Hof Arnhem, 25-03-2008, nr. 0700142
ECLI:NL:GHARN:2008:BC8280
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
25-03-2008
- Magistraten
Mrs. Kuiper, Zuidema, Otten
- Zaaknummer
0700142
- LJN
BC8280
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2008:BC8280, Uitspraak, Hof Arnhem, 25‑03‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2008-0235
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0235
Uitspraak 25‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Het Prepensioenfonds heeft betoogd dat ingevolge de verplichtstelling het fonds de bevoegdheid heeft gekregen om iedere premievordering, ongeacht het ontstaanstijdstip van die vordering, bij wege van dwangbevel in te vorderen, omdat de verplichtstelling moet worden aangemerkt als een daad van materiële wetgeving die directe werking heeft. Het hof acht dit standpunt onjuist. De wetgever heeft de bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen gekoppeld aan de periode van verplichtstelling, in die zin dat een dwangbevel mag worden uitgevaardigd voor premies die verschuldigd zijn geworden in de periode(n) waarin de verplichtstelling van kracht was. Dit is ook nadrukkelijk verwoord in het tweede lid van artikel 3 van de Wet Bpf 2000. De wetsgeschiedenis bevat geen enkele aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd dat de verplichtstelling ook gevolgen heeft voor vorderingen daterende van vóór de verplichtstelling. Het Prepensioenfonds heeft derhalve, wat er verder van haar vorderingsrecht ook zij, ten aanzien van de in geding zijnde premievorderingen over 2002 en 2003 onbevoegd van het middel dwangbevel gebruik gemaakt teneinde haar vorderingen te incasseren.
Mrs. Kuiper, Zuidema, Otten
Partij(en)
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Transportbedrijf H. van der Sluis en Zn B.V.,
gevestigd te Genemuiden, gemeente Zwartewaterland,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [het transportbedrijf],
procureur: mr. P. Wilmink,
voor wie gepleit heeft mr. E.H. Elgersma, advocaat te Heerenveen,
tegen
de Stichting Prepensioenfonds voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de Verhuur van Mobiele Kranen,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: het Prepensioenfonds,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
voor wie gepleit heeft dr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 15 augustus 2006 en 14 november 2006 door de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle, verder aan te duiden als de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 1 december 2006 is door [het transportbedrijf] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van het Prepensioenfonds tegen de zitting van 8 maart 2007, welke datum bij exploot van 1 maart 2007 is gerectificeerd in 13 maart 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
‘bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het tussenvonnis d.d. 15 augustus 2006 en het eindvonnis d.d. 14 november 2006 van de Rechtbank te Zwolle, sector kanton tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende het bezwaar van appellante tegen het dwangbevel van geïntimeerde alsnog gegrond te verklaren, met veroordeling van geïntimeerde in kosten van deze procedure in beide instanties.’
Bij memorie van antwoord is door het Prepensioenfonds verweer gevoerd met als conclusie:
‘bij arrest, de grieven van appellante ongegrond te verklaren, met veroordeling van appellante in de kosten van deze procedure.’
Voorts heeft [het transportbedrijf] een akte overlegging producties genomen en heeft het Prepensioenfonds een antwoordakte genomen.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[het transportbedrijf] heeft dertien grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
1.1
[het transportbedrijf] was tot 2005 aangesloten bij de werkgeversorganisatie Transport en Logistiek Nederland (TLN).
Tussen een aantal werkgeversorganisaties, waaronder TLN, en de vakbonden FNV Bondgenoten en CNV Bedrijvenbond is op 29 september 2000 overeenstemming bereikt over (onder meer) een vroegpensioenregeling voor de betrokken branche, als vervanging voor de VUT-regeling, die op 1 januari 2002 zou ingaan. De onderhandelingsakkoorden zijn neergelegd in het Protocol Onderhandelingsakkoord van eerstgenoemde datum (verder: het protocol).
