HvJ EU 16 oktober 2008, C-527/06, BNB 2009/50.
HR, 22-04-2016, nr. 15/01467
ECLI:NL:HR:2016:696, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
15/01467
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:696, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2449, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:387, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑01‑2016
ECLI:NL:PHR:2015:2449, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:696, Contrair
- Vindplaatsen
V-N 2016/27.7 met annotatie van Redactie
BNB 2016/131 met annotatie van P. KAVELAARS
FED 2016/81 met annotatie van J.J. van den Broek
NLF 2017/0323 met annotatie van
NTFR 2016/1377 met annotatie van MR. H.J. NOORDENBOS
V-N 2016/9.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/622 met annotatie van MR. H.J. NOORDENBOS
Uitspraak 22‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Hypotheekaftrek Belgische woning door Belg met inkomen in België én Nederland. Schumackerdoctrine niet van toepassing.
Partij(en)
22 april 2016
nr. 15/01467
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 februari 2015, nr. BK-14/00412, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/5854) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 en de ten aanzien van belanghebbende voor dat jaar gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3.152, lid 1, van de Wet IB 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 10 december 2015 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:PHR:2015:2449).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is in 1999 geëmigreerd naar België. Hij is eigenaar van twee in België gelegen onroerende zaken waarop recht van hypotheek is verleend.
2.1.2.
Bij de door de Belgische belastingdienst opgelegde aanslag personenbelasting en aanvullende belastingen, inkomstenjaar 2009 en aanslagjaar 2010, is een ‘detail van berekening’ gevoegd. Daaruit volgt dat van de in de aangifte vermelde rente van € 32.000 een bedrag van € 7934,80 in aftrek is toegelaten. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag van de bij die aanslag in de Belgische belastingheffing betrokken ‘Inkomsten van onroerende goederen’.
2.1.3.
Belanghebbende is in loondienst werkzaam bij de in Nederland gevestigde vennootschap [A] B.V. De aandelen in [A] B.V. zijn in handen van [B] BVBA, een in België gevestigde vennootschap waarvan belanghebbende directeur en enig aandeelhouder is.
2.1.4.
In 2009 heeft belanghebbende een loon ontvangen van [A] B.V. van € 69.553. Tevens heeft hij van [A] B.V. een stamrechtuitkering ontvangen van € 18.008 (hierna: de stamrechtuitkering). In België heeft hij van [B] BVBA een loon genoten van € 12.500.
2.1.5.
De voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld op basis van het volgende belastbare inkomen uit werk en woning:
inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking € 69.553
af: saldo inkomsten uit eigen woning € 99.907
bij: stamrechtuitkering € 18.008
belastbaar inkomen uit werk en woning negatief € 12.346
2.1.6.
Bij brief van 3 juli 2012 heeft belanghebbende aan de Inspecteur kenbaar gemaakt dat hij niet langer kiest voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen. Als gevolg hiervan heeft hij de Inspecteur gevraagd de stamrechtuitkering niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning te rekenen.
2.1.7.
Met dagtekening 19 september 2012 is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 opgelegd. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Het verlies uit werk en woning voor het jaar 2009 is bij beschikking (hierna: de beschikking) vastgesteld op € 12.346. De in onderdeel 2.1.6 genoemde brief van 3 juli 2012 is daarbij niet in aanmerking genomen; deze brief is nadien aangemerkt als bezwaarschrift.
2.1.8.
Bij brief van 15 maart 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur geïnformeerd dat wel wordt gekozen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen.
2.1.9.
De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 24 juni 2013, onder meer het volgende vermeld:
“Ik heb besloten het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) als volgt nader vast te stellen:
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid in Nederland € 69.553
Inkomsten uit tegenwoordige arbeid in België - 12.500
Lijfrente [A] B.V. - 18.808
Af: Inkomsten uit eigen woning - 99.907
€ 954
Het thans vastgestelde bedrag is negatief € -12.346. Ik ben van mening dat [de aanslag] eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.”
Op deze gronden heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag en de beschikking afgewezen.
2.1.10.
Gelijktijdig met het doen van uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 3.151, lid 4, Wet IB 2001 een zogenoemde herzieningsbeschikking vastgesteld. Daarbij is het verlies nader vastgesteld op nihil. Tevens heeft de Inspecteur een ‘navorderingsaanslag zonder gevolg’ opgelegd; deze beslissingen vormen geen onderwerp van de onderhavige procedure.
2.2.1.
Zowel in beroep als in hoger beroep heeft belanghebbende primair het standpunt ingenomen dat op grond van het recht van de Europese Unie, ook als niet voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen wordt gekozen, recht bestaat op aftrek van hypotheekrente. Het belastbare inkomen dient in die opvatting te worden vastgesteld op € 30.354 negatief, te weten de inkomsten uit tegenwoordige arbeid in Nederland (€ 69.553) minus de negatieve inkomsten uit eigen woning (€ 99.907), aldus belanghebbende. Subsidiair heeft belanghebbende gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2.5 Wet IB 2001 (tekst 2009).
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van het primaire geschilpunt geoordeeld dat de vraag of de negatieve inkomsten uit de in België gelegen eigen woning op basis van het recht van de Europese Unie in aftrek komen, moet worden beantwoord aan de hand van het arrest HvJ 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31, BNB 1995/187. Ten aanzien van belanghebbende is evenwel geen sprake van een situatie als aan de orde in het arrest Schumacker, omdat belanghebbende in zijn woonstaat voldoende inkomsten geniet om aldaar aan een belastingheffing te kunnen worden onderworpen, waarbij rekening kan worden gehouden met de door hem ter zake van de financiering van zijn eigen woning betaalde rente, aldus het Hof.
2.2.3.
Met betrekking tot het subsidiaire geschilpunt heeft het Hof geoordeeld dat ingeval belanghebbende kiest voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, zijn wereldinkomen, waaronder de stamrechtuitkering, in de heffing dient te worden betrokken.
2.2.4.
De klachten in cassatie zijn gericht tegen het in onderdeel 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.1.
Uit de gedingstukken volgt dat de in Nederland belastbare inkomsten uit arbeid € 69.553 bedragen, aangezien de heffing over de stamrechtuitkering ten bedrage van € 18.008 ingevolge artikel 18, paragraaf 2, van het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001 aan België is toegewezen. Belanghebbende heeft als ingezetene van België in dat land € 12.500 aan inkomsten uit tegenwoordige arbeid genoten. Of ook de stamrechtuitkering in België tot de belastbare inkomsten behoort – de gedingstukken geven daarover geen uitsluitsel – kan hier in het midden blijven.
2.3.2.
Onder de in 2.3.1 vermelde omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbende in zijn woonstaat België geen aldaar belastbare inkomsten van betekenis heeft verworven (ook niet als de stamrechtuitkering in België niet belastbaar is), en evenmin dat hij nagenoeg zijn gehele gezinsinkomen heeft verworven in Nederland. Dit brengt mee dat, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, in dit geval niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op toepassing van de zogenoemde Schumackerdoctrine, omschreven in de onderdelen 4.7 tot en met 4.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.3.3.
