Procestaal: Duits.
HvJ EU, 06-09-2018, nr. C-488/16 P
ECLI:EU:C:2018:673
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
06-09-2018
- Magistraten
J. L. da Cruz Vilaça, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-488/16 P
- Conclusie
M. WATHELET
- Roepnaam
Bundesverband Souvenir - Geschenke - Ehrenpreise/EUIPO
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:673, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑09‑2018
ECLI:EU:C:2018:3, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑01‑2018
Uitspraak 06‑09‑2018
J. L. da Cruz Vilaça, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-488/16 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 13 september 2016,
Bundesverband Souvenir — Geschenke—EhrenpreiseeV, gevestigd te Veitsbronn (Duitsland), vertegenwoordigd door B. Bittner, Rechtsanwalt,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Botis, A. Schifko en D. Walicka als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
Freistaat Bayern, vertegenwoordigd door M. Müller, Rechtsanwalt,
interveniënt in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Berger en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 november 2017,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 januari 2018,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise eV om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 juli 2016, Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise/EUIPO — Freistaat Bayern (NEUSCHWANSTEIN) (T-167/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:391; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij het Gerecht heeft verworpen haar beroep tot vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 januari 2015 (zaak R 28/2014-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen rekwirante en Freistaat Bayern (deelstaat Beieren, Duitsland; hierna: ‘litigieuze beslissing’).
Toepasselijke bepalingen
2
Artikel 7, met het opschrift ‘Absolute weigeringsgronden’, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het [Unie]merk (PB 2009, L 78, blz. 1) bepaalt in lid 1, onder b) en c):
‘Geweigerd wordt inschrijving van:
[…]
- b)
merken die elk onderscheidend vermogen missen;
- c)
merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;
[…]’
3
Artikel 52, met het opschrift ‘Absolute nietigheidsgronden’, van deze verordening bepaalt in lid 1:
‘Het [Unie]merk wordt op vordering bij het Bureau of op reconventionele vordering in een inbreukprocedure nietig verklaard, wanneer
- a)
het is ingeschreven in strijd met artikel 7;
- b)
de aanvrager bij indiening van de aanvrage te kwader trouw was.’
Voorgeschiedenis van het geding
4
Op 22 juli 2011 heeft Freistaat Bayern krachtens verordening nr. 207/2009 een Uniemerkaanvraag ingediend bij het EUIPO.
5
De inschrijvingsaanvraag betreft het woordteken ‘NEUSCHWANSTEIN’ (hierna: ‘litigieus merk’).
6
De waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 3, 8, 14 tot en met 16, 18, 21, 25, 28, 30, 32 tot en met 36, 38 en 44 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt:
- —
klasse 3: ‘Parfumerieartikelen; middelen voor de lichaams- en schoonheidsverzorging’;
- —
klasse 8: ‘Messenmakerswaren, vorken en lepels van edele metalen’;
- —
klasse 14: ‘Bijouterieën; klokken, horloges’;
- —
klasse 15: ‘Muziekinstrumenten; muziekdozen; elektrische en elektronische muziekinstrumenten’;
- —
klasse 16: ‘Schrijfpapier en schrijfblokken; potloden en inkt’;
- —
klasse 18: ‘Leder en kunstleder; paraplu's; reistassen; handtassen; kledinghoezen; koffers; documententassen; beautycases (zonder inhoud); toilettassen’;
- —
klasse 21: ‘Glas-, porselein- en aardewerk voor zover niet begrepen in andere klassen; theepotten, niet van edele metalen’;
- —
klasse 25: ‘Kledingstukken; schoeisel; hoofddeksels; sokophouders; ceintuurs; bretels’;
- —
klasse 28: ‘Spellen, speelgoederen; bordspellen’;
- —
klasse 30: ‘Koffie; thee; cacao; suiker; honing; gebak; gebakjes; biscuits; snoepjes; roomijs; suikergoed; specerijen’;
- —
klasse 32: ‘Frisdranken; bieren’;
- —
klasse 33: ‘Alcoholhoudende dranken (uitgezonderd bieren)’;
- —
klasse 34: ‘Lucifers; sigarettenkokers, asbakken, artikelen voor rokers van onedele metalen; sigaretten; tabak’;
- —
klasse 35: ‘Diensten van reclamebureaus’;
- —
klasse 36: ‘Verzekeringen; financiën; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen’;
- —
klasse 38: ‘Diensten op het gebied van telecommunicatie en communicatie’;
- —
klasse 44: ‘Hygiënische verzorging en schoonheidsverzorging voor mensen’.
7
De aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk is in het Blad van Gemeenschapsmerken nr. 166/2011 van 2 september 2011 gepubliceerd en het litigieuze merk is op 12 december 2011 onder nummer 10144392 ingeschreven.
8
Op 10 februari 2012 heeft rekwirante krachtens artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009 een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk ingesteld voor alle in punt 6 supra bedoelde waren en diensten.
9
Op 21 oktober 2013 heeft de nietigheidsafdeling van het EUIPO deze vordering tot nietigverklaring afgewezen op grond dat het litigieuze merk niet bestond uit aanduidingen die kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst of andere kenmerken die inherent zijn aan de betrokken waren en diensten, en er dus geen sprake was van schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009. Bovendien was zij van oordeel dat het litigieuze merk onderscheidend vermogen bezat voor de betrokken waren en diensten, zodat artikel 7, lid 1, onder b), van deze verordening niet was geschonden. Ten slotte heeft zij zich op het standpunt gesteld dat rekwirante niet had bewezen dat de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk te kwader trouw was ingediend, zodat geen sprake was van schending van artikel 52, lid 1, onder b), van voornoemde verordening.
10
Op 20 december 2013 heeft rekwirante krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.
11
Bij de litigieuze beslissing heeft de vijfde kamer van beroep van het EUIPO de beslissing van de nietigheidsafdeling bevestigd en rekwirantes beroep verworpen.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
12
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 april 2015, heeft rekwirante beroep tot vernietiging van de litigieuze beslissing ingesteld.
13
Tot staving van haar beroep heeft zij drie middelen aangevoerd, te weten schending van respectievelijk artikel 7, lid 1, onder b), artikel 7, lid 1, onder c), en artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.
14
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de drie door rekwirante aangevoerde middelen afgewezen. Bijgevolg heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.
Conclusies van partijen voor het Hof
15
Met haar hogere voorziening verzoekt rekwirante het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
het litigieuze merk nietig te verklaren, en
- —
het EUIPO te verwijzen in de kosten.
16
Het EUIPO en Freistaat Bayern verzoeken het Hof, de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
17
Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan, te weten schending van respectievelijk artikel 7, lid 1, onder c), artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.
Eerste middel
Argumenten van partijen
18
In het kader van het eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden door te oordelen dat het litigieuze merk de betrokken waren en diensten niet beschrijft. Dit middel valt in wezen uiteen in twee onderdelen.
19
Met het eerste onderdeel komt rekwirante op tegen bepaalde beoordelingen die het Gerecht in de punten 22, 26 en 27 van het bestreden arrest heeft verricht.
20
In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 22 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat het aandachtsniveau van het relevante publiek hoger is voor bepaalde waren van klasse 14. Volgens rekwirante bevat deze warenklasse weliswaar duurdere waren, maar kan niet in het algemeen worden geoordeeld dat het aandachtsniveau voor deze waren hoger zal zijn, aangezien bijouterieën en horloges ook tegen zeer redelijke prijzen kunnen worden aangeboden.
21
In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 26 van het bestreden arrest eveneens ten onrechte geoordeeld dat de naam ‘Neuschwanstein’, die letterlijk ‘nieuwe rots van de zwaan’ betekent, een originele fantasienaam is die het relevante publiek echter niet in staat stelt om een verband te leggen met de betrokken waren- en dienstencategorieën. Volgens rekwirante impliceert die vaststelling een analyse van de naam ‘Neuschwanstein’, waartoe het relevante publiek niet overgaat.
22
In de derde plaats stelt rekwirante dat punt 27 van het bestreden arrest een tegenstrijdigheid bevat doordat het Gerecht enerzijds erkent dat het kasteel van Neuschwanstein geografisch te lokaliseren is en anderzijds stelt dat dit kasteel niet kan worden beschouwd als een geografische plaats.