Uit het protocol volgt dat de vroegpensioenregeling moet gelden voor alle werknemers in het beroepsgoederenvervoer die op 31 maart 2001 53 jaar of jonger waren en dat de voegpensioenregeling en de in het protocol voorziene overgangsmaatregelen worden gefinancierd door middel van een bedrijfstakheffing, te betalen door de werkgevers in de bedrijfstak beroepsgoederenvervoer c.a. over de loonsom van alle daarin werkzame werknemers van 16 tot 65 jaar.
1.2
Het protocol is niet ingevolge de Wet op de loonvorming als CAO aangemeld bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1.3
Het Prepensioenfonds is opgericht teneinde, overeenkomstig zijn statuten en reglementen, aan de (gewezen) werknemers in de betrokken branche een tijdelijk ouderdomspensioen (prepensioen) toe te kennen. PVF Achmea is aangewezen als uitvoerder.
1.4
Het Prepensioenfonds en de onderhandelingspartners bij het protocol hebben rond 16 november 2001 de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht om de deelneming in de vroegpensioenregeling verplicht te stellen voor alle werknemers van 21 tot 60 jaar in de desbetreffende bedrijfstak met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (in het vervolg: Wet Bpf 2000). De Minister voornoemd heeft bij besluit van 13 februari 2003 de gevraagde verplichtstelling afgegeven en bepaald dat genoemd besluit in werking treedt met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het besluit is geplaatst, hetgeen neerkomt op 20 februari 2003.
1.5
Het Prepensioenfonds heeft [het transportbedrijf], ook voor 20 februari 2003, nota's betreffende de premiebetaling verzonden, welke [het transportbedrijf] deels heeft voldaan.
1.6
[het transportbedrijf] heeft in oktober 2004 het Prepensioenfonds verzocht om restitutie van de afgedragen premies over het jaar 2002. Het prepensioenfonds heeft bij brief, gedateerd 26 november 2004, [het transportbedrijf] gewezen op de consequenties van premierestitutie (‘uw werknemers bouwen geen prepensioenaanspraken op over 2002; uw werknemers kunnen op de prepensioendatum niet in aanmerking komen voor de overgangsregeling’). Het Prepensioenfonds heeft [het transportbedrijf] verzocht, mocht zij desondanks de premie gerestitueerd wensen te krijgen, een vrijwaringsverklaring in te vullen.
[het transportbedrijf] heeft een dergelijke vrijwaringsverklaring, gedateerd 27 oktober 2004, aan het Prepensioenfonds geretourneerd.
1.7
De uitvoerder van het Prepensioenfonds heeft op 19 november 2004 een tweetal correctienota's naar [het transportbedrijf] verzonden, groot — € 45.604,92 over 2002 en — € 9.493,99 over 2003.
1.8
[het transportbedrijf] heeft vervolgens verzocht om rentevergoeding over de gerestitueerde premies.
Het Prepensioenfonds heeft naar aanleiding van het verzoek om rentevergoeding vastgesteld dat [het transportbedrijf] op grond van haar lidmaatschap van TLN toch gehouden was om de prepensioenpremie over 2002 en 2003 te betalen.
1.9
PVF Achmea heeft namens het Prepensioenfonds aan [het transportbedrijf] nota's gezonden, gedateerd 10 juni 2005, tot betaling van € 45.604,92 als premie over 2002 en € 9.493,99 als premie over 2003.[het transportbedrijf] heeft deze nota's, ook na aanmaning, niet voldaan.
1.10
Bij dwangbevel van 14 november 2005, aan [het transportbedrijf] betekend op 24 november 2005, heeft het prepensioenfonds bevel gedaan om te betalen aan hoofdsommen € 74.375,34 (bestaande uit de onder 1.9 genoemde nota's over 2002 en 2003 alsmede een nota betreffende 2005 en een bedrag aan verhogingen), een bedrag aan rente groot € 750,30 berekend tot 14 november 2005 en een rentepost PM voor de periode daarna, alsmede de explootkosten groot € 82,40.
1.11
[het transportbedrijf] heeft op dit dwangbevel de daarin vermelde premie die betrekking heeft op 2005 betaald.
De procedure in eerste aanleg
2.
De kantonrechter heeft, nadat de procedure tot en met de conclusie van dupliek in oppositie was gevorderd, bij tussenvonnis een inlichtingencomparitie gelast.