Het voorgaande wordt niet anders doordat het bedrag van de negatieve inkomsten uit de eigen woning in België hoger is dan het bedrag van de in die woonstaat belastbare inkomsten en bij de belastingheffing van belanghebbende daarom – zouden die negatieve inkomsten volgens de Belgische belastingwetgeving volledig aftrekbaar zijn – niet ten volle rekening zou kunnen worden gehouden met die negatieve inkomsten.
2.3.4.
De klachten slagen derhalve niet.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2016.
Beroepschrift 15‑01‑2016
Edelhoogachtbaar college,
Op 26 maart 2015 hebben wij namens belanghebbende cassatieberoep aangetekend tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag met dagtekening 18 februari 2015 inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2009 ten name van [X].
Uw college heeft ons verzocht een machtiging toe te sturen voor het instellen van het cassatieberoep. Deze treft u aan als bijlage bij deze brief.
Tevens wensen wij het cassatieberoep nader te motiveren. Ter motivering van het beroep merken wij het volgende op.
1. Procedure tot cassatie
- —
De aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2009 met aanslagnummer […] is opgelegd met dagtekening 19 september 2012.
- —
Op 3 juli 2012 is een aanvulling op de aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2009 gedaan. De aanvulling op de aangifte is ontvangen op 4 juli 2012. Doordat deze aanvulling niet verwerkt kon worden is de aanvulling op de aangifte aangemerkt als bezwaarschrift.
- —
Op 24 juni 2013 heeft de Belastingdienst uitspraak op bezwaar gedaan.
- —
Tegen de uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld. Op 17 maart 2014 heeft Rechtbank Den Haag uitspraak op beroep gedaan.
- —
Tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag is hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 18 februari 2015 uitspraak op hoger beroep gedaan.
- —
Tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag is op 26 maart 2015 cassatieberoep ingesteld.
2. Geschil
In geschil is of belanghebbende de negatieve inkomsten uit de woning in België kan aftrekken van zijn Nederlands belastbaar inkomen zonder dat belanghebbende opteert voor fictieve binnenlandse belastingplicht, zoals neergelegd in art. 2.5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (de keuzeregeling).
3. Motivering van cassatie
De motiveringsgronden voor cassatie zijn gelegen in het feit dat zowel sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 79, eerste lid, onderdeel a van de Wet RO, als van schending van het recht in de zin van art. 79, eerste lid, onderdeel b van de Wet RO.
Vormverzuim
In r.o. 7.1.2 oordeelt het Hof dat zich ten aanzien van belanghebbende niet een in het arrest Schumacker in strijd met het Europese recht geoordeelde situatie voordoet. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende de door hem ter zake van de financiering van zijn eigen woning betaalde rente in zijn aangifte voor de Belgische personenbelasting heeft opgevoerd en dat zulks, in overeenstemming met de Belgische wetgeving, ertoe heeft geleid dat bij de heffing van die belasting met deze rente op de in de Belgische wetgeving voorziene wijze en mate rekening is gehouden. Het Hof doelt hier op het feit dat de hypotheekrente in aftrek is genomen van het kadastraal inkomen uit de door belanghebbende in bezit zijnde onroerende zaken, gezien ook de getoonde berekening van het Hof onder r.o. 3.3. De motivering van het Hof is op basis van twee gronden onjuist en/of niet-toereikend:
- 1.
Het Hof concludeert dat rekening wordt gehouden met de aftrek van hypotheekrente, omdat deze in aftrek komt op het inkomen uit onroerende zaken, waaronder het inkomen uit de eigen woning. Dit is een onjuiste redenering. Het kadastraal inkomen van de eigen woning in België is een vergelijkbare heffing met het eigenwoningforfait in Nederland. Het saldo van de hypotheekrenteaftrek en het eigenwoningforfait wordt het (negatieve) inkomen uit de eigen woning genoemd. Zodoende behoort het kadastraal inkomen ook tot dit inkomen uit eigen woning. Daardoor kan niet geconcludeerd worden dat rekening wordt gehouden met het negatieve inkomen uit eigen woning door te verwijzen naar het feit dat de hypotheekrente in aftrek wordt gebracht op het kadastraal inkomen uit de eigen woning. Deze is immers onderdeel van het negatieve inkomen uit eigen woning. Belanghebbende concludeert dan ook dat 's Hofs oordeel op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
- 2.
Naar de mening van belanghebbende is het tevens onduidelijk hoe het Hof tot de conclusie komt dat voldoende rekening wordt gehouden met de hypotheekrenteaftrek in België. Het Hof stelt slechts dat in overeenstemming met Belgische wetgeving in voldoende mate rekening wordt gehouden met de door belanghebbende betaalde rente. Dat deze aftrek veel kleiner is dan bij toepassing van de Nederlandse Wet Inkomstenbelasting 2001, doet daar volgens het Hof niet aan af. Evenwel slaat het Hof geen acht op het feit, dat de hypotheekrenteaftrek in België slechts in aftrek komt op inkomen uit onroerende zaken en nooit in aftrek kan komen op inkomen uit arbeid. Er wordt in België derhalve geen enkele rekening gehouden met de persoonlijke aftrekposten van belanghebbende bij de vaststelling van de over het arbeidsinkomen verschuldigde inkomstenbelasting. Ook hier concludeert belanghebbende dan ook dat 's Hofs oordeel op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
Schending van het recht
Het Hof stelt dat belanghebbende als buitenlands belastingplichtige voldoende inkomsten geniet in België om aldaar rekening te houden met de ter zake van de financiering van zijn eigen woning betaalde rente en daarom geen direct recht heeft op de hypotheekrenteaftrek. Het Hof motiveert haar uitspraak in r.o. 7.1 als volgt:
‘De vraag of de negatieve inkomsten uit de in België gelegen eigen woning van belanghebbende op basis van Europees recht in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van zijn belastbare inkomen uit werk en woning, dient naar het oordeel van het Hof beantwoord te worden aan de hand van het toetsingskader dat het HvJ in zijn arrest van 14 februari 1995, C-79/93, BNB 1995/187 (Finanzamt Köln-Altstadt vs. Schumacker; hierna: arrest Schumacker) heeft geschetst. Ten aanzien van belanghebbende doet zich in 2009 niet een in het arrest Schumacker in strijd met het Europese recht geoordeelde situatie voor, reeds omdat belanghebbende in zijn woonstaat voldoende inkomsten geniet om aldaar aan een belastingheffing te worden onderworpen, waarbij rekening kan worden gehouden met de door hem ter zake van de financiering van zijn eigen woning betaalde rente.’
Het Hof concludeert aldus dat belanghebbende voldoende inkomsten in België geniet om de hypotheekrenteaftrek in aftrek te brengen van het Belgisch inkomen. Het Hof suggereert hiermee dat het feit dat de negatieve inkomsten uit eigen woning in België niet in aftrek kunnen worden gebracht in België ten laste van het arbeidsinkomen, niet discriminerend is, maar slechts een dispariteit betreft.
In het Renneberg-arrest waarin een eveneens in België woonachtige, maar in Nederland werkzame persoon de Belgische hypotheekrente wilde aftrekken, oordeelde het Europese Hof van Justitie dat een dergelijk verschil in behandeling niet louter een dispariteit hoeft te betreffen.1. We verwijzen hiervoor naar het arrest van het Hof van Justitie inzake Renneberg, r.o. 72–75:
‘72.