23
In de vierde plaats komt rekwirante ten slotte op tegen de vaststelling van het Gerecht in punt 27 van het bestreden arrest dat het kasteel van Neuschwanstein in eerste instantie een museumsite is. Om te beginnen spreekt het Gerecht zichzelf immers tegen door in datzelfde punt te stellen dat dit kasteel bekend is om zijn architectonisch unieke karakter, hetgeen niet geldt voor een museum. Verder vat het relevante publiek dit kasteel op als een gebouw dat zijn bijzondere karakter tevens te danken heeft aan de geografische ligging ervan, en niet als een museum. Ten slotte wordt het belang van een museum beoordeeld aan de hand van de aldaar tentoongestelde voorwerpen. Het publiek bezoekt dit kasteel evenwel niet om de aldaar tentoongestelde voorwerpen te bewonderen, maar omwille van de unieke architectuur ervan.
24
Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht miskenning van het algemeen belang dat ten grondslag ligt aan artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, alsmede van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230), door in punt 27 van het bestreden arrest te oordelen dat het kasteel van Neuschwanstein als zodanig geen plaats is waar waren worden vervaardigd of diensten worden verricht, zodat het litigieuze merk geen aanduiding kan zijn van de plaats van herkomst van de erdoor aangeduide waren en diensten.
25
Uit het arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230), vloeit immers voort dat er ten aanzien van geografische benamingen een algemeen belang aan vrijhouding bestaat, in het bijzonder wegens het vermogen om de voorkeur van de consument te beïnvloeden, bijvoorbeeld door een verband tot stand te brengen tussen de waren en een plaats met een positieve gevoelswaarde. Volgens rekwirante kan een dergelijke positieve gevoelswaarde met name tot stand worden gebracht door vakantieherinneringen, zodat het relevante publiek een verband zal leggen tussen de betrokken waren en diensten en het kasteel van Neuschwanstein als toeristische bestemming, en niet tussen deze waren en diensten en een bepaalde onderneming.
26
Het Hof heeft in punt 37 van het arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230), tevens geoordeeld dat het verband tussen een waar en een geografische plaats niet noodzakelijkerwijs ervan afhangt, dat de waar in die plaats wordt vervaardigd. In het geval van souvenirs is de plaats van verkoop ervan doorslaggevend voor het relevante publiek, aangezien dergelijke waren bijna uitsluitend in de onmiddellijke omgeving van de betrokken toeristische plaats worden verkocht. De plaats van verkoop moet dus ook worden beschouwd als een aanduiding van de plaats van herkomst.
27
Door zich in punt 29 van het bestreden arrest uitsluitend te baseren op de verkoop van die waren en diensten door de exploitant van het kasteel zelf, gaat het Gerecht bovendien voorbij aan het algemeen belang dat voor souvenirs de naam van een wereldberoemde toeristische plaats wordt vrijgehouden.
28
Het EUIPO en Freistaat Bayern zijn primair van mening dat het eerste middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In elk geval voeren zij aan dat het Gerecht de relevante rechtspraak en artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 juist heeft toegepast.
Beoordeling door het Hof
29
Wat het eerste onderdeel van het eerste middel betreft, dient eraan te worden herinnerd dat het verzoek om hogere voorziening overeenkomstig artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alleen rechtsvragen kan betreffen. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsmede om de bewijselementen te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en bewijselementen levert dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie met name arrest van 2 september 2010, Calvin Klein Trademark Trust/BHIM, C-254/09 P, EU:C:2010:488, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
De door het Gerecht in de punten 22, 26 en 27 van het bestreden arrest verrichte vaststellingen dat het aandachtsniveau van het relevante publiek hoger is voor de waren en diensten van de klassen 14 en 36, dat de naam ‘Neuschwanstein’ een originele fantasienaam is, dat het kasteel met deze naam niet kan worden beschouwd als een geografische plaats en dat dit kasteel in eerste instantie een museumsite is, vormen dergelijke feitelijke beoordelingen.
31
Vastgesteld dient te worden dat rekwirante met haar argumenten ter staving van het eerste onderdeel louter opkomt tegen die feitelijke beoordelingen van het Gerecht en in werkelijkheid een nieuwe beoordeling van die feiten door het Hof beoogt, zonder evenwel een onjuiste opvatting van deze feiten aan te voeren.
32
Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk worden verklaard.
33
Met het tweede onderdeel van het eerste middel voert rekwirante in wezen aan dat het Gerecht het algemeen belang dat ten grondslag ligt aan artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 alsmede het arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230), heeft miskend door in punt 27 van het bestreden arrest te oordelen dat het kasteel van Neuschwanstein als zodanig geen plaats is waar waren worden vervaardigd of diensten worden verricht, zodat het litigieuze merk geen aanduiding kan zijn van de plaats van herkomst van de betrokken waren en diensten.
34
Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante derhalve het Gerecht de benaming ‘Neuschwanstein’ niet te hebben aangemerkt als een aanduiding van de plaats van herkomst van de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, zodat dit onderdeel een rechtsvraag opwerpt die ontvankelijk is in het kader van een hogere voorziening.
35
Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 de inschrijving verbiedt van Uniemerken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst van de waar of dienst waarvoor die inschrijving is aangevraagd.
36
Volgens vaste rechtspraak streeft deze bepaling een doel van algemeen belang na, volgens hetwelk tekens of aanduidingen die de categorieën van waren of diensten beschrijven waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, door eenieder ongestoord moeten kunnen worden gebruikt, ook als collectieve merken of in samengestelde of grafische merken. Deze bepaling belet bijgevolg dat dergelijke tekens of aanduidingen op grond van hun inschrijving als merk aan één enkele onderneming worden voorbehouden (arresten van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee, C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230, punt 25, en 10 juli 2014, BSH/BHIM, C-126/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2065, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Wat meer in het bijzonder tekens of aanduidingen betreft die kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst van de categorieën van waren waarvoor de inschrijving van het merk wordt aangevraagd, inzonderheid geografische benamingen, heeft het Hof geoordeeld dat het algemeen belang vereist dat zij beschikbaar blijven, in het bijzonder wegens het vermogen om niet alleen de kwaliteit en andere eigenschappen van de betrokken categorieën van waren aan te duiden, maar ook anderszins de voorkeur van de consument te beïnvloeden, bijvoorbeeld door een verband tot stand te brengen tussen de waren en een plaats met een positieve gevoelswaarde (arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee, C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230, punt 26).
38
Dienaangaande heeft het Hof beklemtoond dat inschrijving van een teken slechts kan worden geweigerd op grond van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 indien de geografische benaming waarvoor de inschrijving als merk wordt aangevraagd, een plaats aanduidt die in de opvatting van de betrokken kringen op het ogenblik van de aanvraag met de betrokken categorie van waren in verband wordt gebracht, dan wel redelijkerwijs een dergelijk verband in de toekomst te verwachten is (zie in die zin arresten van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee, C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230, punt 31, en 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland, C-363/99, EU:C:2004:86, punt 56).
39
Evenwel zij erop gewezen dat artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 zich in beginsel niet verzet tegen de inschrijving van geografische benamingen die in de betrokken kringen niet, of althans niet als aanduiding van een plaats, bekend zijn, noch tegen de inschrijving van benamingen waarvan het, gelet op de kenmerken van de aangeduide plaats, niet waarschijnlijk is dat de betrokken kringen kunnen aannemen dat de betrokken warencategorie uit deze plaats afkomstig is (zie in die zin arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee, C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230, punt 33).
40
In casu heeft het Gerecht in punt 27 van het bestreden arrest in wezen geoordeeld dat het kasteel van Neuschwanstein in eerste instantie een museumsite is met als hoofdfunctie erfgoedinstandhouding en niet de vervaardiging of verkoop van souvenirs of de verrichting van diensten, en dat dit kasteel niet bekend staat om zijn souvenirartikelen of om de aangeboden diensten. Het Gerecht heeft hieruit afgeleid dat dit kasteel als zodanig geen plaats is waar waren worden vervaardigd of diensten worden verricht, zodat het litigieuze merk geen aanduiding kan zijn van de plaats van herkomst van de erdoor aangeduide waren en diensten. Derhalve staat het aan het Hof om na te gaan of, zoals rekwirante stelt, deze beoordeling het algemeen belang dat ten grondslag ligt aan artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, miskent.
