De voetnoten zijn weggelaten.
HR, 16-10-2018, nr. 17/00201
ECLI:NL:HR:2018:1963
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-2018
- Zaaknummer
17/00201
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1963, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:994
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:5616, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:994, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1963
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0755
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging doodslag in Kaatsheuvel door tijdens poging tot beroving van zijn hennepkwekerij meermalen met vuurwapen op luchtkoker te schieten, waarbij slachtoffer (inbreker) in zijn nek is geraakt, art. 287 Sr. 1. Bewijsklacht opzet. 2. Vordering b.p. Hof heeft bij bepalen van hoogte van immateriële schadevergoeding wel rekening gehouden met eigen schuld b.p., terwijl dit niet heeft geleid tot vermindering van gevorderd bedrag. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
16 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/00201
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 december 2016, nummer 20/002476-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de mate die de Hoge Raad passend acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De advocaat van de benadeelde partij, G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht jaren enzeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018.
Conclusie 18‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Veroordeling wegens medeplegen van poging tot doodslag. Conclusie over 1) voorwaardelijk opzet bij het schieten op een luchtkoker waarin zich een persoon bevond en 2) de wijze waarop het hof rekening heeft gehouden met een mate van eigen schuld van het slachtoffer bij de toewijzing van de vordering benadeelde partij.
Nr. 17/00201 Zitting: 18 september 2018 | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 21 december 2016 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “medeplegen van poging tot doodslag”, veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf met aftrek. Het hof heeft voorts de vordering benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde voorwaardelijk opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of dat het hof innerlijk tegenstrijdige vaststellingen aan het bewijs ten grondslag heeft gelegd door enerzijds te overwegen dat verdachte wist dat zich in de luchtkoker waarop hij schoot een persoon bevond, doch anderzijds te overwegen dat verzoeker er niet voor schroomde om een vuurwapen te trekken op het moment dat er geluid (van vermoedelijke inbrekers) was te horen. De voormelde wetenschap van een persoon is niet te verenigen met slechts het vermoeden van een inbrekend persoon.
Het hof heeft ten aanzien van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij en zijn mededader op 10 april 2013 te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel in het lichaam van [slachtoffer] hebben geschoten en kogels in de richting van [slachtoffer] hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen en beslist1.:
“Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
[verdachte] heeft in een loods aan de [a-straat 1] te Kaatsheuvel een hennepkwekerij geregeld. Hij heeft geld in de kwekerij geïnvesteerd en hij heeft de kwekerij opgebouwd. [verdachte] en zijn vrouw [betrokkene 1] hebben aan [betrokkene 2], de vrouw van [betrokkene 3], gevraagd of zij tegen een vergoeding het huurcontract van de desbetreffende loods op haar naam wilde zetten. [betrokkene 2] is vervolgens samen met [betrokkene 1] naar de loods gegaan om deze te bezichtigen, is het huurcontract op haar naam aangegaan en heeft de sleutels aan [betrokkene 1] afgegeven. [betrokkene 2] ontving het geld voor de huur van de loods telkens van [betrokkene 1], reed dan samen met [betrokkene 3] naar een GWK om het geld te storten en gaf het bonnetje aan [betrokkene 1] af.
Op enig moment hebben [verdachte] en [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] en [betrokkene 2] verteld dat er was geprobeerd om in de loods in te breken en dat er daar gewaakt moest gaan worden om te voorkomen dat de bijna volgroeide hennepplantjes ‘geript’ zouden worden. [verdachte] heeft aan [betrokkene 3] gevraagd of hij daar tegen betaling ook wilde gaan waken.
[betrokkene 3] heeft vervolgens drie nachten - van 7 tot en met 10 april 2013 - in de loods gewaakt. Toen [betrokkene 3] in de nacht van 8 op 9 april 2013 samen met [verdachte] aan het waken was, werd hij wakker van geritsel en heeft daarop [verdachte], die een pistool bij zich had, wakker gemaakt. [verdachte] liep vervolgens met een pistool in zijn hand richting het wiethok. Omdat er die nacht - ondanks het waken - toch een aantal hennepplantjes bleken te zijn weggenomen, zijn er balken en steunen voor de deuren geplaatst, zodat deze niet meer open konden.