De Nederlandse regering voert evenwel het argument aan dat de negatieve fiscale gevolgen die Renneberg ondervindt van de aankoop van zijn woning in België, voortvloeien uit de dispariteit tussen de nationale belastingstelsels van de twee betrokken lidstaten.
73.
Volgens deze regering bestaat deze dispariteit hierin dat onder het Nederlandse belastingstelsel hypotheekrente kan worden afgetrokken van inkomsten uit arbeid, terwijl deze mogelijkheid niet bestaat in het Belgische belastingstelsel. Naar Belgisch belastingrecht kan hypotheekrente nooit worden verrekend met andere inkomsten dan inkomsten uit onroerend goed. Ook wanneer de betrokkene in België inkomsten uit arbeid verwerft, kan hij een negatief saldo aan hypotheekrente niet van dit inkomen aftrekken.
74.
Volgens de Nederlandse regering heeft niet de toepassing van het Nederlandse stelsel ongunstige fiscale gevolgen voor Renneberg, maar het feit dat het Belgische belastingstelsel een minder ruime aftrekmogelijkheid voor hypotheekrente biedt dan het Nederlandse stelsel. Dat Renneberg in België zijn negatieve inkomsten niet in aftrek kan brengen, is het gevolg van het feit dat hij zijn woonplaats naar deze lidstaat heeft verlegd, en niet van de toepassing van de Nederlandse belastingregeling. Wanneer een beperking van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden louter het gevolg is van een dispariteit tussen de nationale belastingstelsels, is deze beperking niet verboden door het gemeenschapsrecht.
75.
In dit verband dient te worden opgemerkt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling, anders dan de Nederlandse regering stelt, niet voortvloeit uit de loutere dispariteit tussen de betrokken nationale belastingstelsels. Indien het Belgische stelsel van inkomstenbelastingen inderdaad is ingericht zoals deze regering het voorstelt, zou — ook indien het Koninkrijk België zou toestaan dat negatieve inkomsten als die in het hoofdgeding voor de vaststelling van de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting van ingezetenen in aftrek worden gebracht — een belastingplichtige die zich bevindt in een situatie als die van Renneberg, die zijn inkomsten volledig of nagenoeg volledig in Nederland verwerft, immers in geen geval van een dergelijk voordeel kunnen profiteren.’
In de situatie van Renneberg kon de hypotheekrente (net als in de onderhavige situatie) slechts in aftrek komen op inkomen uit onroerende zaken (in België: het kadastraal inkomen) en niet op inkomen uit arbeid. Het Hof van Justitie concludeerde in het Renneberg-arrest dat bij een dergelijke discriminatie niet louter sprake is van een dispariteit. Indien België zou toestaan dat de negatieve inkomsten uit de eigen woning van de heer Renneberg voor de vaststelling van de heffingsgrondslag wel degelijk in aftrek zou kunnen worden gebracht, zou hij nooit van een dergelijk voordeel kunnen profiteren vanwege een gebrek aan inkomen in België. Belanghebbende bevindt zich in exact eenzelfde situatie als de situatie van Renneberg. Ook belanghebbende zou, indien België een aftrek op het arbeidsinkomen zou toestaan, immers nooit van een dergelijk voordeel kunnen profiteren vanwege een gebrek aan Belgisch inkomen.
Het feit dat belanghebbende minder dan het volledige of nagenoeg volledige inkomen in Nederland behaalt doet daar niet aan af. Dit inkomenscriterium is onder meer in het latere Commissie/Estland-arrest terecht als achterhaald beschouwd.2. Immers, ook bij een lager inkomen dan in de situatie van Renneberg is er sprake van discriminatie. Belanghebbende kan in de onderhavige casus immers nooit van een dergelijk voordeel profiteren als een in Nederland ingezetene, ook niet indien België de negatieve inkomsten uit de eigen woning in aftrek zou toestaan op het arbeidsinkomen.
Het Hof gaat in haar conclusie geheel voorbij aan bovenstaande en concludeert dat belanghebbende als buitenlands belastingplichtige geen aanspraak maakt op hypotheekrenteaftrek. Deze conclusie is in strijd met de hiervoor genoemde jurisprudentie, en daarmee is sprake van schending van het recht. Om deze redenen concludeert belanghebbende dan ook dat 's Hofs oordeel op dit punt vatbaar is voor cassatie.
4. Conclusie
Belanghebbende bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen recht heeft op hypotheekrenteaftrek zonder het maken van de keuze voor binnenlandse belastingplicht als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Volgens belanghebbende is er zowel sprake van een vormverzuim als sprake van schending van het recht. Op grond van het voorgaande verzoeken wij u daarom om de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag te casseren en het belastbaar inkomen vast te stellen op het bedrag van negatief € 30.354. Tevens verzoeken wij u de inspecteur te veroordelen in de proceskosten, alsmede tot vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de bezwaar- en beroepsprocedure heeft gemaakt.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑01‑2016
HvJ EU 10 mei 2012, C-09/10, V-N 2012/27.13.1.