41
In de eerste plaats dient rekwirantes argument te worden onderzocht dat de benaming ‘Neuschwanstein’ beschrijvend is in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, aangezien de door deze benaming opgeroepen herinnering wijst op een kwaliteit of een wezenlijk kenmerk van de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten, zodat het relevante publiek een verband kan leggen tussen die waren en diensten en het kasteel van Neuschwanstein.
42
In dit verband dient te worden beklemtoond, zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat geen enkele klasse in de zin van de Overeenkomst van Nice ziet op ‘souvenirartikelen’. Zoals blijkt uit de punten 22 en 27 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht dus op goede gronden geoordeeld dat de door het litigieuze merk aangeduide waren gangbare consumptiegoederen zijn en dat de betrokken diensten alledaagse diensten zijn die het beheer en de exploitatie van het kasteel mogelijk maken.
43
Verder blijkt uit het dossier niet dat die voor dagelijks gebruik bestemde waren en diensten bijzondere kenmerken of specifieke kwaliteiten hebben waarvoor het kasteel van Neuschwanstein traditioneel bekend is en waarvoor het waarschijnlijk is dat het relevante publiek kan menen dat zij afkomstig zijn uit die plaats of daar worden vervaardigd of verricht.
44
Wat de door het litigieuze merk aangeduide waren betreft, dient in het bijzonder te worden benadrukt dat het feit dat zij als souvenirartikelen worden verkocht, niet relevant is voor de beoordeling van het beschrijvend karakter van de benaming ‘Neuschwanstein’. De aan een waar toegekende functie als souvenir vormt immers geen objectief kenmerk dat eigen is aan de aard van de waar, aangezien deze functie het gevolg is van de vrije keuze van de koper en enkel gericht is op de bedoelingen van de koper.
45
Voor zover de benaming ‘Neuschwanstein’ wijst op het kasteel met die naam, dient te worden geoordeeld dat enkel en alleen doordat die benaming is aangebracht op onder meer de betrokken waren, het relevante publiek deze gangbare consumptiegoederen ook als souvenirartikelen kan beschouwen. Dat het souvenirs worden enkel en alleen doordat die benaming erop wordt aangebracht, vormt op zich geen wezenlijk kenmerk dat die waren beschrijft.
46
Derhalve kan niet redelijkerwijs worden verondersteld dat de herinnering die de benaming ‘Neuschwanstein’ oproept, uit het oogpunt van het relevante publiek wijst op een kwaliteit of een wezenlijk kenmerk van de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten.
47
In de tweede plaats dient het argument van rekwirante te worden onderzocht dat de benaming ‘Neuschwanstein’ de plaats van herkomst van de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten beschrijft, aangezien de plaats van verkoop van deze waren en diensten moet worden beschouwd als een aanknopingsfactor voor het verband tussen die waren en diensten en het kasteel van Neuschwanstein.
48
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in het arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230, punt 36), heeft geoordeeld dat de aanduiding van de plaats van herkomst van de waar weliswaar gewoonlijk de aanduiding is van de plaats waar de waar is of zou kunnen worden vervaardigd, maar dat niet kan worden uitgesloten dat het verband tussen een waar en de geografische plaats op andere aanknopingsfactoren berust, bijvoorbeeld het feit dat de waar in de betrokken geografische plaats bedacht en ontworpen is.
49
Hieruit volgt dat het Hof de aanknopingsfactoren niet heeft beperkt tot de plaats van vervaardiging van de betrokken waren. Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betekent dit evenwel niet noodzakelijk dat de verkoopplaats een aanknopingsfactor kan zijn die een verband legt tussen de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten en de betrokken plaats, zelfs niet voor waren die als souvenir worden verkocht.
50
Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie in wezen opmerkt, kan de loutere omstandigheid dat die waren en diensten worden aangeboden op een bepaalde plaats, immers geen beschrijvende aanduiding van de plaats van herkomst ervan uitmaken, aangezien de verkoopplaats van die waren en diensten als zodanig niet de eigenschappen, kwaliteiten of bijzondere kenmerken kan aanduiden die verband houden met de plaats van herkomst ervan, zoals een ambacht, traditie of klimaat als kenmerkend aspect van een bepaalde plaats.
51
Zoals het Gerecht in de punten 27 en 29 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, staat in casu het kasteel van Neuschwanstein niet bekend om zijn souvenirartikelen of om de aangeboden diensten, maar om zijn architectonisch unieke karakter. Bovendien blijkt uit het dossier niet dat het litigieuze merk wordt gebruikt voor de verkoop van specifieke souvenirs of het aanbieden van bijzondere diensten waarvoor het traditioneel bekend is.
52
Verder blijkt uit punt 41 van het bestreden arrest dat niet alle door het litigieuze merk aangeduide diensten direct op de site van het kasteel van Neuschwanstein worden aangeboden. Wat de betrokken waren betreft, erkent rekwirante zelf in haar hogere voorziening dat het niet uitgesloten is dat deze ook buiten de onmiddellijke omgeving van dit kasteel worden verkocht.
53
In deze omstandigheden kan niet redelijkerwijs worden verondersteld dat de verkoopplaats, als zodanig, waarnaar de benaming ‘Neuschwanstein’ verwijst, uit het oogpunt van het relevante publiek een beschrijving vormt van een kwaliteit of wezenlijk kenmerk van de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten.
54
Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 27 van het bestreden arrest te oordelen dat het kasteel van Neuschwanstein als zodanig geen plaats is waar waren worden vervaardigd of diensten worden verricht, zodat het litigieuze merk geen aanduiding kan zijn van de plaats van herkomst van de erdoor aangeduide waren en diensten.
55
Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond is en dat het eerste middel dus in zijn geheel moet worden afgewezen.
Tweede middel
Argumenten van partijen
56
Het tweede middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel voert rekwirante om te beginnen in wezen aan dat het Gerecht artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden door zich bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het litigieuze merk te beperken tot de vaststelling, in de punten 41 en 42 van het bestreden arrest, dat het loutere aanbrengen van de benaming ‘Neuschwanstein’ op de betrokken waren en diensten het mogelijk maakt om deze te onderscheiden van de op andere commerciële of toeristische plaatsen verkochte waren of verrichte diensten. Volgens rekwirante kunnen uit die vaststelling geen conclusies worden getrokken met betrekking tot het onderscheidend vermogen van het litigieuze merk. Een artikel met de vermelding ‘München’ onderscheidt zich noodzakelijkerwijs van een artikel met de benaming ‘Hamburg’, aangezien de consument kan veronderstellen dat eerstgenoemd artikel in München is vervaardigd en het tweede in Hamburg.
57
Verder volgt het Gerecht een kringredenering in punt 41 van het bestreden arrest door te stellen dat het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ niet enkel het kasteel van Neuschwanstein als museumsite aanduidt, maar ook het litigieuze merk zelf. Zodoende loopt het Gerecht in zijn motivering vooruit op de beslissing over de vraag of dit teken al dan niet een merk kan zijn.
58
Ten slotte betoogt rekwirante dat de vaststelling van het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest, dat het litigieuze merk het mogelijk maakt om onder dit teken waren te verkopen en diensten te verrichten waarvan de kwaliteit door Freistaat Bayern kan worden gecontroleerd, geen aanwijzing van het onderscheidend vermogen van het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ is, maar een gevolg van de inschrijving ervan als merk.
59
Met het tweede onderdeel van het tweede middel voert rekwirante aan dat het Gerecht minstens bij wijze van indicatie rekening had moeten houden met de beschikking van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) van 8 maart 2012, waarbij de inschrijving van het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ als nationaal merk nietig werd verklaard.
60
Het EUIPO en Freistaat Bayern zijn van mening dat het eerste onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk is en dat het tweede onderdeel ervan ongegrond dient te worden verklaard.
Beoordeling door het Hof
61
Wat het eerste onderdeel van het tweede middel betreft, dient te worden opgemerkt dat, hoewel de formulering van de hogere voorziening niet erg duidelijk is op dit punt, uit rekwirantes betoog kan worden afgeleid dat in wezen wordt aangevoerd dat het Gerecht zijn beoordeling van het onderscheidend vermogen van het litigieuze merk ontoereikend heeft gemotiveerd.