Bij eindvonnis heeft hij geoordeeld dat het protocol (mede) [het transportbedrijf] bindt op grond van haar binding aan de door TLN mede ten laste van [het transportbedrijf] aangegane verplichting en dat de opgelegde verplichting tot premiebetaling een derdenbeding vormt ten behoeve van het Prepensioenfonds waarvan het fonds zelfstandig rechtstreeks nakoming kan vorderen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen grond was om [het transportbedrijf] te ontheffen van het bepaalde in het dwangbevel van 14 november 2005 en heeft haar vorderingen afgewezen en haar in de kosten van de procedure veroordeeld.
De vermeerdering van eis
3.
[het transportbedrijf] heeft bij pleidooi gevorderd dat het Prepensioenfonds de reële proceskosten dient te vergoeden op grond van de schending van procesrechtelijke beginselen in eerste aanleg alsmede als vergoeding van de schade voor het onrechtmatig uitvaardigen van een dwangbevel, zo nodig nader op te maken bij staat. Tevens heeft zij de restitutie van de betaalde premies gevorderd alsmede rente over de geïnde premies.
4.
Het Prepensioenfonds heeft zich tegen deze wijziging van eis verzet.
5.
Het hof constateert dat de eis als verwoord in de pleitnotities afwijkt van de eis zoals die in de appeldagvaarding en de memorie van grieven is geformuleerd (hiervoor onder het procesverloop geciteerd). In die oorspronkelijke eis komt de proceskostenveroordeling al voor. De nadere precisering ‘reële’ in het kader van een door [het transportbedrijf] veronderstelde schending van het procesrecht in eerste aanleg is ook reeds in de memorie van grieven verwoord (pagina 4) zodat het hof die nadere precisering niet als een vermeerdering van eis aanmerkt.
6.
De vergoeding van schade en rente en de verwijzing naar de schadestaatprocedure zijn wel nieuwe elementen. Daarvoor geldt dat een wijziging van eis bij akte dient te geschieden en dat een eisvermeerdering die uitsluitend in de pleitaantekeningen is verwoord niet is toegelaten, (HR 16 november 2002, NJ 2002, 469), zodat het hof het verzet tegen de wijziging van eis in zoverre honoreert.
Met betrekking tot grief I
7.
Deze grief heeft betrekking op enige verschrijvingen in de feiten die de kantonrechter had vastgesteld en die niet dragend waren voor diens beslissing. Nu het hof de feiten hiervoor zelfstandig heeft vastgesteld, ontbeert deze grief verder elk belang en behoeft deze geen bespreking.
Met betrekking tot grief II
8.
Deze grief heeft betrekking op een procedurebeslissing in eerste aanleg, namelijk het toestaan van de conclusie van dupliek in oppositie zijdens het Prepensioenfonds. Volgens [het transportbedrijf] dient het dwangbevel te worden beschouwd als het procesinleidende stuk en had de kantonrechter het debat na de conclusie van repliek in oppositie zijdens [het transportbedrijf] dienen te beëindigen.
9.
Het hof stelt voorop dat de beslissing van de kantonrechter om een nadere conclusie al dan niet toe te laten, een procedurele beslissing betreft waarover naar vaste jurisprudentie in appel niet kan worden geklaagd. Het hof acht de beslissing van de kantonrechter om het Prepensioenfonds toe te laten bij dupliek te reageren op de nadere stellingen van [het transportbedrijf] in haar conclusie van repliek overigens juist. Het hof deelt niet de door [het transportbedrijf] verdedigde opvatting dat het dwangbevel in de hier aan de orde zijnde verzetprocedure moet worden beschouwd als het procesinleidende stuk. Als zodanig dient de verzetdagvaarding van [het transportbedrijf] te worden aangemerkt.
10.
De grief treft geen doel.
Met betrekking tot de grief III
11.
Deze grief heeft betrekking op het verweer dat het Prepensioenfonds geen dwangbevel mocht uitvaardigen voor premieschulden die betrekking hebben op de periode voordat de prepensioenregeling door de Minister verplicht werd gesteld.