Conclusie 10‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Hypotheekrenteaftrek Belgische woning; belastbaarheid stamrechtuitkering aan Belg Belanghebbende, werkzaam in Nederland en in België, wil hypotheekrente ter zake van diens Belgische woning aftrekken, waarbij geen inkomensbestanddelen belast worden die ter heffing aan België zijn toegewezen. Belanghebbende beroept zich op de Schumacker-doctrine. Feiten: Belanghebbende woont in België en heeft daar twee hypothecair gefinancierde panden. De in 2009 betaalde hypotheekrente bedroeg € 99.907. Belanghebbende ontving in 2009 € 69.553 loon alsmede € 18.808 uit een stamrecht van een in Nederland gevestigde BV en € 12.500 loon als zaakvoerder van een in België gevestigde BV. Belanghebbende heeft over 2009 aangifte IB/PVV gedaan als buitenlandse belastingplichtige, waarbij hij genoemde inkomensbestanddelen exclusief het Belgische loon heeft aangegeven. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de door de inspecteur conform aangifte opgelegde aanslag en heeft daarbij geopteerd voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplicht (art. 2.5 Wet IB 2001). De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar aangegeven dat de inkomsten uit België in dat geval in de belastingheffing betrokken hadden moeten worden, waardoor het inkomen in de aanslag IB/PVV 2009 eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Belanghebbende kon in België slechts een deel van de hypotheekrente in aftrek brengen. In geschil is welke inkomsten van belanghebbende in het onderhavige jaar in de Nederlandse inkomstenbelasting moeten/mogen worden betrokken. De rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat in het geval belanghebbende als binnenlands belastingplichtige belast wordt, de stamrechtuitkering in de Nederlandse grondslag opgenomen mag worden. Daarnaast oordeelde de Rechtbank dat, indien belanghebbende als buitenlands belastingplichtige belast wordt, een beroep op arresten van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) hem niet in een betere positie kan brengen omdat de Inspecteur belanghebbende reeds heeft toegestaan hypotheekrente ten aanzien van zijn Belgische woning in aftrek te brengen. Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van een met het Europees recht strijdige situatie als in het arrest Schumacker. Belanghebbende verdient immers voldoende inkomen in zijn woonstaat, zodat voldoende rekening is gehouden met de betaalde hypotheekrente. Daaraan doet niet af dat de op grond van de Belgische wetgeving verleende aftrek kleiner is dan de aftrek die ter zake van de hypotheekrente bij toepassing van de Nederlandse wet zou worden verleend. Het Hof oordeelt bovendien dat indien belanghebbende op grond van artikel 2.5 Wet IB 2001 kiest voor de toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplicht, de stamrechtuitkering initieel wel in de Nederlandse grondslag betrokken mag worden. Belanghebbende stelt in cassatie twee middelen voor. Belanghebbendes eerste middel strekt ertoe dat Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat in België voldoende rekening is gehouden met negatieve inkomsten uit de woningen in België. Het tweede middel bestrijdt ’s Hofs oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op hypotheekrenteaftrek omdat deze als buitenlands belastingplichtige in België voldoende inkomen geniet om rekening te houden met bedoelde rente. Belanghebbende stelt dat deze behandeling in strijd komt met de door het HvJ gewezen arresten Renneberg en Commissie/Estland. A-G Niessen meent dat het van belang is om eerst te constateren dat belanghebbende verschillende keren zijn keuze voor binnenlandse dan wel buitenlandse belastingplicht heeft gewijzigd. In beroep, in hoger beroep en in cassatie kiest belanghebbende primair voor de behandeling als buitenlands belastingplichtige. Daarvan uitgaande, alsmede in aanmerking nemende dat aftrek van hypotheekrente in de primaire aanslag reeds is verleend aan belanghebbende, kunnen belanghebbendes middelen hem niet in een betere positie brengen. Vervolgens onderzoekt de A-G of ambtshalve cassatie belanghebbende zou kunnen baten. Vooropgesteld zij dat uit de stukken van het geding naar voren komt dat belanghebbende en de Inspecteur in feite tevens twisten over de opname van de stamrechtuitkering in de Nederlandse belastinggrondslag. Uit de stukken van het geding blijkt dat het hier gaat om een periodieke uitkering uit een recht als bedoeld in artikel 18 van het belastingverdrag tussen Nederland en België. Uitgaande van buitenlandse belastingplicht en in aanmerking nemende dat de uitkering € 25.000 niet te boven gaat, meent de A-G dat de stamrechtuitkering inderdaad ten onrechte opgenomen is in de Nederlandse grondslag. Indachtig de visie van de A-G dat de stamrechtuitkering uit de Nederlandse grondslag gezuiverd moet worden, wordt de behandeling van belanghebbendes middelen inzake de hypotheekrenteaftrek toch weer relevant. In het geval die middelen slagen, leidt het zuiveren van de stamrechtuitkering uit de Nederlandse grondslag immers daadwerkelijk tot een verlaging van de verliesvaststellingsbeschikking. Indien de middelen niet slagen, wordt de verlaging als gevolg van het zuiveren van de stamrechtuitkering uit de Nederlandse grondslag, volledig geneutraliseerd door (een gedeelte van) de hypotheekrente alsnog niet in aftrek toe te laten op basis van interne compensatie. De A-G constateert dat uit de arresten Schumacker, Renneberg en Commissie/Estland volgt dat in gevallen waarin een aanmerkelijk deel van het (gezins)inkomen in de woonstaat verdiend wordt, de werkstaat geen persoonlijke aftrekposten hoeft te verlenen. Voorgaande uitleg zou leiden tot de conclusie dat belanghebbende (die ongeveer 31% van diens inkomen in België belast ziet worden) in Nederland geen aanspraak geldend kan maken op hypotheekrenteaftrek. De A-G meent echter ook dat bovenstaande interpretatie niet boven alle twijfel verheven is gegeven onder andere de arresten Meindl en Wallentin. De A-G adviseert om prejudiciële vragen te stellen om deze onduidelijkheid weg te nemen. Conclusie: de conclusie strekt tot het stellen van prejudiciële vragen en het aanhouden van de zaak tot daarop antwoorden zijn verkregen.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 10 december 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/01467 | [X] |
Nr. Gerechtshof: BK 14/00412 Nr. Rechtbank: AWB-13/5854 | |
Derde Kamer A | tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2009 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
[X] (hierna: belanghebbende) te [Z] (België) heeft in het jaar 2009 inkomen genoten in zowel België als Nederland.
1.2
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd met dagtekening 19 september 2012, berekend naar een belastbaar bedrag van nihil. Gelijktijdig met de aanslag is bij beschikking een verlies uit werk en woning voor het jaar 2009 vastgesteld op € 12.346 (hierna: de verliesbeschikking).
1.3
De Inspecteur heeft het bezwaarschrift dat belanghebbende tegen de aanslag en verliesbeschikking heeft ingediend, bij uitspraak van 24 juni 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 17 maart 2014 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.1.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 18 februari 2015 heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.2.
1.6
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.
1.7
Het geschil in cassatie betreft de vraag welke inkomsten van belanghebbende in het onderhavige jaar in de Nederlandse inkomstenbelasting moeten worden betrokken.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:
3.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1949 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft geen fiscaal partner.
3.2.
In 1999 is hij geëmigreerd naar België waar hij tot op heden woonachtig is. Belanghebbende heeft twee in België gelegen onroerende zaken in eigendom, een aan de [a-straat 1] in [Q] en een aan de [b-straat 1] te [Q] . Op beide woningen is recht van hypotheek verleend.
(…)
3.6.
Belanghebbende is advocaat en als directeur in loondienst bij de in Nederland gevestigde vennootschap [A] BV. Alle aandelen van [A] BV berusten bij [B] BVBA, een in België gevestigde vennootschap waarvan belanghebbende directeur en enig aandeelhouder is.
3.7.
In het onderhavige jaar heeft belanghebbende een loon ontvangen van [A] BV van € 69.553. Uit België heeft hij van [B] BVBA als zaakvoerder een loon genoten van € 12.500. Tevens heeft hij een stamrechtuitkering ontvangen van [A] BV van € 18.808. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de Nederlandse inkomstenbelasting voor het jaar 2009 een negatief saldo aan inkomsten uit eigen woning aangegeven van € 99.907, bestaande uit hypotheekrente betaald op leningen in verband met de in België gelegen woningen (hypotheekrenteaftrek). De woningen zijn in de zin van Hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, althans voor de toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001, beide als eigen woning aan te merken.
3.8.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting gedaan als buitenlands belastingplichtige en de onder 3.7 genoemde inkomensbestanddelen aangegeven behoudens het uit België genoten loon van de BVBA. De stamrechtuitkering is in de aangifte opgenomen voor een bedrag van € 18.008. De aanslag is door de Inspecteur conform de aangifte vastgesteld als volgt:
Het thans vastgestelde bedrag is negatief € -12.346. Ik ben van mening dat eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.”
3.11.
De inkomsten uit tegenwoordige arbeid in België ten bedrage van € 12.500, die bij de aanslagregeling niet in de heffing zijn betrokken, zijn wel betrokken in de nadien opgelegde navorderingsaanslag en gegeven herziene verliesvaststellingsbeschikking. De daartegen gemaakte bezwaren zijn aangehouden totdat de aanslag 2009 onherroepelijk vaststaat.