62
Door het Gerecht een ontoereikende motivering te verwijten wat de vaststelling van onderscheidend vermogen van het litigieuze merk betreft, werpt rekwirante een rechtsvraag op die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden opgeworpen (arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C-263/09 P, EU:C:2011:452, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient het Gerecht op grond van de op hem rustende motiveringsplicht duidelijk en ondubbelzinnig de door hem gevolgde redenering tot uitdrukking te doen komen opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingen van de genomen beslissing kunnen kennen en het Hof zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen (arrest van 24 januari 2013, 3F/Commissie, C-646/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:36, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64
In dit verband dient te worden opgemerkt dat het Gerecht eerst de relevante rechtspraak voor de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het litigieuze merk in herinnering heeft gebracht in de punten 36 tot en met 39 van het bestreden arrest. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 41 van het bestreden arrest geoordeeld dat het bij de betrokken waren en diensten gaat om gangbare consumptiegoederen — waarbij het niet nodig is deze te onderscheiden die kunnen behoren tot een categorie van typische souvenirartikelen — alsmede om alledaagse diensten die zich enkel door hun benaming onderscheiden van souvenirs en andere toerismegerelateerde diensten, aangezien deze benaming niet alleen het kasteel als museumsite aanduidt, maar ook het litigieuze merk zelf. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat de betrokken waren niet worden vervaardigd op de site van het kasteel, maar daar enkel worden verkocht, en dat bepaalde diensten weliswaar zijn bestemd voor het beheer van het kasteel, maar niet alle diensten ter plaatse worden aangeboden.
65
In punt 42 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het woordelement waaruit het litigieuze merk bestaat en dat identiek is aan de naam van het kasteel, een fantasienaam is zonder beschrijvend verband met de verkochte of aangeboden waren en diensten. Aangezien de naam ‘Neuschwanstein’ ‘nieuwe rots van de zwaan’ betekent, maakt het loutere aanbrengen van het litigieuze merk op de verkochte waren en verrichte diensten het immers mogelijk, deze waren en diensten te onderscheiden van gangbare consumptiegoederen en alledaagse diensten die op andere commerciële of toeristische plaatsen worden verkocht respectievelijk verricht. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat het litigieuze merk het mogelijk maakt, onder dit teken waren te verkopen en diensten te verrichten waarvan de kwaliteit door Freistaat Bayern kan worden gecontroleerd, hetzij direct hetzij indirect in het kader van licentieovereenkomsten.
66
In punt 43 van het bestreden arrest was het Gerecht voorts met name van oordeel dat het litigieuze merk door de aard van de naam het relevante publiek in staat stelt, niet alleen dit merk te betrekken op een kasteelbezoek, maar ook de commerciële herkomst van de betrokken waren en diensten te onderscheiden, zodat dit publiek zal besluiten dat alle waren en diensten die door het litigieuze merk worden aangeduid, zijn vervaardigd, verkocht of verricht onder controle van Freistaat Bayern, die verantwoordelijk kan worden geacht voor de kwaliteit ervan.
67
Uit de punten 41 tot en met 43 van het bestreden arrest vloeit voort dat het Gerecht in het kader van de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het litigieuze merk de door dit merk aangeduide waren en diensten heeft onderzocht en een beoordeling heeft verricht van het woordelement waaruit dit merk bestaat, dat volgens hem een fantasienaam is zonder beschrijvend verband met de betrokken waren en diensten.
68
In dit verband dient te worden opgemerkt dat het Gerecht met zijn vaststelling dat het litigieuze merk de plaats van herkomst van die waren en diensten niet beschrijft, niets zegt over het onderscheidend vermogen ervan. Deze vaststelling vormt daarentegen een noodzakelijke voorwaarde voor de inschrijving van een merk dat geen onderscheidend vermogen mist. Juist omdat het litigieuze merk niet beschrijvend is, kan een entiteit als Freistaat Bayern verzoeken om de naam van de museumsite waarvan hij eigenaar is, in te schrijven als Uniemerk, aangezien verordening nr. 207/2009 daaraan in beginsel niet in de weg staat. De redenering van het Gerecht kan dus niet worden beschouwd als een kringredenering op dit punt, zoals ook de advocaat-generaal in de punten 55 en 56 van zijn conclusie heeft gesteld.
69
In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat het Gerecht na zijn beoordeling van het onderscheidend vermogen van het litigieuze merk in het licht van de in punt 36 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak dat het onderscheidend vermogen van een merk inhoudt dat dit merk zich ertoe leent, de waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren, het bestaan van dat onderscheidend vermogen toereikend heeft gemotiveerd door te stellen dat het loutere aanbrengen van dat merk op de betrokken waren en diensten het relevante publiek in staat stelt, deze te onderscheiden van de op andere commerciële of toeristische plaatsen verkochte waren of verrichte diensten.
70
Aangezien de verklaring van het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest, dat het litigieuze merk het mogelijk maakt om onder dit teken waren te verkopen en diensten te verrichten waarvan de kwaliteit door Freistaat Bayern kan worden gecontroleerd, een vaststelling ten overvloede is, dient te worden geoordeeld dat rekwirantes betoog op dit punt irrelevant is (arrest van 1 februari 2018, Kühne + Nagel International e.a./Commissie, C-261/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:56, punt 69, alsmede beschikking van 14 januari 2016, Royal County of Berkshire Polo Club/BHIM, C-278/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:20, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71
Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel ten dele ongegrond en ten dele irrelevant worden verklaard.
72
Wat het tweede onderdeel van het tweede middel betreft, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de beslissingen die de kamers van beroep krachtens verordening nr. 207/2009 ter zake van de inschrijving van een teken als Uniemerk dienen te nemen, op een gebonden en niet op een discretionaire bevoegdheid berusten, zodat de rechtmatigheid van de beslissingen van die kamers van beroep enkel moet worden beoordeeld op basis van deze verordening, zoals uitgelegd door de Unierechter (arrest van 19 januari 2012, BHIM/Nike International, C-53/11 P, EU:C:2012:27, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals voorts blijkt uit punt 44 van het bestreden arrest, is het Uniemerkensysteem een autonoom systeem, dat uit een samenstel van regels bestaat en eigen doelstellingen nastreeft, en waarvan de toepassing losstaat van enig nationaal systeem (arrest van 12 december 2013, Rivella International/BHIM, C-445/12 P, EU:C:2013:826, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
73
Bijgevolg hoefde het Gerecht geen rekening te houden met de beschikking van het Bundesgerichtshof van 8 maart 2012. Derhalve is het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond.
74
Het tweede middel moet derhalve in zijn geheel worden afgewezen.
Derde middel
Argumenten van partijen
75
Het derde middel betreft schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 en bestaat uit twee onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel voert rekwirante ten eerste aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 55 van het bestreden arrest te oordelen dat uit de stukken van het dossier niet blijkt dat het litigieuze merk reeds voor de datum van inschrijving ervan werd gebruikt voor de verkoop van specifieke souvenirartikelen en voor het aanbieden van bepaalde diensten. Enerzijds heeft zij immers tal van voorbeelden van souvenirs met de vermelding ‘Neuschwanstein’ overgelegd als bijlage bij het verzoekschrift in eerste aanleg. Anderzijds is Freistaat Bayern als eigenaar van het kasteel ter plaatse aanwezig en moet hij op de hoogte zijn van de verkoop van souvenirartikelen waarop die benaming is aangebracht.
76
Ten tweede heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 57 van het bestreden arrest te oordelen dat de aanmaningsbrief die Freistaat Bayern op 12 juni 2008 heeft gericht aan de vennootschap N., niet wijst op het kwaad opzet van deze deelstaat om het litigieuze merk in te schrijven teneinde derden te beletten het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ te gebruiken. Rekwirante haalt in dit verband een verklaring van de woordvoerder van Freistaat Bayern aan waaruit dat opzet blijkt.
