Hof Amsterdam, 24-03-2020, nr. 23-002714-16
ECLI:NL:GHAMS:2020:1149
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-03-2020
- Zaaknummer
23-002714-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:1149, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑03‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1127
Uitspraak 24‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Oplichting. Babbeltruc. Bevestiging vonnis behalve ten aanzien van de bewezenverklaring, de opgelegde straf en de beslissing op een vordering van een benadeelde partij.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002714-16
datum uitspraak: 24 maart 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 juni 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-870556-15 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedag] 1979,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 februari en 10 maart 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Het hoger beroep is onbeperkt ingesteld. Daarmee is het mede gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot vrijspraak van hetgeen de verdachte onder 1. met betrekking tot zaakdossiers 5, 11, 13, 18 en 23, onder 2. met betrekking tot zaakdossiers 9 en 24 en onder 3. met betrekking tot zaakdossiers 5, 11, 13, 18 en 23 is tenlastegelegd. Volgens artikel 404, vijfde lid Sv. kan de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep instellen. Zij zal dan ook in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep is niet aan het oordeel van het hof onderworpen voor zover de verdachte in het hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Voorts zijn in hoger beroep niet aan de orde de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover zij daarin door de rechtbank niet-ontvankelijk zijn verklaard, en zij zich in hoger beroep niet opnieuw als benadeelde partij hebben gevoegd.
Voor zover het vonnis waarvan beroep aan het oordeel van het hof is onderworpen, verenigt het hof zich daarmee en zal het dit derhalve bevestigen, zulks met uitzondering van:
de bewezenverklaring van feit 1 en feit 3 voor zover betrekking hebbend op zaakdossier 8,
de opgelegde gevangenisstraf,
de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] (zaak 8), waaronder begrepen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ter zake.
In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Voorts zal het hof in hoger beroep gevoerde verweren bespreken en de motivering van de bewezenverklaring wijzigen en aanvullen als hierna te vermelden. Ten behoeve van de leesbaarheid heeft het hof de bewijsmiddelen (afgekort: bwm) in de aanvulling strafvonnis genummerd en zal telkens, naast het nummer, ook het bladnummer van de aanvulling strafvonnis worden genoemd.
Partiële vrijspraak
Onder feit 1 wordt de verdachte verweten telefonische babbeltrucs te hebben uitgevoerd waardoor (onder anderen) de aangeefster in zaakdossier 8 is bewogen tot het afgeven van haar pincode. Deze aangeefster heeft in haar aangifte (dossierpagina 420) echter verklaard dat zij haar pincode niet heeft gegeven. Zij heeft verder verklaard dat de persoon die haar belde een “manspersoon” was. De verbalisant [verbalisant 1] heeft gerelateerd (proces-verbaal [pv], dossierpagina 428) dat bij het uitluisteren van de tap niet te horen is dat de aangeefster daadwerkelijk haar pincode afgeeft. Het feit dat later met de ontvreemde pinpas van de aangeefster geld is opgenomen doet veronderstellen dat de dief op andere wijze aan de pincode is gekomen, maar daarmee is de onder 1. ten laste gelegde oplichting, meer in het bijzonder het telefonisch ‘ontfutselen’ van de pincode niet bewezen.
Onder feit 3 wordt aan de verdachte verweten dat zij met gebruikmaking van de pinpas en de ‘ontfutselde’ pincode van de aangeefster een geldbedrag van de aangeefster in zaakdossier 8 heeft gestolen. Volgens de verbalisant [verbalisant 2] (bwm 31, blad 17 van de aanvulling vonnis) is de vrouwelijke pinner die is te zien op de camerabeelden niet herkenbaar. Zij droeg kledingstukken waarvan de kenmerken geen overeenkomsten vertonen met kledingstukken die onder de verdachte in beslag zijn genomen (volgens bwm 19, blad 11-12). Nu voorts niet is komen vast te staan dat de verdachte heeft beschikt over de pincode van de aangeefster, moet zij worden vrijgesproken van het aan haar onder feit 1 en feit 3 ter zake van zaakdossier 8 tenlastegelegde.
Aanvullingen en verbeteringen van de bewijsmotivering
De door de rechtbank gebruikte bewijsmotivering wordt op de volgende wijze aangevuld en verbeterd:
- -
Op p. 6 van het vonnis onder het kopje “Zaakdossier 26” wordt de verwijzing naar het IMEI-nummer “[nummer 1]” vervangen door “[nummer 2]” (hof: onderstreping toegevoegd).
- -
Op p. 10 van het vonnis wordt hetgeen over de ambtshalve herkenning camerabeelden is overwogen buiten beschouwing gelaten voor zover dit betrekking heeft op zaakdossier 1 (het onder feit 3 bewezen verklaarde heeft op dit zaakdossier geen betrekking).