Rechtbank
2.2
Bij de Rechtbank was in geschil of belanghebbende het negatieve saldo van inkomsten uit eigen woning in aftrek mocht brengen zonder dat zijn Belgische inkomsten, te weten het Belgische loon van € 12.500 en de stamrechtuitkering van € 18.808, tot het belastbare inkomen uit werk en woning werden gerekend.
2.3
De Rechtbank heeft geoordeeld dat in het geval belanghebbende met gebruikmaking van de keuzeregeling als binnenlands belastingplichtige belast wordt, de stamrechtuitkering van € 18.808 in Nederland in de grondslag opgenomen mag worden. Daarnaast oordeelde de Rechtbank dat, indien belanghebbende als buitenlands belastingplichtige belast wordt, een beroep op arresten van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) hem niet in een betere positie kan brengen omdat de Inspecteur belanghebbende reeds heeft toegestaan hypotheekrente ten aanzien van zijn Belgische woning in aftrek te brengen van zijn Nederlandse belastbare inkomen uit werk en woning.
Hof
2.4
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Daartoe heeft het, voor zover van belang in het onderhavige beroep in cassatie, overwogen:
7.1.1.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat hem als buitenlands belastingplichtige aanspraak toekomt op het in aanmerking nemen van de onder 3.8 vermelde negatieve inkomsten uit de in België gelegen eigen woning. Hij beroept zich daarbij op artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) en de in dat kader gewezen jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (HvJ).
7.1.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog. De vraag of de negatieve inkomsten uit de in België gelegen eigen woning van belanghebbende op basis van Europees recht in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van zijn belastbare inkomen uit werk en woning, dient naar het oordeel van het Hof beantwoord te worden aan de hand van het toetsingskader dat het HvJ in zijn arrest van 14 februari 1995, C-79/93, BNB 1995/187 (Finanzamt Köln-Altstadt vs. Schumacker; hierna: arrest Schumacker) heeft geschetst. Ten aanzien van belanghebbende doet zich in 2009 niet een in het arrest Schumacker in strijd met het Europese recht geoordeelde situatie voor, reeds omdat belanghebbende in zijn woonstaat voldoende inkomsten geniet om aldaar aan een belastingheffing te worden onderworpen, waarbij rekening kan worden gehouden met de door hem ter zake van de financiering van zijn eigen woning betaalde rente. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat, naar volgt uit hetgeen onder 3.3 tot en met 3.5 is overwogen, belanghebbende de door hem ter zake van de financiering van zijn eigen woning betaalde rente in zijn aangifte voor de Belgische personenbelasting heeft opgevoerd en dat zulks, in overeenstemming met de Belgische wetgeving, ertoe heeft geleid dat bij de heffing van die belasting met de zo-even genoemde rente op de in de Belgische wetgeving voorziene wijze en mate rekening is gehouden. Daaraan doet niet af dat de op grond van de Belgische wetgeving verleende aftrek veel kleiner is dan de aftrek, die ter zake van de meergenoemde rente bij toepassing van de Nederlandse wet wordt verleend. Daarenboven geldt dat in het geval belanghebbende al zijn inkomsten in de woonstaat België verwerft belanghebbende - naar de gemachtigde ter zitting heeft erkend - niet meer recht op aftrek van hypotheekrente in België zal genieten dan hij thans in België heeft genoten.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft twee cassatiemiddelen voorgesteld, die ik als volgt samenvat.
3.2
Belanghebbendes eerste middel strekt ertoe dat Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat in België voldoende rekening is gehouden met negatieve inkomsten uit de woningen in België.
3.3
Het tweede middel van belanghebbende bestrijdt ’s Hofs oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op hypotheekrenteaftrek omdat deze als buitenlands belastingplichtige in België voldoende inkomen geniet om rekening te houden met bedoelde rente. Belanghebbende stelt dat deze behandeling in strijd komt met de door het HvJ gewezen arresten Renneberg3.en Commissie/Estland.4.
4. Toepasselijke wetgeving, jurisprudentie en literatuur
Toepasselijke wettelijke en verdragsbepalingen
4.1
Buitenlands belastingplichtigen worden belast naar gelang van hun Nederlandse inkomen als – voor wat betreft het belastbaar inkomen uit werk en woning – gedefinieerd in artikel 7.2 Wet IB 2001.
4.2
Artikel 7.2, tweede lid, aanhef en tweede lid, onderdeel d Wet IB 2001 luidt:
2. Het inkomen uit werk en woning in Nederland is het gezamenlijke bedrag van:
(…) d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen voorzover de daarvoor betaalde premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen of voortkomen uit pensioenregelingen voorzover de daarvoor betaalde premies ten laste van de belastbare winst van een Nederlandse onderneming zijn gebracht, waarbij met het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen op grond van artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, of artikel 3.136, dan wel in de periode van buitenlandse belastingplicht, geen rekening wordt gehouden;
4.3
Artikel 18, paragraaf 1, onderdeel a van de overeenkomst tussen Nederland en België ter voorkoming van dubbele belasting (hierna: het Verdrag NL-BE) luidt, voor zover van belang in cassatie:
1. a. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2 [toevoeging A-G: betreffende inkomen uit overheidsfuncties], zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat, slechts in die Staat belastbaar.
4.4
Van bovenstaande hoofdregel, dat door een belastingplichtige ontvangen lijfrenten en periodieke uitkeringen belastbaar zijn in de woonstaat, wordt ingevolge artikel 18, paragraaf 2 van het Verdrag NL-BE afgeweken indien sprake is van uitkeringen uit fiscaal gefacilieerd opgebouwde rechten mits de uitkeringen in een jaar meer dan € 25.000 belopen. Daarnaast bepaalt artikel 18, paragraaf 3 van het Verdrag NL-BE dat de bronstaat heffingsgerechtigd is wanneer een recht vóór de ingangsdatum van de termijnen ervan wordt afgekocht.
Binnenlanderoptie
4.5
Artikel 2.5 Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang in cassatie:
1. (…) de buitenlandse belastingplichtige die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie (…) in de belastingheffing van die lidstaat of mogendheid wordt betrokken, [Toevoeging A-G: kan] kiezen voor toepassing van de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen.
4.6
Ingevolge artikel 2.5 Wet IB 2001 mag gekozen5.worden voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige zolang de aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat. Daarover heeft de Staatssecretaris in het besluit van 30 november 2001 gezegd:
Vraag: Op welk moment kan worden gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige en tot welk moment kan daarop worden teruggekomen?
Antwoord: De keuze dient te worden gemaakt bij de aangifte. Op de keuze kan worden teruggekomen, zolang de aanslag niet onherroepelijk vaststaat. De keuze kan niet worden gemaakt voor de inhouding van loonbelasting. Wel kan een (voorlopige) keuze worden gemaakt bij het verzoek om Voorlopige Teruggaaf.
Schumackerdoctrine HvJ
4.7
In het arrest Schumacker6.oordeelde het HvJ als volgt:
31 Bij de directe belastingen nu is de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen in het algemeen niet vergelijkbaar.