In de nacht van 9 op 10 april 2013 heeft [betrokkene 3] wederom met [verdachte] in de loods gewaakt. [betrokkene 3] hoorde in de nacht geluiden bij een houten luchtkoker en heeft daarop [verdachte] wakker gemaakt. [verdachte] sprong op met een pistool in zijn handen en riep “rot op”. Toen het geluid aanhield, heeft [verdachte] een paar keer op de houten luchtkoker geschoten. In die luchtkoker bleek [slachtoffer] zich te bevinden. Hij was die nacht, samen met anderen (naar later bleek [betrokkene 4] en [betrokkene 5]), het dak van de loods opgegaan, omdat hij zijn deel van de in de loods aanwezige hennepplanten wilde ophalen. [slachtoffer] is vanaf het dak van de loods via de luchtkoker naar binnen geklommen. Op het moment dat hij zich in de luchtkoker bevond, hoorde hij een aantal schoten. Het wapen van [verdachte] haperde echter, waarop [verdachte] de slaapkamer is ingelopen, daar een sms-bericht heeft verstuurd naar [betrokkene 6] en een ander vuurwapen heeft gepakt. Met dat tweede vuurwapen heeft hij nog een paar keer op de luchtkoker geschoten. [slachtoffer] is door één van de kogels in zijn lichaam geraakt en hierdoor verlamd geraakt. [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben nog geprobeerd om [slachtoffer] omhoog te trekken door de luchtkoker, maar omdat [slachtoffer] zich niet meer kon bewegen is hen dat niet gelukt.
[betrokkene 4] heeft na het schieten een kale man met een dik postuur buiten de loods heen en weer zien lopen. Dit bleek [betrokkene 3] te zijn geweest. [betrokkene 3] heeft hierover zelf verklaard dat hij na het schieten zijn auto, een Ford Ka, uit de loods heeft gereden en dat hij buiten nog enige tijd heen en weer heeft gelopen, wachtende op [verdachte]. Vervolgens zijn zij in de Ford Ka gestapt en zijn zij bij een rotonde de BMW van [betrokkene 6] tegengekomen. [verdachte] is daarop bij [betrokkene 6] in de auto gestapt. [betrokkene 3] is doorgereden naar de woning van [verdachte] en [betrokkene 1] is Tilburg. Hij heeft [betrokkene 1] vervolgens ingelicht over de schietpartij.
Deze bewegingen van de auto’s volgen ook uit de van het ARS-systeem afkomstige informatie. Immers, daaruit blijkt dat op de Midden-Brabantweg N261 richting Waalwijk (bij Kaatsheuvel, ter hoogte van de Efteling) op 10 april 2013 om 01:25:30 uur een BMW Cabrio op naam van [betrokkene 6] is geregistreerd. Om 01:34:02 uur is deze BMW geregistreerd direct na de afslag Bevrijdingsweg te Kaatsheuvel (detectiepunt 261SPRA-B) op de Midden-Brabantweg N261 richting Tilburg en om 01:34:03 is de Ford Ka van [betrokkene 3] bij datzelfde detectiepunt geregistreerd.
[betrokkene 4] en [betrokkene 5] zijn, zonder [slachtoffer], van de loods weggereden. Onderweg heeft [betrokkene 5] de politie gebeld met de melding dat er in een wiethok geschoten was en dat daarbij iemand was geraakt. De politie kreeg deze melding op 10 april 2013 omstreeks 01.24 uur. Ter plekke trof de politie een in werking zijnde hennepkwekerij aan met daarin 697 planten. De politie vond [slachtoffer] liggend op de grond tussen de planten ter hoogte van het gat van de luchtkoker. [slachtoffer] heeft tegenover de politie verklaard dat hij in zijn rug was geschoten, dat hij alleen zijn hoofd nog kon bewegen en geen gevoel meer in zijn lichaam had. Hij heeft verder verklaard dat hij in de kwekerij werd geconfronteerd met twee personen, komende vanaf het kantoorgedeelte, die hem hadden neergeschoten.