77
In het kader van het tweede onderdeel van het derde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest ten onrechte de kwade trouw van Freistaat Bayern heeft uitgesloten op grond dat deze deelstaat het legitieme doel van behoud en instandhouding van de museumsite nastreefde. Zij is van mening dat uit het arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (C-529/07, EU:C:2009:361), waarnaar het Gerecht verwijst, niet kan worden geconcludeerd dat een legitiem doel kwade trouw uitsluit. Bij de beoordeling van kwade trouw dient te worden gekeken naar de daartoe aangewende middelen.
78
Het EUIPO en Freistaat Bayern betogen dat het derde middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is.
Beoordeling door het Hof
79
Met betrekking tot het eerste onderdeel van het derde middel dient te worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 55 van het bestreden arrest met name heeft vastgesteld dat rekwirante geen bewijselementen had overgelegd die de objectieve omstandigheden kunnen aantonen waarin Freistaat Bayern kennis zou hebben gehad van de verkoop van bepaalde van de betrokken waren en diensten door rekwirante of andere derden. In punt 57 van dat arrest heeft het Gerecht de aanmaning onderzocht die Freistaat Bayern op 12 juni 2008 aan de vennootschap N. had gericht, en heeft het in dit verband opgemerkt dat de door deze vennootschap ingediende aanvraag tot inschrijving van het nationale woordmerk NEUSCHWANSTEIN dateerde van 15 januari 2008. Het Gerecht heeft erop gewezen dat Freistaat Bayern, enerzijds, op 28 januari 2005 bij het Deutsche Patent- und Markenamt (Duits octrooi- en merkenbureau) een aanvraag tot inschrijving van het nationale woordmerk NEUSCHWANSTEIN had ingediend, dat op 4 oktober 2005 werd ingeschreven, en, anderzijds, op 11 juli 2003 bij het EUIPO een aanvraag tot inschrijving van een Uniebeeldmerk had ingediend, dat op 14 september 2006 werd ingeschreven. Het Gerecht heeft dus daaruit geconcludeerd dat de vennootschap N. vooraf kennis had van het merk van Freistaat Bayern en niet omgekeerd, zodat deze deelstaat geen blijk gaf van kwade trouw.
80
Vastgesteld dient te worden dat rekwirante met haar betoog ter staving van het eerste onderdeel van het derde middel in werkelijkheid beoogt de door het Gerecht in de punten 55 en 57 van het bestreden arrest verrichte beoordelingen van de bewijselementen ter discussie te stellen, zonder evenwel een onjuiste opvatting van die bewijselementen aan te voeren.
81
In deze omstandigheden dient het eerste onderdeel van het derde middel niet-ontvankelijk te worden verklaard overeenkomstig de in punt 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.
82
Met betrekking tot het tweede onderdeel van het derde middel dient te worden vastgesteld dat rekwirantes betoog berust op een onjuiste lezing van het arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (C-529/07, EU:C:2009:361).
83
In dat arrest, waarnaar het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest verwijst, heeft het Hof immers met betrekking tot de bedoeling van de aanvrager op het tijdstip van indiening van een Uniemerkaanvraag in wezen geoordeeld dat zelfs in het geval waarin hij een teken aanvraagt met als enige bedoeling, een concurrent die een overeenstemmend teken gebruikt oneerlijk te beconcurreren, niet kan worden uitgesloten dat de aanvrager met de inschrijving van dit teken een legitiem doel nastreeft. Het Hof heeft gepreciseerd dat dit onder meer het geval kan zijn wanneer de aanvrager op het tijdstip van indiening van de merkaanvraag weet dat een derde — een nieuwkomer op de markt — van dat teken wil profiteren door de presentatie ervan na te bootsen, hetgeen de aanvrager doet besluiten om dit teken te doen inschrijven teneinde het gebruik van deze presentatie te beletten (arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli, C-529/07, EU:C:2009:361, punten 47-49). Derhalve vloeit uit dat arrest niet voort dat de beoordeling van de kwade trouw noodzakelijkerwijs moet berusten op de middelen die zijn aangewend om een dergelijk doel te bereiken.
84
Derhalve is het tweede onderdeel van het derde middel ongegrond, zodat het derde middel moet worden afgewezen.
85
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.
Kosten
86
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van het EUIPO en Freistaat Bayern in de kosten te worden verwezen.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise eV wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑09‑2018
Conclusie 11‑01‑2018
M. WATHELET
Partij(en)
Zaak C-488/16 P1.
Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise eV
tegen
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
I. Inleiding
1.
Rekwirante Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise eV (hierna: ‘BSGE’) verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht van 5 juli 2016, Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise/EUIPO — Freistaat Bayern (NEUSCHWANSTEIN) (T-167/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:391), waarbij het Gerecht heeft verworpen haar beroep tot vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 januari 2015 (zaak R 28/2014-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen BSGE en Freistaat Bayern (deelstaat Beieren, Duitsland) (hierna: ‘bestreden arrest’).
II. Voorgeschiedenis van het geding
2.
Op 22 juli 2011 heeft Freistaat Bayern krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1) bij het EUIPO een aanvraag ingediend tot inschrijving van het woordteken ‘NEUSCHWANSTEIN’ als Uniemerk (hierna: ‘litigieus merk’).
3.
De benaming ‘NEUSCHWANSTEIN’ verwijst naar het beroemde kasteel van Neuschwanstein, gelegen in de gemeente Schwangau (Duitsland), dat thans aan Freistaat Bayern toebehoort en tussen 1869 en 1886 onder het koningschap van Lodewijk II van Beieren werd gebouwd, zonder te worden voltooid.
4.
De waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 3, 8, 14 tot en met 16, 18, 21, 25, 28, 30, 32 tot en met 36, 38 en 44 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd (hierna: ‘Overeenkomst van Nice’).
5.
De Uniemerkaanvraag is in het Blad van Gemeenschapsmerken nr. 166/2011 van 2 september 2011 gepubliceerd en het merk is op 12 december 2011 onder nummer 10144392 ingeschreven.
6.
Op 10 februari 2012 heeft BSGE krachtens artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009 een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk ingediend voor alle in punt 4 van deze conclusie vermelde waren en diensten.
7.
Op 21 oktober 2013 heeft de nietigheidsafdeling van het EUIPO de vordering tot nietigverklaring afgewezen op grond dat het litigieuze merk niet bestond uit aanduidingen die kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst of uit andere kenmerken die inherent zijn aan de betrokken waren of diensten, en er dus geen sprake was van schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009. Bovendien heeft ze geoordeeld dat het litigieuze merk onderscheidend vermogen bezat voor de betrokken waren en diensten, zodat artikel 7, lid 1, onder b), van diezelfde verordening niet was geschonden. Ten slotte heeft ze geoordeeld dat BSGE niet had bewezen dat de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk te kwader trouw was ingediend, met als gevolg dat geen sprake was van schending van artikel 52, lid 1, onder b), van voornoemde verordening.
8.
Op 20 december 2013 heeft BSGE krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.
9.
Bij beslissing van 22 januari 2015 heeft de vijfde kamer van beroep van het EUIPO de beslissing van de nietigheidsafdeling bevestigd en het beroep verworpen. In het bijzonder heeft ze geoordeeld dat het litigieuze merk geen aanduiding van een plaats van herkomst was in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 en evenmin het door artikel 7, lid 1, onder b), van dezelfde verordening vereiste onderscheidend vermogen miste. Bovendien heeft ze geoordeeld dat de kwade trouw van Freistaat Bayern in de zin van artikel 52, lid 1, onder b), van diezelfde verordening niet was aangetoond.
III. Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest
10.
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 april 2015, heeft BSGE beroep tot vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 22 januari 2015 ingesteld.
11.
Tot staving van haar beroep heeft ze drie middelen aangevoerd: schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, schending van artikel 7, lid 1, onder c), van deze verordening en schending van artikel 52, lid 1, onder b), van deze verordening.
12.
Het Gerecht heeft eerst het tweede middel onderzocht waarbij BSGE aanvoerde dat de vijfde kamer van beroep van het EUIPO artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 had geschonden door te oordelen dat het litigieuze merk geen beschrijvende aanduiding van de betrokken waren en diensten was. Het Gerecht heeft dit middel afgewezen door in punt 27 van het bestreden arrest in wezen te beslissen dat het kasteel van Neuschwanstein in eerste instantie een museumsite is en als zodanig geen plaats waar waren worden vervaardigd of diensten worden verricht, zodat het litigieuze merk geen aanduiding kan zijn van de plaats van herkomst van de erdoor aangeduide waren en diensten.