- -
In bwm 14 (blad 9) onder het kopje “Conclusie; Betwist materiaal en aanvullend betwist materiaal” wordt “E1 t/m E23” vervangen door “B1 t/m B23”.
- -
In bwm 17 (blad 11) worden geschrapt de zinnen: “Als ik bij mijn schoonmoeder was (…) met mijn moeder ging”.
- -
In bwm 33 op blad 18, regel 5, wordt na: “[verdachte]” toegevoegd: “(het hof begrijpt: de verdachte, die later [verdachte] blijkt te zijn genaamd)”.
- -
In bwm 87 (blad 41) wordt na: “10 april 2014” toegevoegd: “(het hof begrijpt: 10 april 2015)”.
Verweren in hoger beroep
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit en dit gemotiveerd met een aantal specifieke bewijsverweren. Deze verweren hebben gedeeltelijk betrekking op de bewezenverklaring als geheel, en gedeeltelijk op individuele zaakdossiers. De algemene verweren kunnen als volgt worden onderscheiden:
a. Van de verschillende, onder feit 3 bedoelde, pintransacties zijn camerabeelden beschikbaar. Ter zake van een aantal pintransacties hebben verbalisanten de verdachte op de camerabeelden herkend. Deze herkenningen zijn onbetrouwbaar, want op de beelden zijn onvoldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar.
b. De persoon die op deze beelden de pintransacties verricht draagt kleding die lijkt op kleding die de verbalisanten in de woning van de verdachte in beslag hebben genomen. Daaruit volgt echter nog niet dat de kleding dezelfde is als die op de beelden wordt gedragen.
c. De telefoongesprekken zijn getapt. Het NFI heeft de getapte gesprekken vergeleken met vergelijkingsmateriaal van de verdachte en is tot de conclusie gekomen dat het waarschijnlijker is wanneer de hypothese juist is dat het materiaal van de taps is geproduceerd door de verdachte dan wanneer juist is de hypothese dat het materiaal is geproduceerd door een andere vrouwelijke spreker met een vergelijkbare taalachtergrond. De raadsman wijst er op dat op de stemherkenningen het een en ander is af te dingen en dat er een concrete alternatieve hypothese is, te weten dat een familielid op de opnamen te horen is, die van invloed is op (naar het hof begrijpt: de resultaten van) het onderzoek.
d. De rechtbank heeft gebruik gemaakt van zogenaamd schakelbewijs, zulks ten onrechte, want de modus operandi is daarvoor onvoldoende specifiek en de vereiste ‘belangrijke overeenkomsten op essentiële punten’ ontbreken.
De verweren worden weerlegd door de bewijsmiddelen. Niettemin valt daarover nog het volgende op te merken.
In een aantal individuele zaken is ten laste van de verdachte bewezen verklaard, kort weergegeven, dat zij
- onder 1: verschillende slachtoffers heeft opgelicht, telkens door hen met de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen telefonisch de pincode behorende bij hun bankpas te ontfutselen;
- onder 2: in twee zaakdossiers het slachtoffer heeft gepoogd op te lichten, door hen te bellen en in het telefoongesprek met de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen te proberen hen de bij hun bankpas behorende pincode te ontfutselen;
- onder 3: gedeeltelijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, en voor het overige alleen, geldbedragen heeft gestolen, door deze met behulp van een gestolen pinpas en de daarbij behorende ontfutselde pincode onder haar bereik te brengen.
Het onderzoek heeft 26 verschillende aangiften/zaaknummers beslagen. In al deze zaken is gebruik gemaakt van vier mobiele telefoons en zes telefoonnummers, die volgtijdelijk na elkaar in gebruik zijn genomen. Alle telefoonnummers waren prepaid nummers en zijn alleen gebruikt bij of ten behoeve van de onder 1. en 2. van de tenlastelegging bedoelde babbeltrucs.
In zaakdossier 26 ([naam]) hebben verbalisanten via een tap de babbeltruc live beluisterd. Zij zijn na afloop van het telefoongesprek naar de flatwoning van het slachtoffer gegaan en zagen daar de verdachte naar buiten komen en in haar auto stappen. In de middenconsole van de auto werd de telefoon aangetroffen, waarmee zojuist de babbeltruc had plaatsgevonden (zowel telefoon als simkaart behoren tot de hierboven genoemde telefoons/telefoonnummers), alsmede een andere telefoon. In deze andere telefoon was een sms-bericht, verstuurd op naam van de verdachte, alsmede – onder de naam “ma” – het telefoonnummer van haar moeder opgeslagen. De rechtbank heeft hieruit – terecht – afgeleid dat deze telefoon, die niet behoort tot de hierboven bedoelde telefoons waarmee de babbeltrucs zijn verricht, de privé-telefoon van de verdachte was.
Uit zendmastgegevens is gebleken dat de vier telefoons waarmee de babbeltrucs zijn gepleegd, bovengemiddeld vaak de zendmast in de omgeving van het woonadres van de verdachte hebben aangestraald.