12.
Voor zover de grief erover klaagt dat de kantonrechter ten onrechte dit verweer — dat reeds in eerste aanleg werd gevoerd en als verweer in de standpuntenweergave van het vonnis van 15 augustus 2006 ook is samengevat — onbesproken heeft gelaten, is de grief terecht voorgedragen.
13.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
14.
De bevoegdheid van het Prepensioenfonds om een premievordering in te vorderen bij dwangbevel is geregeld in artikel 21 van de Wet Bpf 2000. Die bevoegdheid ontstaat door de verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van die wet. Artikel 3 van de Wet Bpf 2000 lid 1 bepaalt dat zolang de verplichtstelling duurt de artikelen 4 tot en met 26 van die wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn. Het tweede lid bepaalt dat na de beëindiging van de verplichtstelling de artikelen 4 tot en met 26 van die wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing blijven voor zover ze betrekking hebben op de periode waarover de verplichtstelling duurde.
15.
Het Prepensioenfonds heeft betoogd dat ingevolge de verplichtstelling het fonds de bevoegdheid heeft gekregen om iedere premievordering, ongeacht het ontstaanstijdstip van die vordering, bij wege van dwangbevel in te vorderen, omdat de verplichtstelling moet worden aangemerkt als een daad van materiële wetgeving die directe werking heeft.
16.
Het hof acht dit standpunt onjuist. De wetgever heeft de bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen gekoppeld aan de periode van verplichtstelling, in die zin dat een dwangbevel mag worden uitgevaardigd voor premies die verschuldigd zijn geworden in de periode(n) waarin de verplichtstelling van kracht was. Dit is ook nadrukkelijk verwoord in het tweede lid van artikel 3 van de Wet Bpf 2000. De wetsgeschiedenis bevat geen enkele aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd dat de verplichtstelling ook gevolgen heeft voor vorderingen daterende van vóór de verplichtstelling.
17.
Het Prepensioenfonds heeft derhalve, wat er verder van haar vorderingsrecht ook zij, ten aanzien van de in geding zijnde premievorderingen over 2002 en 2003 onbevoegd van het middel dwangbevel gebruik gemaakt teneinde haar vorderingen te incasseren.
18.
De grief slaagt. Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven.
Ten aanzien van de overige grieven.
19.
Het slagen van de grief III heeft tot gevolg dat de overige grieven verder onbesproken kunnen blijven, met uitzondering van grief XIII die ziet op de proceskosten, waarop het hof hierna terug zal komen.
Slotsom en proceskosten.
20.
Het hof zal, nu ten aanzien van de premievorderingen over 2002 en 2003 en de daarop betrekking hebbende nevenvorderingen het Prepensioenfonds ten onrechte een dwangbevel heeft uitgevaardigd, het dwangbevel van 14 november 2005 ten aanzien van die vorderingen buiten effect stellen.
Het tussenvonnis komt, nu daartegen geen grieven zijn gericht die slagen, voor bekrachtiging in aanmerking.
21.
Het hof zal, gelet op deze uitkomst, het Prepensioenfonds aanmerken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij en het Prepensioenfonds in de kosten van de procedure in beide instanties veroordelen. Het hof acht geen termen aanwezig om in dit geval af te wijken van het gebruikelijke tarief. Het salaris voor de procureur in appel zal begroot worden op 3 punten naar tarief IV.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het tussenvonnis van 15 augustus 2006;
vernietigt het vonnis van 14 november 2006;
en opnieuw rechtdoende:
stelt het in geding zijnde dwangbevel van 14 november 2005 buiten effect voor zover dat betrekking heeft op premievorderingen over de jaren 2002 en 2003 en de daarbij bijbehorende nevenvorderingen;
veroordeelt het Prepensioenfonds in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [het transportbedrijf]:
in eerste aanleg op € 315,93 aan verschotten en € 1.800,-- aan salaris voor de procureur,
in hoger beroep op € 322,32 aan verschotten en € 4.893,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. Kuiper, voorzitter, Zuidema en Otten, raden,en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 25 maart 2008 in bijzijn van de griffier.