Pleitnotities mr. J. Mul, p. 9.
Hof Amsterdam, 27-07-2018, nr. 000246-17
ECLI:NL:GHAMS:2018:3141
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-07-2018
- Zaaknummer
000246-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:3141, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑07‑2018; (Hoger beroep, Raadkamer, Rekestprocedure)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1814, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Klaagschrift art 552a Sv strekkende tot teruggave aan klaagster van het onder een derde in beslag genomen bedrag van 1,25 miljoen euro. Getuigenverzoeken afgewezen. Verklaart het klaagschrift ongegrond.
Partij(en)
beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer na terugwijzing: R 000246-17 (552a Sv)
Rekestnummer voor terugwijzing: R 000502-10 (552a Sv)
Parketnummer in hoger beroep: 23-005420-07
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klaagster] ,
gevestigd te [plaats]
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat, mr. J.J. Mul,
Langestraat 61, 1015 AK Amsterdam,
hierna te noemen: klaagster
1. 1. Inhoud van het klaagschriftHet klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag met last tot teruggave aan klaagster van het onder [betrokkene 1] in beslag genomen geldbedrag van € 1.024.500,00.
2. 2. Procesgang
Op 9 oktober 2005 is te Schiphol onder [betrokkene 1] bovengenoemd geldbedrag op de voet van artikel 94 Wetboek van Strafvordering in beslag genomen. [betrokkene 1] heeft op 10 oktober 2005 afstand gedaan van dit geldbedrag. Tegen [betrokkene 1] is een vervolging ingesteld ter zake van heling en/of witwassen. Het hof is niet gebleken dat op het betreffende geldbedrag (tevens) conservatoir beslag is gelegd.
Bij brief van 5 december 2005 heeft mr. H.G. Koopman in opdracht van klaagster bij het openbaar ministerie het verzoek ingediend tot opheffing van dit beslag. Daartoe heeft hij een brief van 31 oktober 2005 overgelegd van [naam 1] , die daarin stelt eigenaar van het in beslaggenomen geldbedrag te zijn, alsmede een uittreksel uit het handelsregister van 21 oktober 2005 waaruit blijkt dat klaagster een naamloze vennootschap is met als directeuren [naam 2] en [naam 1] .
Op 22 december 2006 is door mr. H.G. Koopman namens klaagster een klaagschrift ingediend strekkende tot opheffing van het onder [betrokkene 1] gelegde beslag. De rechtbank heeft het klaagschrift bij beschikking van 31 mei 2007 ongegrond verklaard en afgewezen en daartoe overwogen dat gelet op de hoeveelheid en de wijze van vervoer van het in beslag genomen geld en de afgelegde wisselende verklaringen door de beslagene omtrent de herkomst en het doel daarvan, de beslagene terecht kon worden aangemerkt als verdachte van heling dan wel witwassen en voorts dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter het in beslaggenomen geld in de strafzaak tegen [betrokkene 1] verbeurd zal verklaren.
Op 10 oktober 2007 is [naam 1] overleden.
Bij arrest van dit hof van 7 december 2009 is [betrokkene 1] vrijgesproken van het hem ten laste gelegde en is van het inbeslaggenomen geldbedrag de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende.
Op 19 maart 2010 is het onderhavige door mr. I.M.F. Graumans opgestelde klaagschrift van klaagster bij het hof ingekomen. Bij beschikking van dit hof van 22 september 2010 is het klaagschrift ongegrond verklaard. Van deze beschikking heeft klaagster op 5 oktober 2010 beroep in cassatie ingesteld. Bij brief van 23 augustus 2016 heeft het hof aan de Hoge Raad bericht dat het dossier met betrekking tot deze klaagschriftprocedure in het ongerede is geraakt. Mr. K.K. Hansen Löve heeft op 20 oktober 2016 een cassatieschriftuur bij de Hoge Raad ingediend. Bij beschikking van de Hoge Raad van 24 januari 2017 is de beschikking van dit hof vernietigd en teruggewezen opdat het klaagschrift opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
Bij brief van 7 februari 2017 van mr. K. Hansen Löve, de toenmalige advocaat van klaagster, is een afschrift van het klaagschrift van 10 maart 2010, met bijlagen, aan het hof gezonden. Op 26 juni 2017 heeft het hof van het openbaar ministerie een afschrift van het Kmar/FIOD-ECD-dossier contra [betrokkene 1] ontvangen. Daarin bevindt zich onder andere een proces-verbaal van verhoor van [naam 1] als getuige
Op 29 september 2017 is ter gelegenheid van de openbare behandeling van het klaagschrift in raadkamer besproken dat het hof een aantal documenten en bescheiden mist in de onderbouwing van het klaagschrift en is klaagster en haar advocaat, mr. M.A.M. Pijnenburg, verzocht het dossier binnen zes maanden na 29 september 2017 aan te vullen met stukken die de stellingen in het klaagschrift nader onderbouwen en met stukken betreffende de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van klaagster; de openbare behandeling is daartoe geschorst voor onbepaalde tijd.