13.
Het Gerecht heeft ook het eerste middel afgewezen waarbij BSGE aanvoerde dat de vijfde kamer van beroep van het EUIPO artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 had geschonden door te oordelen dat het litigieuze merk geen onderscheidend vermogen miste. Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 41 en 42 van het bestreden arrest in wezen geoordeeld dat de betrokken waren en diensten gangbare consumptiegoederen en courante diensten zijn die zich enkel door hun benaming onderscheiden van souvenirs en andere toerismegerelateerde diensten, en dat het woordelement waaruit het litigieuze merk bestaat een fantasiebenaming is zonder beschrijvend verband met de verkochte of aangeboden waren en diensten.
14.
Het Gerecht heeft ten slotte het derde middel afgewezen waarbij BSGE aanvoerde dat de vijfde kamer van beroep van het EUIPO artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 had geschonden door te oordelen dat de kwade trouw van Freistaat Bayern niet kon worden vastgesteld. Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 55 van het bestreden arrest met name geoordeeld dat BSGE geen elementen had aangedragen tot bewijs van de objectieve omstandigheden waarin Freistaat Bayern ervan op de hoogte zou zijn geweest dat BSGE of derden bepaalde van de betrokken waren en diensten verkochten of verrichtten.
15.
Bijgevolg heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.
IV. Procedure bij het Hof
16.
In hogere voorziening concludeert BSGE tot:
- —
vernietiging van het bestreden arrest;
- —
nietigverklaring van het merk NEUSCHWANSTEIN, en
- —
verwijzing van het EUIPO in de kosten.
17.
Het EUIPO verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en BSGE te verwijzen in de kosten.
18.
Freistaat Bayern verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en BSGE te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die Freistaat Bayern zijn opgekomen.
19.
Ter terechtzitting van 29 november 2017 werd BSGE, het EUIPO en Freistaat Bayern verzocht hun pleidooien toe te spitsen op het tweede onderdeel van het eerste middel en op het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening.
V. Hogere voorziening
20.
Ingevolge het verzoek van het Hof is de onderhavige conclusie toegespitst op het tweede onderdeel van het eerste middel en op het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening.
A. Tweede onderdeel van het eerste middel: schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009
1. Argumenten van de partijen
21.
Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijt BSGE het Gerecht miskenning van het algemeen belang dat ten grondslag ligt aan artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, alsmede van de rechtspraak die voortvloeit uit met name het arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230), door in punt 27 van het bestreden arrest te oordelen dat het kasteel van Neuschwanstein als zodanig geen plaats is waar waren worden vervaardigd of diensten worden verricht, zodat het litigieuze merk geen aanduiding kan zijn van de plaats van herkomst van de erdoor aangeduide waren en diensten.
22.
Volgens BSGE is het kasteel van Neuschwanstein geografisch te lokaliseren en kan het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ bijgevolg een aanduiding van een plaats van herkomst zijn in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 omdat op die plaats de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten worden verkocht of verricht.
23.
Het EUIPO en Freistaat Bayern onderschrijven de analyse van het Gerecht in punt 27 van het bestreden arrest.
24.
Volgens het EUIPO blijkt uit de stukken van het dossier niet dat het litigieuze merk wordt gebruikt om specifieke souvenirs te verkopen en om bijzondere diensten aan te bieden waardoor het relevante publiek zou kunnen aannemen dat het gaat om een aanduiding van een plaats van herkomst. Het EUIPO meent dat de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten gangbare consumptiegoederen zijn, geen specifieke kenmerken bezitten en slechts souvenirs kunnen worden doordat het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ erop wordt aangebracht.
25.
Freistaat Bayern meent dat artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 als grondslag kan dienen om de inschrijving als Uniemerk uit te sluiten van namen van geografisch lokaliseerbare voorwerpen, maar enkel wanneer het betrokken teken de geclaimde waren en diensten objectief beschrijft, wat niet het geval is voor de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten.
26.
Volgens Freistaat Bayern kunnen de aangename gevoelens of de positieve associaties die het litigieuze merk bij het relevante publiek zou kunnen oproepen, alsmede de plaats van verkoop van de door dit merk aangeduide waren en diensten immers niet volstaan om te oordelen dat het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ een aanduiding van de plaats van herkomst is in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009.
2. Beoordeling
27.
Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 verbiedt de inschrijving van Uniemerken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel onder meer kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst van de waar of verrichting van de dienst waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd.
28.
Volgens vaste rechtspraak ‘streeft artikel [7], lid 1, onder c), van [verordening nr. 207/2009] daarmee een doel van algemeen belang na, volgens hetwelk tekens of benamingen die de categorieën van waren of diensten beschrijven waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, door eenieder ongestoord moeten kunnen worden gebruikt, ook als collectieve merken of in samengestelde of grafische merken. Deze bepaling belet derhalve, dat die tekens of benamingen op grond van hun inschrijving als merk aan een enkele onderneming worden voorbehouden’.2.
29.
Vooral ten aanzien van tekens of benamingen die kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst, inzonderheid geografische benamingen, heeft het Hof geoordeeld dat ‘een algemeen belang aan vrijhouding [bestaat], in het bijzonder wegens het vermogen om niet alleen de kwaliteit en andere eigenschappen van de betrokken categorieën van waren aan te duiden, maar ook de voorkeur van de consumenten anderszins te beïnvloeden, bijvoorbeeld door een verband tot stand te brengen tussen de waren en een plaats met een positieve gevoelswaarde’.3.
30.
Op grond van deze overweging van algemeen belang heeft het Hof geoordeeld dat moest worden nagegaan of een geografische benaming een plaats aanduidde die in de opvatting van de betrokken kringen, daadwerkelijk of potentieel, met de betrokken categorie van waren of diensten in verband wordt gebracht, en indien dit het geval is, dat de inschrijving van deze benaming als Uniemerk moest worden geweigerd.4.
31.
Het vereiste dat een dergelijk verband bestaat of kan worden gelegd tussen de betrokken waar of dienst en de geografische benaming, vloeit voort uit het begrip ‘plaats van herkomst’ zelf. Opdat inschrijving van een geografische benaming als Uniemerk kan worden geweigerd, is in die zin vereist dat deze benaming een plaats van herkomst kan aanduiden, dat wil zeggen dat een verband tussen de waar of dienst en de geografische benaming bestaat5., aangezien een geografische benaming op zich niet automatisch een dergelijke herkomst aanduidt. Volgens het zeer illustratieve voorbeeld dat advocaat-generaal Cosmas heeft gegeven, zal niemand aannemen dat de ‘Montblanc’-vulpennen van de gelijknamige berg afkomstig zijn.6.
32.
Zoals het Hof geoordeeld heeft, hangt het bestaan van dit verband tussen de waar en de geografische plaats echter niet enkel af van de plaats waar de waar wordt of kan worden vervaardigd maar kan dit ook op andere aanknopingsfactoren berusten zoals de plaats waar de waar bedacht en ontworpen is.7.
33.
Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 27 van het bestreden arrest geoordeeld dat het kasteel van Neuschwanstein geen geografische plaats is maar een museumsite met als hoofdfunctie erfgoedinstandhouding en niet de vervaardiging of verkoop van souvenirs of de verrichting van diensten. Bovendien staat het kasteel van Neuschwanstein volgens het Gerecht niet bekend om zijn souvenirartikelen, die niet binnen de kasteelmuren worden vervaardigd maar er enkel worden verkocht aan toeristen. Het Gerecht heeft bijgevolg geoordeeld dat het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ geen aanduiding kon zijn van de plaats van herkomst in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009.
34.
Weliswaar heeft het Gerecht in dat punt van zijn arrest een aantal feitelijke vaststellingen gedaan die in hogere voorziening niet betwist kunnen worden, behalve in geval van een onjuiste opvatting van de feiten hetgeen door BSGE niet wordt aangevoerd.
35.
Toch kan de juridische kwalificatie van bepaalde feiten — waaronder met name de aanduiding van een plaats van herkomst door het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ — in het kader van deze hogere voorziening worden onderzocht.
36.