Het Team Forensische Opsporing (hierna: TFO) heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. Volgens TFO is de kogelpunt die uit het lichaam van [slachtoffer] is gehaald, zeer waarschijnlijk van het kaliber 7,65/.32. In de houten luchtkoker zijn aan de buitenkant en op corresponderende plekken aan de binnenkant drie beschadigingen waargenomen, die veroorzaakt kunnen zijn door projectielen. Direct onder de luchtkoker werd op de vloer een vervormd loden projectiel - zeer waarschijnlijk van het kaliber .22 - aangetroffen. In de gang tussen het kantoor en de kwekerij, ter hoogte van de slaapkamerdeur, werd een huls van het kaliber .32 aangetroffen. Het Nederlands Forensisch Instituut heeft geconcludeerd dat er vermoedelijk is geschoten met een semiautomatisch werkend pistool van het kaliber 7,65mm Browning en met een semiautomatisch pistool of kogelgeweer van het kaliber .22.
Niet kan worden uitgesloten dat, in een lijn lopende vanaf de omgeving van de deur van de slaapkamer in de richting van de luchtkoker, minimaal drie keer is geschoten met twee verschillende kalibers, waarbij .22 en 7,65/.32 het meest waarschijnlijk wordt geacht.
Dat er met twee verschillende wapens is geschoten omdat het eerste wapen haperde, volgt ook uit het munitiesporenbeeld. Immers, in het kantoor van de loods is een niet afgeschoten .22 patroon aangetroffen met een deuk in de zijkant van de huls (AAFW1462NL). Het hof acht het aannemelijk dat deze deuk is veroorzaakt door een aanvoerstoring in het wapen. Voorts zijn op de loopvloer en in de slaapkamer twee niet afgeschoten .22 patronen (AAGA2250NL en AAGA2254NL) aangetroffen. Het hof acht het aannemelijk dat deze patronen het wapen hebben verlaten bij het herladen. Op het .22 patroon AAGA2250NL is DNA van [verdachte] aangetroffen.
Voorts zijn in de slaapkamer van de loods op de vloer, op ongeveer 8,5 centimeter van de deur, een patroon van het kaliber 7,65 (AAGA2251NL) en op de stoel voor de televisie een patroon van het kaliber .22 (AAGA2292NL) aangetroffen. Deze patronen zijn eveneens onderzocht en op beide patronen is DNA aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van [verdachte].
In de loods zijn ook nog andere aan [verdachte] te linken sporen aangetroffen, te weten aan hem gerichte correspondentie, schoensporen, dactyloscopische sporen op de slaapkamerdeur en op een blikje cola in de slaapkamer alsmede DNA-sporen op een fles ice-tea en op een bekertje uit het vuilnis. Op twee achtergelaten peuken is DNA van [betrokkene 3] aangetroffen.
In de vroege avond van 10 april 2013, omstreeks 18.00 à 18.30 uur, is [verdachte] samen met [betrokkene 1] en een derde persoon naar de Texaco benzinepomp in de Oerlesestraat te Tilburg gereden. De schoonmoeder van [slachtoffer], [betrokkene 7], was daar ook aanwezig en heeft een woordenwisseling met [verdachte] gehad. Hij heeft toen onder andere tegen haar geroepen: “ik schiet ook jouw kankerkop vol, net als die van je schoonzoon”. Voorts heeft [verdachte] geschreeuwd dat hij ‘[slachtoffer] de volgende keer weer zou schieten, hij heeft met z’n poten van mijn spullen af te blijven’.
Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, stelt het hof vast dat [slachtoffer] op 10 april 2013 heeft geprobeerd om de loods aan de [a-straat 1] te Kaatsheuvel via het dak binnen te komen. [verdachte] heeft met meerdere vuurwapens gericht op de luchtkoker geschoten, wetende dat zich in die luchtkoker een persoon bevond. Eén van de kogels is daarbij in het lichaam van [slachtoffer] terechtgekomen. [slachtoffer] heeft de schietpartij overleefd, maar is daardoor wel verlamd geraakt. Door gericht met een vuurwapen te schieten op een luchtkoker waarachter een persoon zich bevindt is naar het oordeel van het hof de kans aanmerkelijk dat deze persoon hierdoor dodelijk wordt getroffen welke aanmerkelijke kans door [verdachte] bewust is aanvaard. Het hof is van oordeel dat dit handelen van [verdachte] een poging tot doodslag oplevert.
De vraag waarvoor het hof zich vervolgens ziet gesteld in het kader van het tenlastegelegde medeplegen is wat de rol van [betrokkene 3] bij deze poging tot doodslag is geweest. Hiertoe overweegt het hof het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [betrokkene 3] en zijn vrouw [betrokkene 2] van meet af aan bij de hennepkwekerij in de loods aan de [a-straat 1] te Kaatsheuvel waren betrokken. De loods waarin de hennepkwekerij zich bevond stond immers op naam van [betrokkene 2] en zij zou per oogst een aanzienlijk geldbedrag ontvangen. Niet alleen [verdachte], maar ook [betrokkene 3] had er daarom belang bij dat de hennepplantjes niet uit de loods gestolen zouden worden, te meer nu [betrokkene 3] en [betrokkene 2] in financiële problemen verkeerden. Ter voorkoming van een dergelijke diefstal werd besloten dat [verdachte] en [betrokkene 3] samen in de loods zouden gaan waken.
Tijdens één van de nachten waarin [verdachte] en [betrokkene 3] samen de loods bewaakten, te weten in de nacht van 8 op 9 april 2013, is daadwerkelijk in de loods ingebroken en is een aantal plantjes weggenomen. [betrokkene 3] heeft die nacht waargenomen dat [verdachte] over een vuurwapen beschikte en dat hij er niet voor schroomde om dit wapen te trekken op het moment dat er geluid (van vermoedelijk inbrekers) was te horen. [betrokkene 3] was voorts op de hoogte van de omstandigheid dat er na deze inbraak, op 10 april 2013, balken en steunen voor de deuren van de loods zijn geplaatst, om het gebouw zo minder kwetsbaar te maken. [slachtoffer] kon de hennepkwekerij daardoor alleen nog via de luchtkoker bereiken.
Dit wetende, is [betrokkene 3] in de nacht van 9 op 10 april 2013 wederom samen met [verdachte] in de loods gaan waken. Toen [betrokkene 3] geluid uit de luchtkoker hoorde komen, heeft hij [verdachte] erbij geroepen. Terwijl [verdachte] vlak bij [betrokkene 3] stond, heeft [verdachte] met een vuurwapen gericht op de luchtkoker geschoten. Het hof is van oordeel dat [betrokkene 3] er niet op mocht vertrouwen dat [verdachte] die nacht geen vuurwapen naar de loods zou meebrengen, dan wel dat hij daarvan geen gebruik zou maken als zich wederom een inbreker zou aandienen, enkel en alleen omdat [betrokkene 3] hem daarop zou hebben aangesproken. Integendeel, het is algemeen bekend dat de handel in drugs vaak gepaard gaat met het gebruik van vuurwapens. Dat geldt zeker ook in het geval van hennepkwekerijen van een omvang als de onderhavige, omdat daarbij grote financiële belangen zijn gemoeid en het risico op het leeghalen daarvan door concurrenten (het zogenaamde rippen) groot is, vooral op het moment dat de hennep oogstrijp wordt. Bewaking middels een vuurwapen lag daarom juist voor de hand. Het maken van lawaai is in de gegeven omstandigheden geen reëel alternatief. In de nacht van 8 op 9 april 2013 waren er al hennepplanten weggenomen en [verdachte] had toen ook een vuurwapen getrokken. Zonder nader onderzoek mocht [betrokkene 3] er niet op vertrouwen dat het wapen niet opnieuw aanwezig zou zijn en zou worden gebruikt.