Op 23 februari 2018 is het onderzoek in openbare raadkamer op verzoek van de advocaat van klaagster andermaal geschorst tot de raadkamer van 1 juni 2018 te 9.00 uur.
Bij brief gedateerd 28 mei 2018 heeft mr. M.A.M. Pijnenburg te kennen gegeven dat hij vanaf die datum defungeert als advocaat.
Bij brief gedateerd 31 mei 2018 heeft mr. J.J. Mul zich gesteld als nieuwe advocaat van klaagster.
Bij behandeling in raadkamer van 1 juni 2018 heeft de nieuwe advocaat verzocht de zaak aan te houden nu hij nog geen dossier van zijn voorganger heeft ontvangen.
Het hof heeft het onderzoek in openbare raadkamer andermaal geschorst tot 29 juni 2018 en daarbij onder andere bepaald dat het hof het onderzoek op die datum zal afronden en dat de stukken, zoals door het hof kort omschreven in het proces-verbaal van de zitting van 29 september 2017, zo snel mogelijk maar uiterlijk vrijdag 22 juni 2018 dienen te zijn ontvangen bij het hof en dat bij mogelijke twijfel omtrent de authenticiteit van de stukken deze geautoriseerd dienen te zijn.
Op 22 juni 2018 heeft de advocaat een ordner met aanvullende stukken aan het hof doen toekomen.
Blijkens een daarbij gevoegd uittreksel uit het handelsregister van 19 februari 2010 stond op die datum als enig directeur van de naamloze vennootschap de voormalige echtgenote van [naam 1] ,
[naam 6] , vermeld. Blijkens een eveneens bijgevoegd uittreksel uit het handelsregister van 26 oktober 2017 ontplooit klaagster op die datum geen activiteiten meer en is zij sinds
23 januari 2013 een lege naamloze vennootschap. De voormalig echtgenote [naam 6] , tevens erfgename, staat op die datum nog als enig directeur vermeld.
Op 28 juni 2018 zijn voornoemde stukken aangevuld met:
een schriftelijke verklaring van 25 juni 2018 van [naam 4] (ex-werknemer van klaagster);
een schriftelijke verklaring (ongedateerd) van [naam 5] (naar eigen zeggen jarenlang bevriend met [naam 1] );
een schriftelijke verklaring van 22 juni 2018 (met bijlagen) van [getuige] (raadsvrouw van [betrokkene 1] ).
Op 29 juni 2018 is het klaagschrift in raadkamer behandeld in aanwezigheid van mr. J.J. Mul. Ook zijn [getuige] en de heer [naam 4] verschenen.
3. Bespreking van de standpunten
Het standpunt van de klaagster
De advocaat van de klaagster heeft in raadkamer verzocht het beklag gegrond te verklaren en daartoe onder overlegging van pleitnotities, zakelijk weergegeven, betoogd dat klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van het in beslag genomen geld moet worden aangemerkt. Kort samengevat komt het aangevoerde op het volgende neer.
In voornoemde brief van 31 oktober 2005 heeft [naam 1] uitgelegd dat het geldbedrag aan hem (het hof begrijpt: aan hem als directeur van klaagster) toebehoort en op diens verzoek door [betrokkene 1] naar Nederland is gebracht voor de aanschaf in Europa van vries- en koelinstallaties ten behoeve van klaagster. Namens klaagster is aangevoerd dat [naam 1] ten behoeve van de voorgenomen uitvoer naar Europa wilde voldoen aan (nieuwe) EU-eisen voor het verwerken en transporteren van vis. Het geld werd in contanten meegegeven aan [betrokkene 1] omdat klaagster geen bankrekening had in Nederland en ook niet over connecties beschikte met een Nederlandse rekening waar het geld naar zou kunnen worden overgemaakt. Voorts zou het overmaken via een bank kosten met zich brengen, terwijl er bij contante betaling een korting zou worden gegeven, aldus de advocaat.1.
De advocaat heeft voorts aangevoerd dat [naam 1] in september 2005 aan [betrokkene 1] vroeg het geld terug te brengen naar Suriname omdat klaagster in ernstige liquiditeitsproblemen was gekomen door een geschil rond een partij bedorven vis die een paar maanden daarvoor uit Jamaica naar klaagster was teruggestuurd.2.Deze verklaringen worden bevestigd door de overgelegde schriftelijke verklaringen van mr. Aalmoes, [naam 4] en [naam 5] , aldus de advocaat van klaagster.3.Toen [betrokkene 1] op Schiphol werd aangehouden zou hijom die redenen op de weg terug naar Suriname zijn geweest.