Naar mijn mening is de vraag of het kasteel van Neuschwanstein — zoals BSGE betoogt — al of niet een geografische plaats is dan wel of het zo beroemd is dat de naam ‘Neuschwanstein’ in de opvatting van het relevante publiek voorgaat op de plaats waar het kasteel zich bevindt (te weten de gemeente Schwangau), niet beslissend. Van belang is daarentegen dat de tekens of aanduidingen waaruit het Uniemerk bestaat, kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst van de erdoor aangeduide waren en diensten.
37.
Juist daarom verwijt BSGE het Gerecht de plaats van verkoop van de souvenirartikelen niet te hebben genomen als aanknopingsfactor die het verband kan leggen tussen die waren en het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ en die aldus kan dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst in de zin van punt 36 van het arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230).
38.
Ik kan mij om de volgende redenen niet vinden in dat verwijt.
39.
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat uit juridisch oogpunt de door het litigieuze merk aangeduide waren geen souvenirartikelen zijn maar waren van de in punt 3 van het bestreden arrest vermelde klassen, bijvoorbeeld T-shirts, messen, vorken, borden, theezetapparaten enz. Volgens de Overeenkomst van Nice bestaat er immers geen klasse met als klasseomschrijving ‘souvenirartikelen’ omdat die klasse — zou ze bestaan — zo gevarieerd zou zijn dat ze geen enkele specifieke categorie van waren zou kunnen aanduiden. Bovendien zijn souvenirs, als voorwerpen die een persoon, een plaats of een gebeurtenis in herinnering brengen, voorwerpen die een gevoel oproepen. Menselijke gevoelens kunnen echter niet door een Uniemerk beschermd worden aangezien ze geen waren of diensten in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 vormen. Om die reden en anders dan BSGE betoogt, is er in de onderhavige hogere voorziening geen sprake van herkomstaanduiding van souvenirartikelen maar van gangbare consumptiegoederen.
40.
Aangaande de plaats van verkoop als aanknopingsfactor die een verband legt tussen een waar en een geografische plaats, volgt uit de tekst van punt 36 van het arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:320), dat het Hof de aanknopingsfactoren niet heeft beperkt tot de plaats van vervaardiging van de betrokken waren aangezien het heeft geoordeeld dat ‘niet [kan] worden uitgesloten dat het verband tussen de categorie van waren en de geografische plaats op andere aanknopingsfactoren berust, bijvoorbeeld het feit dat de waar in de betrokken geografische plaats bedacht en ontworpen is’.
41.
Evenwel betekent dat niet noodzakelijk dat de verkoopplaats een aanknopingsfactor kan zijn die een verband legt tussen de betrokken waar of dienst en de betrokken plaats, zelfs niet voor souvenirartikelen. Zoals BSGE in punt 28 van haar verzoekschrift in hogere voorziening erkent, is het zeker mogelijk dat een souvenir waarop het litigieuze merk is aangebracht, buiten de omgeving van het kasteel van Neuschwanstein wordt verkocht. Het bestaan zelf van die mogelijkheid versterkt het argument dat de plaats van verkoop van een voorwerp waarop het litigieuze merk is aangebracht, niet noodzakelijk een factor is die een verband legt tussen dit voorwerp en het kasteel van Neuschwanstein.
42.
Ten slotte is de verkoopplaats als zodanig ongeschikt om een plaats van herkomst aan te duiden omdat de plaats van verkoop van een waar de eigenschappen, kwaliteiten of andere kenmerken ervan niet beschrijft8. en het relevante publiek bijgevolg eigenschappen, kwaliteiten of andere kenmerken niet met een waar kan associëren op basis van het feit dat de waar op een bepaalde geografische plaats is gekocht. Daarentegen kan het relevante publiek een dergelijk verband wel leggen tussen een waar en een geografische plaats waar de waar is vervaardigd of bedacht en ontworpen, door te denken dat de waar eigenschappen, kwaliteiten of andere kenmerken (met name een techniek, een traditie, een ambacht) zal bezitten omdat die waar op een bepaalde plaats is vervaardigd of bedacht en ontworpen. Zo dicht het relevante publiek bepaalde kwaliteiten toe aan porselein uit Limoges zodat het teken ‘Limoges’ voor porseleingoed de plaats van herkomst beschrijft.
43.
In casu voert BSGE niet aan dat het relevante publiek bepaalde eigenschappen, kwaliteiten of andere kenmerken associeert of kan associëren met de door het litigieuze merk aangeduide waren of diensten op grond van het feit dat ze binnen de muren van het kasteel van Neuschwanstein zijn verkocht. Zoals het Gerecht in punt 27 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, staat ‘het kasteel van Neuschwanstein immers niet bekend om de souvenirartikelen die het verkoopt of de diensten die het aanbiedt’.
44.
Om die redenen meen ik dat het Gerecht bij de uitlegging en de toepassing van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door in punt 27 van het bestreden arrest te oordelen dat het litigieuze merk geen aanduiding van de plaats van herkomst van de erdoor aangeduide waren en diensten kan zijn. Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.
B. Eerste onderdeel van het tweede middel: schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009
1. Argumenten van de partijen
45.
Met het eerste onderdeel van het tweede middel betoogt BSGE in wezen dat het Gerecht, door in de punten 41 en 42 van het bestreden arrest te oordelen dat het litigieuze merk onderscheidend vermogen bezat, artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden aangezien het louter aanbrengen van het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ op de souvenirartikelen niet kan volstaan om de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten te onderscheiden van de waren en diensten die worden verkocht respectievelijk verricht in de omgeving van het kasteel van Neuschwanstein.
46.
BSGE stelt bovendien dat het Gerecht een kringredenering volgt door in punt 41 van het bestreden arrest te verklaren dat het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ niet enkel doelt op het kasteel als museumsite maar ook op het litigieuze merk zelf. Hetzelfde geldt voor punt 42 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat het litigieuze merk, onder zijn handelsnaam, de verkoop van waren en de verrichting van diensten mogelijk maakt waarvan de kwaliteit door Freistaat Bayern kan worden gecontroleerd, terwijl dit geen aanwijzing is van het onderscheidend vermogen van het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ maar een gevolg van de inschrijving ervan als Uniemerk. Zodoende loopt het Gerecht vooruit op de beslissing over de vraag of het teken al of niet een Uniemerk kan zijn.
47.
Het EUIPO en Freistaat Bayern menen dat het eerste onderdeel van het tweede middel niet-ontvankelijk is daar het geen rechtsvraag opwerpt en ertoe strekt dat het Hof opnieuw beoordeelt of het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ onderscheidend vermogen bezit. Het EUIPO beklemtoont dat het in het economisch verkeer gebruikelijk is dat musea, vennootschappen die culturele plaatsen of toeristische of culturele sites exploiteren, waren verkopen onder hun respectieve namen waarbij deze benamingen als merken worden gebruikt.
48.
Subsidiair voert Freistaat Bayern aan dat het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond is. Het Gerecht heeft immers vastgesteld dat de betrokken kringen vertrouwd zijn met het feit dat toeristische trekpleisters en musea ondernemingen zijn die niet enkel cultuur als ontspanningsdienst aanbieden maar tegenwoordig, onder de naam van hun vestiging, ook waren vervaardigen en verkopen ter aanvulling van hun hoofdprestatie. Het Gerecht heeft in punt 43 van het bestreden arrest ook terecht erop gewezen dat het relevante publiek het litigieuze merk niet enkel als een verwijzing naar het kasteel waarneemt maar op zijn minst ook als ‘een aanduiding van de commerciële herkomst van de betrokken waren en diensten’.
2. Beoordeling
a) Ontvankelijkheid
49.
Zoals het EUIPO en Freistaat Bayern meen ik dat BSGE — voor zover zij het Gerecht verwijt het onderscheidend vermogen van het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ te hebben onderbouwd door te verklaren dat dit teken niet enkel doelt op het kasteel als museumsite maar ook op het litigieuze merk zelf — beoogt dat het Hof dat teken opnieuw beoordeelt, terwijl dat teken volgens haar geen onderscheidend vermogen bezit en door het relevante publiek enkel als een verwijzing naar het kasteel wordt waargenomen. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof9., kan tegen een dergelijk betoog geen hogere voorziening worden ingesteld, tenzij de feiten en bewijselementen onjuist zijn opgevat, hetgeen in casu niet wordt gesteld.