Het hof is derhalve van oordeel dat [betrokkene 3] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [verdachte], ter voorkoming van diefstal van de bijna oogstrijpe hennep, in de nacht van 9 op 10 april 2013 wederom de beschikking zou hebben over een vuurwapen en dat hij daarvan ook gebruik zou maken waarbij personen (dieven) door kogels geraakt zouden kunnen worden.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen is het hof van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [betrokkene 3] en dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat zij zich tezamen hebben schuldig gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag.”
6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de uit de bewijsoverwegingen blijkende omstandigheden dat verdachte een paar keer op de houten luchtkoker heeft geschoten toen het geluid bij die luchtkoker aanhield en dat verdachte er rekening mee hield dat dit geluid mogelijk afkomstig was van een persoon, omdat hij heeft geroepen “rot op”, niet als voldoende bewijs kunnen gelden dat verzoeker, zoals het hof overweegt, wist dat zich in die luchtkoker een persoon bevond, temeer nu de aard van het geluid niet is gespecificeerd.
7. Anders dan de steller van het middel meent heeft het hof niet enkel de in de toelichting op het middel gerelateerde omstandigheden bij zijn oordeel betrokken. Het hof heeft er tevens bij betrokken dat verdachte en zijn medeverdachte twee nachten op rij hebben gewaakt bij de hennepkwekerij. In de nacht van 8 op 9 april 2013 werd de medeverdachte wakker van geritsel en heeft toen verdachte, die een pistool bij zich had wakker gemaakt. Verdachte liep vervolgens met het pistool in zijn hand naar het wiethok. Omdat een aantal hennepplantjes bleken te zijn weggenomen, zijn er balken en steunen voor de deuren geplaatst, zodat die niet meer open konden. In de nacht van 9 op 10 april hebben verdachte en zijn medeverdachte wederom gewaakt. De medeverdachte hoorde geluiden bij een houten luchtkoker en maakte verdachte wakker. Deze sprong op met een pistool in zijn handen en riep “rot op”. Het geluid hield aan en verdachte heeft een aantal keer op de houten luchtkoker geschoten. Toen het eerste vuurwapen haperde heeft verdachte een tweede vuurwapen gehaald en daar nog een paar keer mee op de luchtkoker geschoten. Het hof heeft daarnaast vastgesteld dat nu de deuren na de inbraak in de nacht van 8 op 9 april gebarricadeerd waren het slachtoffer alleen nog via de luchtkoker de hennepkwekerij kon bereiken.
8. Gelet hierop acht ik de overweging van het hof dat verdachte met meerdere vuurwapens gericht op de luchtkoker heeft geschoten, wetende dat zich in die luchtkoker een persoon bevond, niet onbegrijpelijk. In ieder geval volgt uit de bewijsvoering een voldoende mate van wetenschap bij verdachte van de aanwezigheid van een persoon in de luchtkoker, voor het oordeel van het hof dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze persoon dodelijk getroffen zou worden door de door verdachte gericht op de luchtkoker afgevuurde kogels.
9. Ik merk nog op dat de vergelijking in de toelichting op het middel met de situatie in de uitspraken van de Hoge Raad van 6 september 20052.en van 20 april 20103.niet opgaat. In de uitspraak van 2005 ging het om het schieten door een ruit van een woning, terwijl uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat het eventuele slachtoffer zich op het moment van schieten in de desbetreffende kamer bevond. In de uitspraak van 2010 bevond het beoogde slachtoffer zich in een slaapkamer, die niet in het verlengde van de voordeur was gelegen waarop geschoten was. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat het slachtoffer zich in de luchtkoker bevond waarop de verdachte meerdere schoten heeft afgevuurd.