Ten aanzien van de in het kader van de strafzaak over de herkomst van het geld afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] heeft de advocaat aangevoerd dat deze verklaringen nauwelijks verschillend waren. Dat [betrokkene 1] pas ongeveer anderhalf jaar na zijn aanhouding opnieuw is gehoord omtrent de vraag wie de eigenaar is van het in beslag genomen geld valt klaagster niet te verwijten, aldus de advocaat. Klaagster had immers niets terug te vragen tijdens het strafproces. Zij moest – gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad – eerst de uitkomst van de strafzaak tegen [betrokkene 1] afwachten. Dat [betrokkene 1] klaagster pas op 14 maart 2007 heeft aangewezen als rechthebbende van het geld kan dan ook geen grondslag vormen voor een ongegrondverklaring van klaagsters beklag, aldus de advocaat.
Met verwijzing naar de in zijn pleitnotities genoemde stukken en verklaringen heeft de advocaat voorts aangevoerd dat klaagster een succesvolle onderneming was met zeer omvangrijke activiteiten en een jaarlijkse omzet van enkele miljoenen dollars.4.Klaagster, en in het bijzonder [naam 1] als directeur, beschikte bovendien vaak over grote sommen contant geld. Met verwijzing naar diverse overgelegde stukken is aangevoerd5.dat het, gelet op de cashcultuur in Suriname, heel normaal was voor klaagster om over grote sommen contant geld te beschikken.
De omvang van de contante geldstromen in zijn bedrijf is door [naam 1] aangetoond aan de hand van drie cheques van respectievelijk $ 60.000, $ 47.500 en $ 20.000 en een verklaring ten behoeve van de Amerikaanse banken waaruit blijkt dat de maandelijkse omzet van zijn bedrijf varieerde tussen $ 50.000 en $ 600.000.6.De enorme omzetten van het bedrijf blijken voorts uit de aantekeningen van [naam 1] op het voorblad van de bedrijfstotalen 2002 en 2004. Op het voorblad van de bedrijfstotalen 2002 noteerde hij dat hij $ 2.150.000 in contanten en $ 850.000 per cheque heeft betaald aan de Surinaamse overheidsdienst Cevihas. Op het voorblad van de bedrijfstotalen 2004 noteerde hij dat hij $ 2.704.068 in contanten en $ 1.200.000 per cheque aan die instantie heeft betaald. .7.
Uit de verklaring van [naam 1] die hij onder ede heeft afgelegd blijkt dat hij van de contante geldstromen in zijn bedrijf evenwel geen boekhouding bijhield. Het onder [betrokkene 1] in beslag genomen geld zou spaargeld betreffen dat niet in de administratie was verwerkt.8.
Tot slot heeft de advocaat, voor het geval dat het hof van oordeel zou zijn dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat klaagster redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt, verzocht om [betrokkene 1] , [getuige] , [naam 4] en [naam 5] alsnog als getuigen te (doen) horen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift en tot afwijzing van de voorwaardelijk gedane getuigenverzoeken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat op grond van alle ingebrachte stukken nog steeds niet redelijkerwijs is komen vast te staan dat klaagster als rechthebbende van het onder [betrokkene 1] in beslag genomen geld kan worden aangemerkt. Ten aanzien van de getuigenverzoeken heeft de advocaat-generaal betoogd dat deze moeten worden afgewezen omdat deze getuigen blijkens de toelichting van de advocaat alleen de auditu zouden kunnen verklaren wat zij bij leven van de inmiddels overleden [naam 1] hebben gehoord, zodat hun verklaringen geen toegevoegde waarde hebben bij de beantwoording van de vraag of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt.
4. Beoordeling
Het hof gaat er op basis van het hiervoor weergegeven procesverloop van uit dat klaagster een nog immer bestaande rechtspersoon is, vertegenwoordigd door de erfgename van [naam 1] , en dat klaagster als zodanig, en namens haar de advocaat, bevoegd was en is tot indiening en voortzetting van onderhavig klaagschrift.
Het hof stelt vervolgens het volgende voorop. Indien het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en een derde – tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt (HR 28 september 2010, NJ 2010/654, r.o. 2.11).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Allereerst merkt het hof op dat [betrokkene 1] na zijn aanhouding wisselende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst en bestemming van het geld. Hij heeft gezwegen en hij heeft verklaard het geld kort tevoren (voorafgaand aan zijn aanhouding en het beslag) van iemand te hebben meegekregen om het aan iemand in Suriname te overhandigen. In deze verklaringen is klaagster en/of de thans namens klaagster aangevoerde gang van zaken ter verklaring van de bij [betrokkene 1] aangetroffen hoeveelheid contanten, door [betrokkene 1] nimmer genoemd. Eerst ongeveer anderhalf jaar na zijn aanhouding heeft [betrokkene 1] – overeenkomstig hetgeen inmiddels namens klaagster aan het openbaar ministerie was bericht – verklaard dat hij het geld in Nederland zou gebruiken voor de aanschaf van koelinstallaties en/of de aanbetaling op koelinstallaties. Deze verklaring is toen door hem echter op geen enkele wijze onderbouwd. Een en ander weegt het hof, in weerwil van hetgeen de advocaat daaromtrent heeft aangevoerd, mee in de beoordeling van de geloofwaardigheid van deze verklaring.