Hierbij komt dat de onderzoeken naar stemherkenning opleveren, kort gezegd, dat de pleger van de babbeltrucs ‘waarschijnlijk’ de verdachte is geweest en dat zij bij diverse pintransacties door verbalisanten van beelden is herkend. Aan de raadsman kan worden toegegeven dat de stemherkenningen en de herkenningen van beelden elk op zichzelf niet voldoende overtuigend zijn om het bewijs in alle individuele zaakdossiers geheel op te baseren, maar zij dragen wel bij aan het overige bewijs. Dat zelfde geldt voor de omstandigheid dat op de beelden kledingstukken te zien zijn die overeenkomsten vertonen met kledingstukken die bij de verdachte thuis zijn aangetroffen. En, tenslotte, de omstandigheid dat de modus operandi in de verschillende zaken overeenkomsten vertoont, moge op zichzelf onvoldoende zijn voor een bewezenverklaring in alle individuele zaakdossiers, in combinatie met de overige bewijsmiddelen draagt deze omstandigheid telkens bij aan de overtuiging.
Ook in hoger beroep is de stelling, dat mogelijk een familielid van de verdachte zich aan de feiten schuldig zou hebben gemaakt, onvoldoende onderbouwd. Het hof verenigt zich met de verwerping door de rechtbank van dit verweer en de motivering daarvan. Het is niet dat familielid, dat in zaakdossier 26 met de telefoon, waarmee zojuist de babbeltruc had plaatsgevonden, is aangehouden. De verdachte heeft, ook in hoger beroep, geen plausibele verklaring gegeven voor haar aanwezigheid in de flat van het slachtoffer en voor het feit dat de telefoon in haar bezit was.
De bewijsverweren die zijn gericht op de individuele zaken worden, met inachtneming van het bovenstaande, weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden waarvan 12 voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank is opgelegd.
Het hof verklaart minder feiten bewezen dan de rechtbank. In het licht van de veelheid van wel door het hof bewezenverklaarde feiten en de ernst daarvan is dit niet van dusdanige betekenis dat de door de rechtbank opgelegde straf (en motivering daarvan) niet langer passend is. Het hof verenigt zich met de strafmotivering van de rechtbank op pagina’s 17 en 18 van het vonnis en maakt die overwegingen tot de zijne. Het hof heeft voorts acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende de verdachte van 30 januari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder door de strafrechter is veroordeeld.
In hoger beroep is de redelijke termijn waarbinnen berechting moet plaatsvinden, in substantiële mate overschreden. Sinds het instellen van hoger beroep op 14 juli 2016 zijn bijna vier jaren verstreken alvorens het hof het arrest uitspreekt. Gedeeltelijk wordt deze overschrijding gecompenseerd door de voortvarendheid waarmee de berechting in eerste aanleg heeft plaatsgevonden en gedeeltelijk is deze overschrijding veroorzaakt doordat de verdachte kort voor de geplande inhoudelijke behandeling van de zaak zich tot een andere advocaat heeft gewend, waardoor de inhoudelijke behandeling moest worden uitgesteld.
Als aanvangsmoment van de redelijke termijn bij de berechting van de verdachte als geheel geldt 5 juni 2015, toen de verdachte voor het eerst door de politie werd gehoord, omdat zij vanaf dat moment rekening moest houden met strafvervolging. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar per instantie, is de redelijke termijn bij de berechting als geheel met ongeveer tien maanden overschreden. In het licht van dit alles ziet het hof aanleiding de op zichzelf passende straf die de rechtbank heeft opgelegd te verminderen als hierna te vermelden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] (zaak 8)
Nu de verdachte wordt vrijgesproken van het feit waarop de vordering is gebaseerd, kan de benadeelde partij [benadeelde] niet in de vordering worden ontvangen. Zij kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de beslissingen tot vrijspraak van hetgeen de verdachte onder feit 1 met betrekking tot zaakdossiers 5, 11, 13, 18 en 23, onder feit 2 met betrekking tot zaakdossiers 9 en 24 en onder feit 3 met betrekking tot zaakdossiers 5, 11, 13, 18 en 23 is tenlastegelegd.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, met betrekking tot:
de bewezenverklaring van feit 1 en feit 3 voor zover die betrekking heeft op zaakdossier 8,
de opgelegde gevangenisstraf,
de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] (zaak 8), waaronder begrepen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ter zake,
en doet in zoverre opnieuw recht.
Spreekt de verdachte vrij van het aan haar onder feit 1 en feit 3 ter zake van zaakdossier 8 tenlastegelegde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 (tweeëndertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. J.D.L. Nuis en mr. M. van der Horst, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 maart 2020.
Mrs. J.D.L. Nuis, M. van der Horst en M.E. van Rijn zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]