10. Voor zover in de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof deze wetenschap afzwakt met zijn overweging dat verdachte het wapen trok op het moment dat er geluid “(van vermoedelijk inbrekers)” te horen was, merk ik op dat het hof in deze overweging ziet op de nacht van 8 op 9 april, toen de medeverdachte een ritselend geluid hoorde uit het wiethok. Deze overweging ziet dus niet op de nacht van 9 op 10 april toen verdachte daadwerkelijk geschoten heeft. Van innerlijk tegenstrijdige vaststellingen van het bewijs, zoals in het middel wordt gesteld, is dus geen sprake. Los daarvan valt overigens niet in te zien dat een kwalificatie van een of meer personen in de luchtkoker als ‘vermoedelijke inbrekers’ strijdig zou zijn met de door het hof aangegeven mate van wetenschap.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel bevat de klacht dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ter vergoeding van de immateriële schade tot het gevorderde bedrag van 75.000 euro onbegrijpelijk is, althans niet zonder meer begrijpelijk, nu het hof heeft overwogen hierbij ook de eigen schuld van de benadeelde partij in aanmerking te hebben genomen, zonder aan die eigen schuld een vermindering van het schadebedrag te verbinden.
13. Het hof heeft ten aanzien van het gevorderde voorschot op de vergoeding van immateriële schade het volgende overwogen en beslist:
“De benadeelde partij heeft – als voorschot op de vergoeding van immateriële schade – een bedrag van € 75.000,00 gevorderd. Het hof verstaat dit aldus, dat de benadeelde partij zich ten aanzien van de immateriële schade voor een eenvoudig vast te stellen deel van zijn vordering heeft gevoegd in dit strafproces, onder voorbehoud van het recht om het andere deel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken. De verdediging heeft dit deel van de vordering, net als de materiële schade, niet betwist. Gelet op de aard en de ernst van de lichamelijke gevolgen die het bewezen verklaarde voor de benadeelde partij heeft (gehad) en rekening houdend met de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, acht het hof een vergoeding van € 75.000,00 redelijk en billijk, waarbij het hof ook de eigen schuld van de benadeelde partij in aanmerking heeft genomen. De vordering tot immateriële schade kan derhalve tot dat
bedrag geheel worden toegewezen.”
14. Het hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat het om een eenvoudig vast te stellen deel (‘voorschot’ genoemd) gaat en dat de verdediging dit deel van de vordering net als de materiële schade niet heeft betwist. Tijdens de terechtzitting heeft de verdachte over de vordering opgemerkt: “Wat moet ik van die vordering vinden? Ik ga die vordering niet betalen, want ik ben niet bij het schieten betrokken geweest.” Hiermee heeft de verdachte de vordering betwist, maar de gestelde schade niet weersproken.
15. Bij medeschuld is door het hof kennelijk beoogd rekening te houden met een mate van eigen schuld van het slachtoffer, zoals bedoeld in art. 6:101, eerste lid, BW. Deze wetsbepaling houdt in:
“Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist”.
16. Door acht te slaan op medeschuld van de benadeelde heeft het hof een billijkheidsafweging gemaakt. Het hof acht de gevorderde 75.000 Euro immateriële schade redelijk en billijk. Die omvang van de toe te rekenen schade was volgens het hof eenvoudig vast te stellen binnen de strafvorderlijke procedure. Niet valt in te zien dat het hof hiermee hypothetisch is uitgegaan van een hogere dan gevorderde immateriële schade.
17. Het middel faalt.
18. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn is overschreden nu de inzendtermijn meer dan acht maanden heeft bedragen.
19. Blijkens de akte cassatie is op 22 december 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 2 november 2017 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, derhalve 10 maanden en 11 dagen na het instellen van het cassatie beroep. Nu verdachte ten tijde van het instellen van cassatie gedetineerd zat moet worden uitgegaan van een inzendtermijn van zes maanden. De inzendtermijn is derhalve met zo’n vier en een halve maand overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afhandeling in cassatie. De Hoge Raad zal overigens ook niet binnen de uitspraaktermijn van 16 maanden uitspraak kunnen doen. De Hoge Raad kan de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
20. Het middel is terecht voorgesteld.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de mate die de Hoge Raad passend acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2018
HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2760, NJ 2006/50.
HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6765, NJ 2010/250.