(…) 34 Wanneer derhalve een Lid-Staat een niet-ingezetene niet in aanmerking brengt voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene verleent, dan is dat in de regel niet discriminerend, aangezien deze twee categorieën belastingplichtigen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden.
(…) 36 Dit is echter anders in een geval als het onderhavige, waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft door de arbeid verricht in een andere staat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn persoonlijke en gezinssituatie.
37 Tussen de situatie van een dergelijke niet-ingezetene en die van een in een soortgelijke functie werkzame ingezetene bestaat geen objectief verschil dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling ten aanzien van het in aanmerking nemen bij de belastingheffing van de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.
38 In het geval van een niet-ingezetene die het grootste deel van zijn inkomen en nagenoeg zijn gehele gezinsinkomen verwerft in een andere Lid-Staat dan de woonstaat, is de discriminatie gelegen in het feit dat met de persoonlijke en de gezinssituatie van deze niet-ingezetene noch in de woonstaat noch in de staat waarin hij werkzaam is, rekening wordt gehouden.
4.8
In aanvulling hierop overwoog het HvJ in de zaak Renneberg7.met betrekking tot een in Nederland werkzame Belg met een eigen woning in België als volgt:
61. Dat [toelichting A-G: het aanmerken van een verschillende behandeling als discriminatie] is met name het geval wanneer een niet-ingezeten belastingplichtige geen inkomsten van betekenis in zijn woonstaat verwerft en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft uit een in de werkstaat uitgeoefende activiteit, zodat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die ontstaan wanneer met zijn persoonlijke en gezinssituatie rekening wordt gehouden (zie met name reeds aangehaalde arresten Schumacker, punt 36, en Lakebrink en Peters-Lakebrink, punt 30).
62. In een dergelijke situatie is de discriminatie gelegen in het feit dat in de woonstaat noch in de werkstaat rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van een niet-ingezetene die het grootste deel van zijn inkomsten en nagenoeg zijn volledige gezinsinkomen verwerft in een andere lidstaat dan zijn woonstaat (reeds aangehaalde arresten Schumacker, punt 38, en Lakebrink en Peters-Lakebrink, punt 31).
(…) 65. Een belastingplichtige als Renneberg kan immers voor de vaststelling van de grondslag voor de belasting over de arbeidsinkomsten die hij in Nederland betaalt, geen aanspraak maken op aftrek voor de negatieve inkomsten uit een onroerend goed waarvan hij eigenaar is in België. Daarentegen kan een belastingplichtige die in Nederland woont en werkt en die, wanneer hij negatieve inkomsten heeft hetzij uit een in Nederland gelegen door hem bewoond onroerend goed, hetzij uit een in België gelegen onroerend goed dat hij niet permanent bewoont, dit verlies voor de vaststelling van de grondslag voor de belastingheffing over zijn inkomen in Nederland in aftrek brengen.
66. Voor zover een persoon als Renneberg, hoewel hij in een lidstaat woont, het grootste deel van zijn belastbare inkomen verwerft uit een in een andere lidstaat uitgeoefende werkzaamheid in loondienst, zonder dat hij inkomsten van betekenis in zijn woonstaat verwerft, is zijn situatie wat de inaanmerkingneming van zijn fiscale draagkracht betreft, uit het oogpunt van zijn werkstaat objectief vergelijkbaar met de situatie van een ingezetene van laatstgenoemde lidstaat die ook in deze lidstaat een werkzaamheid in loondienst uitoefent.
67. Aangezien een dergelijke persoon in zijn woonstaat enkel de onroerende voorheffing verschuldigd is en hij uit hoofde van zijn inkomsten uit onroerend goed geen personenbelasting verschuldigd is, kan hij de negatieve inkomsten uit zijn in deze lidstaat gelegen onroerend goed niet in aftrek brengen en kan hij bovendien op geen enkele manier deze negatieve inkomsten doen verrekenen bij de vaststelling van de grondslag voor de belastingheffing over zijn inkomen in zijn werkstaat.
4.9
In de zaak die leidde tot het arrest Commissie/Estland8.ontving een Estlandse die woonachtig was in Finland ongeveer 50% van haar inkomen uit Estland (pensioen) en 50% uit Zweden. In Finland werd het inkomen niet belast. Estland onthield aan belanghebbende een vrijstelling welke zij wel toekende aan inwoners. Na in rechtsoverwegingen 48 tot en met 52 de Schumacker-doctrine herhaald te hebben, overwoog het HvJ als volgt:
51 Van een discriminatie in de zin van het Verdrag tussen ingezetenen en niet-ingezetenen kan er slechts sprake zijn indien, ongeacht het feit dat de twee categorieën belastingplichtigen in verschillende lidstaten verblijven, wordt vastgesteld dat zij zich, gelet op het doel en de inhoud van de betrokken nationale bepalingen, in een vergelijkbare situatie bevinden (zie arrest Gschwind, punt 26).
52 Dit is het geval wanneer een niet-ingezetene die geen inkomsten van betekenis verwerft in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft uit arbeid verricht in de werkstaat, zich in een vergelijkbare situatie bevindt als de ingezetenen van die laatste staat, aangezien in dat geval de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn persoonlijke en gezinssituatie. Bijgevolg moet hij fiscaal worden behandeld als een ingezetene van de werkstaat en moet die staat hem de belastingvoordelen toekennen waarin hij voor de ingezetenen voorziet (zie onder meer arresten Schumacker, punten 36 en 37, en Gschwind, punt 27).
53 Het is ook vaste rechtspraak van het Hof dat in een situatie waarin er krachtens de belastingwetgeving van de lidstaat van de woonplaats in die staat geen enkel belastbaar inkomen is (zie in die zin arrest Wallentin, reeds aangehaald, punt 18), er een discriminatie kan zijn indien de persoonlijke en gezinssituatie van iemand zoals klaagster niet in de woonstaat en evenmin in de werkstaat in aanmerking wordt genomen (zie in die zin arrest Wallentin, punt 17).
(…) 55 In een geval (…) zoals dat van klaagster, die krachtens de belastingwetgeving van de lidstaat van de woonplaats wegens haar geringe wereldinkomen in die staat niet belastbaar is, kan de woonstaat de draagkracht en de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene, in het bijzonder de weerslag daarop door het belasten van inkomsten verworven in een andere lidstaat, niet in aanmerking nemen.
56 In dergelijke omstandigheden resulteert de weigering van de lidstaat waar de betrokken inkomsten zijn verworven om een in zijn belastingregeling vastgestelde vermindering toe te kennen, in een benadeling van de niet-ingezeten belastingplichtigen zoals klaagster op de enkele grond dat zij gebruik hebben gemaakt van de door het VWEU gewaarborgde vrijheden van verkeer.
4.10
In de zaak Kieback woonde belanghebbende gedurende de eerste drie maanden van het belastingjaar in Duitsland. In die periode was belanghebbende werkzaam in Nederland. Na die periode verhuisde belanghebbende naar de Verenigde Staten, waar hij het restant van het jaar werkzaam was. In het arrest9.heeft het HvJ zich gebogen over de vraag of het inkomenscriterium ten aanzien van de belanghebbende getoetst moest worden over slechts de eerste periode van drie maanden, of over het gehele jaar. Het HvJ heeft overwogen:
30. Dit zou slechts anders zijn, indien zou blijken dat de betrokkene in een jaar het belangrijkste deel van zijn inkomen en nagenoeg zijn volledige gezinsinkomen heeft verworven in de werkstaat, die hij in de loop van dat jaar heeft verlaten, aangezien deze staat dan in de beste positie zou verkeren om hem de voordelen toe te kennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn gehele inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie.
