Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/5.5.4
5.5.4 De redelijkheid en billijkheid als beoordelingsmaatstaf
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS599674:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Parl. Gesch. Aanpassing B.W. (Inv. 3, 5 en 6), p. 169.
Asser - Van der Grinten - Maeijer 2.11 1997, nr. 46.
Parl. Gesch. Aanpassing B.W. (Inv. 3, 5 en 6), p. 172. Verwezen wordt naar het Doetinchemse IJzergieterij arrest.
Asser - Van der Grinten - Maeijer 2.II 1997, nr. 133, Van der Heijden - Van der Grinten 1992, nr. 224.1.
Zie voor een overzicht van de belangrijkste uitspraken over strijd met de redelijkheid en billijkheid Rechtspersonen (Huizink) art. 8 aant. 10.
Dijkhan der Ploeg 2007, 5.6.2.
Over marginale toetsing schrijven Borst 1962 en 1969, Van der Grinten 1969, De Monchy/ Timmerman 1991, p. 86, Huizink Rechtspersonen art. 15 aant. 5, Koelemeijer 1999, p. 33-38 en 52-60. Van Schilfgaarde/Winter 2009, nr. 96, drukt het anders uit: 'Ook aan de redelijkheid en billijkheid dienen besluiten integraal te worden getoetst. De norm laat echter een zodanige marge dat men niet te snel - zeker niet als het betrokken orgaan tegenstrijdige belangen heeft moeten afwegen - tot overschrijding daarvan moet besluiten.'
HR 30 oktober 1964, NJ 1965, 107 m.nt. GJS, AA XIV 63, m.nt. Vd Gr. (Mante), Maeijer 1964, p. 155, Maeijer 1983, p. 42, Van Schilfgaarde/Winter 2009, nr. 96.
Huizink 1989, p. 126, Dijkhan der Ploeg 2007, nr. 5.6.2. Hof Arnhem 5 februari 2002, JOR 2002, 153. De raad van commissarissen kon volgens het Hof in redelijkheid tot het ontslag van een bestuurder besluiten. Geoordeeld werd dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was wegens het ontbreken van een geldige reden. Het ontslag was echter wel kennelijk onredelijk om een andere reden. Namelijk ook al was niet op grond van art. 2:15 lid 1 sub b BW overgegaan tot vernietiging van het ontslag besluit, toch was het besluit kennelijk onredelijk omdat het besluit in strijd was met de regel van art. 2:117 lid 4 BW dat een bestuurder het recht heeft om over zijn ontslag te worden gehoord. In gelijke zin Rb. Arnhem 26 maart 2008, JOR 2008, 153 m.nt. Holzer.
Als tweede grond voor vernietiging van een besluit wordt in art. 2:15 lid 1 sub b BW genoemd: strijd met de redelijkheid en billijkheid zoals die door art. 2:8 BW wordt geëist. Ten tijde van de invoering van boek 2 BW was de term redelijkheid en billijkheid al wel ingeburgerd, doch zij werd in art. 2:11 (oud) BW nog niet gebruikt. In de literatuur en de rechtspraak werd op het gebruik van die term geanticipeerd. Bijvoorbeeld in het in hoofdstuk 3 § 4 besproken arrest van de Hoge Raad in zake Mante. Bij de invoering van de boeken 3, 5 en 6 BW in 1992 is de term goede trouw vervangen door redelijkheid en billijkheid. In de memorie van toelichting wordt dat uitgelegd:
Met nieuwe onderdeel b correspondeert met het huidige onderdeel c van artikel 11. Evenwel is de term goede trouw vervangen door: redelijkheid en billijkheid. Dit is in overeenstemming met de terminologie van het nieuwe wetboek, waarin de term goede trouw wordt gereserveerd voor de betekenis welke hij volgens artikel 3.1.1.12(thans art. 3:11 AKW) heeft, en waarin hij in de "verbintenisrechtelijke" betekenis van artikel 1374 wordt vervangen door redelijkheid en billijkheid (zie artikelen 6.1.1.2 en 6.5.3.1(thans art. 6.2 en 6.248 AKFO, alsmede reeds thans artikel 7 van boek 2). Voorts is een verwijzing naar artikel 8 - 7 oud - toegevoegd. Daarin komt tot uitdrukking dat vernietigbaarheid van besluiten slechts in aanmerking komt bij schending van de redelijkheid en billijkheid in de "interne" verhoudingen binnen de rechtspersoon.1
Als algemene richtlijn volgt uit het beginsel van de redelijkheid en billijkheid dat bij het nemen van een besluit rekening gehouden moet worden met de gerechtvaardigde belangen van andere betrokkenen. Die belangen moeten naar redelijkheid en billijkheid tegen elkaar worden afgewogen. Als het nemen van het besluit leidt tot onevenredige beschadiging van de gerechtvaardigde belangen van een of meer betrokkenen, moeten deze belangen ontzien worden.2 Het orgaan dat een besluit neemt heeft daarbij een eigen verantwoordelijkheid. In de memorie van toelichting wordt naar aanleiding daarvan gesteld dat: `Bij het toetsen van een besluit aan het bepaalde in artikel 15 lid 1 onder b is de maatstaf inderdaad of het orgaan alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid tegen elkaar heeft afgewogen (vergelijk HR 1 april 1949, NJ 1949, 465).'3
Als na afweging van de belangen blijkt dat een redelijk oordelend orgaan dat besluit niet voor zijn rekening zou kunnen nemen, zijn de grenzen van de beleidsvrijheid die een orgaan bij het nemen van een besluit heeft, overschreden.4 De rechter betrekt in zijn weging zowel de belangen van degene die vernietiging van het besluit vordert als de belangen van de rechtspersoon.5 Onder omstandigheden kan daarbij aan het belang van de rechtspersoon meer gewicht worden toegekend.6 Alleen als het orgaan naar het oordeel van de rechter niet in redelijkheid tot dit besluit had kunnen komen, kan het besluit vernietigd worden. In de literatuur wordt als geldend aanvaard dat de toetsing de aan art. 2:15 lid 1 sub b BW neergelegde norm van redelijkheid en billijkheid een marginale toetsing is.7
In art. 2:15 lid 1 sub b BW wordt geen onderscheid gemaakt tussen procedurele en inhoudelijke aspecten. Een besluit kan vernietigd worden als het voor wat betreft de wijze van totstandkoming in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en wanneer het voor wat betreft zijn strekking of inhoud in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.8 De vrijheid van de rechter bij het toetsen of het besluit voor wat betreft inhoud of strekking in strijd is met de redelijkheid en billijkheid is wat ruimer dan bij de toetsing of een besluit qua wijze van totstandkoming voldoet aan de vereisten die door de redelijkheid en billijkheid gesteld worden. Totstandkomingsvereisten zijn immers nauwkeurig te toetsen, daar zit minder ruimte voor discretie dan in de vraag of de inhoud van een besluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid is.9