Ook de aanvullende stukken die de advocaat, met name voorafgaand aan de behandeling in raadkamer van 29 juni 2018, heeft ingebracht bieden onvoldoende steun voor deze verklaring. Daarbij betrekt het hof dat uit onderzoek van de FIOD is gebleken dat het doen van contante aanbetalingen op dergelijke koelinstallaties ongebruikelijk is in deze branche. Daarnaast betreft het in beslaggenomen geldbedrag niet alleen bijna een vijfde deel van de totale verkopen (omzet) van het voorafgaande boekjaar (2004) van klaagster maar staat de hoeveelheid geld die [betrokkene 1] bij zich had ook niet in verhouding tot gebruikelijke aanbetalingen, uitgaande van een voorgenomen investering van circa 1,25 miljoen euro. Tot slot is het hof niet gebleken van enige (pogingen tot) contacten met leveranciers van koelinstallaties in Europa, terwijl [betrokkene 1] ondertussen – volgens het scenario van klaagster – enkele maanden in het bezit is geweest van het geldbedrag.
Uit de door de advocaat overgelegde stukken is naar het oordeel van het hof weliswaar aannemelijk geworden dat klaagster een succesvolle onderneming was met aanzienlijke activiteiten en navenante omzet en dat het betalingsverkeer in Suriname destijds niet zelden contant plaatsvond, maar dat levert naar het oordeel van het hof nog steeds geen overtuigende onderbouwing op voor de stelling dat klaagster redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt van het onder [betrokkene 1] in beslag genomen geld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de gestelde overdracht van het geld van [naam 1] aan [betrokkene 1] niet wordt onderbouwd door het overleggen van enige vorm van overeenkomst of kwitantie betreffende dat bedrag, noch door het overleggen van een specifieke verwerking in een boekhouding of in overzichten van betalingsverkeer van het betreffende bedrag. De namens de klaagster aangevoerde omstandigheid dat het in Suriname gebruikelijk is om met contant geld te betalen is in dit verband ontoereikend als verklaring waarom zo’n enorm bedrag aan contant geld naar Nederland zou moeten worden vervoerd op het moment dat er nog niet eens contacten waren gelegd met (potentiële) leveranciers.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de door de advocaat overgelegde schriftelijke verklaringen van [getuige] , [naam 4] en [naam 5] . Het hof merkt op dat deze verklaringen in essentie niet meer of anders inhouden dan wat deze personen van [naam 1] hebben gehoord over het reilen en zeilen van zijn bedrijf en diens plannen om de activiteiten van zijn bedrijf uit te breiden naar Europa, waarover ook [naam 1] zelf heeft verklaard. Zij bieden aldus geen onafhankelijke bevestiging van de belangrijkste stellingen van klaagster en bieden in het bijzonder onvoldoende steun voor de stelling dat het inbeslaggenomen geldbedrag toebehoorde en toebehoort aan klaagster.
Mede gelet op het vorenstaande en ook overigens gelet op de onderbouwing van het verzoek is het hof van oordeel dat het (voorwaardelijke) verzoek om de door de advocaat genoemde personen als getuigen te (doen) horen moet worden afgewezen. Dat horen komt het hof thans niet relevant en derhalve overbodig voor bij de beantwoording van de vraag of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van het onder [betrokkene 1] in beslag genomen geld moet worden aangemerkt. Ook ten aanzien van het herhaalde voorwaardelijke verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen overweegt het hof dat dat verzoek mede gelet op hetgeen daartoe bij de behandeling in raadkamer op 29 juni 2018 ter onderbouwing is aangevoerd moet worden afgewezen omdat niet valt in te zien dat het horen van die getuige, in aanmerking genomen hetgeen de getuige reeds heeft verklaard en overigens uit de stukken blijkt, relevant is voor de vraag of klaagster als rechthebbende moet worden aangemerkt.
Al het bovenstaande in aanmerking genomen zal het hof het klaagschrift ongegrond verklaren.
5. 5. BeslissingHet hof:
Verklaart het klaagschrift ongegrond.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan klaagster.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. V. Mul en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. K. Sarghandoy als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 27 juli 2018.