31. Om vast te stellen of dit het geval is, dient alle informatie voorhanden te zijn die nodig is om de algehele fiscale draagkracht van een belastingplichtige te beoordelen, rekening houdend met de bron van zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie. Wil een dergelijke beoordeling in dit opzicht voldoende relevant zijn, dan moet de in aanmerking te nemen situatie betrekking hebben op het gehele betrokken belastingjaar, aangezien dit tijdvak in het algemeen wordt verondersteld het tijdvak te zijn dat in het merendeel van de lidstaten wordt gebruikt voor de vaststelling van de inkomstenbelasting, hetgeen overigens ook in Nederland het geval is.
(…) 36. Gelet op het voorgaande, moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 39, lid 2, EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat bij de heffing van inkomstenbelasting van een niet-ingezeten werknemer die zijn beroepsactiviteiten gedurende een deel van het jaar in deze lidstaat heeft uitgeoefend, weigert om aan deze werknemer, rekening houdend met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden, een fiscaal voordeel toe te kennen, op de grond dat, hoewel hij zijn gehele of nagenoeg gehele belastbare inkomen over dit tijdvak in deze lidstaat heeft verworven, dit inkomen niet het belangrijkste deel van zijn belastbaar inkomen vormt over het betrokken jaar. De omstandigheid dat deze werknemer is vertrokken om zijn beroepsactiviteit te gaan uitoefenen in een derde staat, en niet in een andere lidstaat van de Unie, is niet van invloed op deze uitlegging
Literatuur
4.11
In zijn NTFR-noot bij het arrest Kieback schrijft Korving:10.
Het HvJ trekt met dit arrest een duidelijke streep. Wel vereist het arrest de nodige interpretatie.
(…) Toch oordeelde het HvJ niet op dit punt, maar ging feitelijk direct door naar het tweede onderdeel van de Schumacker-norm; de mate van inkomen in de werkstaat (of werkstaten). De basale gedachte van die tweede voorwaarde is duidelijk: er moet voldoende inkomen in de werkstaat worden verdiend om inwonerbehandeling te verlenen aan de buitenlands belastingplichtige. Strikt juridisch genomen is het HvJ echter nogal, op zijn zachtst gezegd, onzorgvuldig in zijn bewoordingen over de vraag hoeveel inkomen er dan precies in de werkstaat moet worden verdiend. Het HvJ onderscheidt de volgende gradaties (ook in de Engelse en Franse taalversies): ‘het grootste deel van het belastbaar inkomen’ (punt 25), ‘nagenoeg zijn volledige gezinsinkomen’ (punt 26), ‘het belangrijkste deel van zijn inkomen’ (punt 28), minstens 75% van het totale belastbare inkomen’ (punt 33) en ‘het totale inkomen’ (punt 34). Alles lijkt terug te voeren op de voorwaarde uit het Schumacker-arrest, dat Nederland interpreteert als ‘ten minste 90%’. De bewoordingen die het HvJ kiest zijn echter soms, naar Nederlandse maatstaven, juist te interpreteren als 50% en 70%. Een meer zuivere en eenduidige woordkeuze had mijn voorkeur gehad, maar mijn verwachting is dat een dergelijke ‘onduidelijkheid’ niet de intentie van het HvJ is geweest.
5. Beschouwing
Inleiding
5.1
In de onderhavige zaak handelen het debat tussen partijen alsmede de uitspraken van Rechtbank en het Hof nagenoeg uitsluitend over de vraag of de negatieve opbrengst van belanghebbendes eigen woning in België in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van diens in Nederland belastbare inkomen.
5.2
Ook de beide middelen van cassatie richten zich op die vraag.
5.3
In verband met die kwestie is een aantal aspecten van belang dat ik hierna zal bespreken.
Standpuntbepaling in de aanslag
5.4
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag het negatieve inkomen uit de eigen woning in aanmerking genomen. Daar in de onderhavige procedure gesteld noch gebleken is dat sprake is van een ‘nieuw feit’ in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), kan de Inspecteur daarop niet bij wege van navordering terugkomen. Ook kan de aanslag niet hoger en het verlies niet lager worden vastgesteld dan de Inspecteur heeft gedaan.
5.5
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag ook de stamrechtuitkering ad € 18.00811.in aanmerking genomen.
Toepassing binnenlanderoptie of interne compensatie
5.6
Belanghebbende heeft bij het doen van de aangifte niet ervoor gekozen om op de voet van artikel 2.5 Wet IB 2001 als fictief binnenlands belastingplichtige te worden belast.
5.7
Indien hij die keuze wel had uitgebracht, zou vaststaan dat – naast het in Nederland genoten inkomen – het negatieve inkomen uit de eigen woning in België, de opbrengst uit het stamrecht en het in België genoten loon tot het in Nederland belastbare (wereld)inkomen in box 1 zou behoren.
5.8
In bezwaar opteert belanghebbende (alsnog) voor toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001, maar in beroep en hoger beroep noemt hij die optie als subsidiair standpunt en dus niet als gemaakte keuze. De Rechtbank stelt weliswaar vast dat belanghebbende in de bezwaarfase koos voor toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001,12.maar heeft tevens opgemerkt dat belanghebbende met diens primaire klacht van deze optie leek terug te komen.13.Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende niet de keuze voor toepassing van die regeling heeft uitgebracht en behandelt het geschil uitgaande van buitenlandse belastingplicht. Belanghebbende heeft in cassatie niet alsnog geopteerd voor toepassing van artikel 2.5 van de Wet IB 2001.
5.9
Derhalve zal in cassatie, evenals bij het opleggen van de aanslag en in hoger beroep, moeten worden uitgegaan van belastingheffing op de voet van de buitenlandse belastingplicht (hoofdstuk 7 Wet IB 2001).
5.10
Dus komt de vraag aan de orde of de stamrechtuitkering ad € 18.808 uit belanghebbendes BV in Nederland belastbaar is en of deze dus terecht is opgenomen in de aanslag.
5.11
Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, is relevant de stellingname van de Inspecteur en de Staatssecretaris dat de aftrek ter zake van de eigen woning niet moet worden verleend. In dat geval zou deze aftrek immers bij wege van interne compensatie tot het bedrag van de stamrechtuitkering moeten worden teruggenomen met een kleiner verrekenbaar verlies als gevolg.
Geschil over de stamrechtuitkering
5.12
De uitkering uit een stamrecht is in Nederland belastbaar, indien deze voldoet aan de eisen van artikel 7.2, lid 2, onderdeel d Wet IB 2001, en de heffingsbevoegdheid aan Nederland wordt toegewezen op grond van het Verdrag NL-BE (zie onderdelen 4.2 en 4.3).