50.
Voor zover BSGE het Gerecht verwijt de vaststelling dat het litigieuze merk onderscheidend vermogen bezit, ontoereikend te hebben gemotiveerd, stelt zij daarentegen een rechtsvraag aan de orde die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden opgeworpen.10.
b) Ten gronde
51.
Volgens vaste rechtspraak moet de motivering van een arrest de redenering van het Gerecht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen.11.
52.
Naar mijn mening zijn de punten 41 tot en met 43 van het bestreden arrest om de volgende redenen niet ontoereikend gemotiveerd.
53.
Punt 41 van het bestreden arrest vermeldt in wezen dat de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten gangbare consumptiegoederen en courante diensten zijn die zich enkel door hun benaming onderscheiden van souvenirs en andere toerismegerelateerde diensten omdat hun benaming niet enkel doelt op het kasteel als museumsite maar ook op het litigieuze merk zelf. Met betrekking tot de door dit merk aangeduide waren en diensten heeft het Gerecht geoordeeld dat de betrokken waren niet werden vervaardigd maar enkel verkocht binnen de muren van het kasteel van Neuschwanstein en dat de betrokken diensten niet alle ter plaatse werden aangeboden.
54.
De beschrijving van de betrokken waren en diensten als waren en diensten voor gangbare consumptie en courant verbruik, die zich enkel door hun benaming onderscheiden van andere waren (souvenirartikelen) en toerismegerelateerde diensten, is een feitelijke vaststelling die BSGE in hogere voorziening niet kan bestrijden, behalve in het geval van een onjuiste opvatting, hetgeen zij niet heeft aangevoerd. Hetzelfde geldt voor de vaststelling, ten eerste, dat de door het litigieuze merk aangeduide waren niet vervaardigd maar enkel verkocht worden binnen de muren van het kasteel van Neuschwanstein, en, ten tweede, dat de door het litigieuze merk aangeduide diensten niet alle ter plaatse worden aangeboden.
55.
Anders dan BSGE aanvoert, is de redenering van het Gerecht dat het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ tegelijkertijd het litigieuze merk is en de naam van het kasteel waar de door dit merk aangeduide waren en diensten worden verkocht of verricht, geen kringredenering.
56.
Is, zoals in casu, het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ niet beschrijvend voor de plaats van herkomst van de erdoor aangeduide waren en diensten, dan belet immers op het eerste gezicht niets Freistaat Bayern om de plaats van de museumsite, waarvan deze deelstaat eigenaar is, als Uniemerk in te schrijven. In dat geval is het normaal dat de naam van die plaats en het merk identiek zijn.
57.
Vervolgens heeft het Gerecht in punt 42 van het bestreden arrest geoordeeld dat het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten niet beschreef op grond van het feit dat enkel doordat dit merk op de betrokken waren en diensten was aangebracht, deze waren en diensten konden worden onderscheiden van de waren en diensten van andere ondernemingen.
58.
Allereerst kent de Overeenkomst van Nice, zoals ik in punt 39 van de onderhavige conclusie heb vermeld, geen klasse van waren of diensten met als klasseomschrijving ‘souvenirartikelen’. Bijgevolg heeft het Gerecht terecht onderzocht of het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ beschrijvend was voor de betrokken waren en diensten die dienen voor gangbare consumptie en courant verbruik en niet als souvenirartikelen.
59.
Volgens vaste rechtspraak mag een Uniemerk niet beschrijvend zijn maar moet het ‘zich [ertoe] lenen om de waar waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus om deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden’.12.
60.
Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ — een fantasienaam die ‘nieuwe rots van de zwaan’ betekent — niet beschrijvend kan zijn voor de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten omdat het hun kenmerken niet beschrijft, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het woordteken ‘ecoDoor’, dat energie-efficiënte waren beschrijft13..
61.
In casu is het enige verband dat volgens BSGE kan bestaan tussen het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ en de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten, de plaats waar zij in de omgeving van het gelijknamige kasteel worden verkocht. Zoals ik in punt 42 van de onderhavige conclusie heb uiteengezet, vormt de plaats van verkoop evenwel geen kenmerk van de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten.14.
62.
De redenering van het Gerecht dat het relevante publiek de betrokken waren en diensten van die van andere ondernemingen kan onderscheiden enkel doordat op die waren en diensten het niet-beschrijvende teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ is aangebracht (dat, in de opvatting van de betrokken kringen, geen enkel ander verband met de betrokken waren en diensten vertoont dan de plaats van verkoop binnen de muren van het gelijknamige kasteel), kan dus goed gevolgd worden.
63.
In punt 43 van het bestreden arrest heeft het Gerecht niet ingestemd met de argumenten van BSGE en van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO dat het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ een vorm van reclame of een slogan is. Het heeft integendeel vastgesteld dat het teken het relevante publiek in staat stelde om zowel de commerciële herkomst van de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten te onderscheiden als te verwijzen naar een bezoek aan het kasteel. Die dubbele functie is immers het onvermijdelijke gevolg van de keuze van de eigenaar van een museumsite om de naam van deze site in te schrijven als Uniemerk, wat helemaal niet verboden is. Aldus heeft het Gerecht het onderscheidend vermogen van het teken ‘NEUSCHWANSTEIN’ onderbouwd door te verklaren dat het teken het relevante publiek in staat stelt om de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten te associëren met Freistaat Bayern.
64.
Om die redenen meen ik dat het eerste onderdeel van het tweede middel moet worden afgewezen.
VI. Conclusie
65.
Mitsdien geef ik het Hof in overweging, onverminderd het onderzoek van de overige middelen in hogere voorziening, het tweede onderdeel van het eerste middel en het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening af te wijzen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
Arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230, punt 25). Zie ook in die zin arresten van 8 april 2003, Linde e.a. (C-53/01—C-55/01, EU:C:2003:206, punt 73); 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244, punt 52); 23 oktober 2003, BHIM/Wrigley (C-191/01 P, EU:C:2003:579, punt 31); 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland (C-363/99, EU:C:2004:86, punt 54); 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (C-51/10 P, EU:C:2011:139, punt 37); 10 juli 2014, BSH/BHIM (C-126/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2065, punt 19), en 6 juli 2017, Moreno Marín e.a. (C-139/16, EU:C:2017:518, punt 23).
Arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230, punt 26).
Zie arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230, punten 31-33 en 37).
Zie in die zin arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230, punt 33), en conclusie van advocaat-generaal Cosmas in de gevoegde zaken Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1998:198, punten 35-37).
Zie conclusie van advocaat-generaal Cosmas in de gevoegde zaken Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1998:198, punt 35).
Zie arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230, punten 36 en 37).
Zie arrest van 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (C-51/10 P, EU:C:2011:139, punt 50).
Zie arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie (C-352/98 P, EU:C:2000:361, punt 35), en beschikkingen van 26 september 1994, X/Commissie (C-26/94 P, EU:C:1994:346, punt 13), en 9 maart 2012, Atlas Transport/BHIM (C-406/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:136, punt 32).
Zie arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM (C-263/09 P, EU:C:2011:452, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arresten van 14 oktober 2010, Deutsche Telekom/Commissie (C-280/08 P, EU:C:2010:603, punt 136), en 24 januari 2013, 3F/Commissie (C-646/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:36, punt 63).
Zie arrest van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee (C-108/97 en C-109/97, EU:C:1999:230, punt 46). Zie tevens in die zin arresten van 18 juni 2002, Philips (C-299/99, EU:C:2002:377, punt 35); 8 april 2003, Linde e.a. (C-53/01—C-55/01, EU:C:2003:206, punt 40), en 6 mei 2003, Libertel (C-104/01, EU:C:2003:244, punt 62).
Zie arrest van 10 juli 2014, BSH/BHIM (C-126/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2065, punten 24-27).
Ik herinner eraan dat de respectieve werkingssferen van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009 elkaar in die zin overlappen dat een beschrijvend teken niet onderscheidend kan zijn. Zie arresten van 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland (C-363/99, EU:C:2004:86, punten 67, 85 en 86), en 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (C-51/10 P, EU:C:2011:139, punten 46 en 47).