5.13
De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar bevestigd. In het hoger-beroepschrift heeft belanghebbende niet geklaagd over het in de aanslag in aanmerking nemen van de uitkering. Wel heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof, blijkens het proces-verbaal, daarover het volgende opgemerkt:
Belanghebbende staat een verliesvaststellingsbeschikking over het jaar 2009 voor van € 30.354 en de Inspecteur van € 11.546. Slechts het in aanmerking nemen van de lijfrente-uitkering staat ter discussie.
5.14
Het Hof heeft desalniettemin dit punt in de uitspraak niet aangemerkt als onderwerp van geschil. Ik kom hierop nog terug in onderdeel 5.28.
5.15
Nu de vaststelling van de omvang van het geschil14.is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en belanghebbende in cassatie niet klaagt over begrijpelijkheid van die vaststelling, dient in cassatie te worden uitgegaan van de omschrijving van het geschil door het Hof.
5.16
Dat neemt niet weg dat de Hoge Raad ingevolge artikel 29e AWR ook ‘op andere gronden’ de bestreden uitspraak kan casseren.15.Voor een dergelijke ambtshalve ingreep is wel noodzakelijk dat de Hoge Raad alle daartoe benodigde feitelijke gronden in de bestreden uitspraak dan wel in de stukken van het geding aantreft.
5.17
Daarvan is in dit geval sprake, aangezien dergelijke – uit de stukken van het geding blijkende – uitkeringen weliswaar in de regel door Nederland in de buitenlandse belastingplicht worden betrokken, maar ingevolge artikel 18, paragraaf 2 van het Verdrag NL-BE – ook in geval van afkoop – steeds in de woonstaat van de genieter worden belast indien zij in het betreffende jaar niet minimaal € 25.000 belopen (zie de onderdelen 4.3 en 4.4). De stamrechtuitkering is aldus niet in Nederland belastbaar.
Negatieve opbrengst eigen woning
5.18
Dus moet nu, zoals in onderdeel 5.11 opgemerkt, worden onderzocht of ingevolge het EU-recht, zoals door het HvJ uitgelegd in onder meer het arrest Renneberg,16.de negatieve opbrengst uit de Belgische eigen woning in belanghebbendes Nederlandse belastbare inkomen uit werk en woning in aanmerking moet worden genomen.
5.19
Daaraan zou kunnen worden getwijfeld, nu het in dit geval blijkens de vastgestelde feiten gaat om twee woningen en daarvoor aangegane leningen. De wettekst (artikel 3.111 Wet IB 2001) laat immers niet toe meer dan één woning als eigen woning in aanmerking te nemen. Toch kan de Hoge Raad hier naar ik meen niet ambtshalve van afwijken, aangezien dit punt tussen partijen onbetwist is en de mogelijkheid bestaat dat sprake is van twee panden die onder gegeven, mogelijk bijzondere omstandigheden in feite functioneren als één woning in de zin der wet.
5.20
Gezien het arrest Renneberg moet de negatieve opbrengst uit eigen woning van belanghebbende bij het opleggen van de Nederlandse aanslag in aanmerking worden genomen, indien hij ‘geen inkomsten van betekenis in zijn woonstaat verwerft en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft uit een in de werkstaat uitgeoefende activiteit (…)’.17.Het HvJ verwijst hierbij naar het arrest Schumacker, waarin het in nagenoeg dezelfde bewoordingen reeds hetzelfde oordeel gaf.18.
5.21
In overeenstemming met deze rechtspraak oordeelde het HvJ in de zaak Kieback dat de werkstaat de persoonlijke aftrekposten in aanmerking moet nemen indien ‘de betrokkene in een jaar het belangrijkste deel van zijn inkomen en nagenoeg zijn volledige gezinsinkomen heeft verworven in de werkstaat’.19.
5.22
Ook in Commissie/Estland20.noemt het HvJ als criterium dat de belanghebbende geen inkomsten van betekenis verwerft in de woonstaat en het grootste deel van zijn inkomen verdient in de werkstaat.21.In dat arrest verwijst het HvJ evenals in eerdere arresten naar het arrest Schumacker. Het criterium uit dat arrest is ook weer opgenomen in het latere arrest Kieback. Het kan dus niet worden aangenomen dat het HvJ in Commissie/Estland daarvan is teruggekomen. De omstandigheid dat in een ‘Schumacker-situatie’ persoonlijke aftrekposten niet in de woonstaat kunnen worden vergolden, is dus niet op te vatten als een nieuw criterium, maar als een gevolg van die situatie. Ook in het arrest Renneberg is dat reeds te lezen, wanneer het HvJ in r.o. 61 de aangehaalde zinsnede vervolgt met: ‘…zodat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die ontstaan wanneer met zijn persoonlijke en gezinssituatie rekening wordt gehouden’.
5.23
Uit bovenstaande rechtspraak van het HvJ volgt dus dat de aanwezigheid van een aanmerkelijk deel van het (gezins)inkomen in de woonstaat verhindert dat de persoonlijke aftrekposten moeten worden vergolden door de werkstaat.
5.24
Niettegenstaande het voorgaande wekt Commissie/Estland22., in samenhang beschouwd met Walentin23.en Meindl24., mijns inziens twijfel op omtrent de interpretatie van de eerder genoemde jurisprudentie. In Commissie/Estland verkreeg belanghebbende 50% van haar inkomen uit Estland en 50% uit Zweden. Toch oordeelde het HvJ dat de bronstaat Estland belanghebbende dezelfde (relevante) tegemoetkomingen moest toekennen die het land toekende aan haar ingezetenen. In Wallentin verkreeg belanghebbende – naar de aard in Duitsland onbelastbare – inkomsten uit Duitsland ter grootte van DEM 12.000 en inkomsten uit Zweden ter grootte van omgerekend DEM 2000. Het HvJ oordeelde dat Zweden belanghebbende dezelfde (relevante) tegemoetkomingen moest toekennen als het toekende aan ingezetenen.25.In Meindl tot slot was een situatie aan de orde waarin belanghebbende meer dan 10% van haar inkomen uit haar woonstaat verkreeg.26.Ook in dit geval oordeelde het HvJ dat de werkstaat belanghebbende tegemoetkomingen moest toekennen die zij toekende aan diens ingezetenen.27.
5.25
In de onderhavige zaak belopen de totale inkomsten van belanghebbende, die tegelijkertijd diens gezinsinkomen uitmaken, ruim € 100.000 (€ 69.500 + € 18.808 + € 12.500), waarvan ruim € 31.000 in België is genoten. Het aandeel van het inkomensbestanddeel in de werkstaat bedraagt dus ongeveer 31% van het gezinsinkomen van belanghebbende. In die situatie is niet voldaan aan de eisen zoals in de in onderdeel 5.20 tot en met 5.22 genoemde jurisprudentie, zodat aldus bezien het Hof in de aangevallen uitspraak terecht lijkt te hebben geoordeeld dat belanghebbende in België voldoende inkomsten heeft genoten. De omstandigheid dat de Belgische wetgeving niet toelaat de negatieve opbrengst uit eigen woning op andere inkomsten in mindering te brengen, is een dispariteit28.die daaraan niet in de weg staat.
5.26
Zoals ik echter al betoogde in punt 5.24 roept de jurisprudentie van het HvJ vragen op zodat onduidelijk is of belanghebbende aanspraak kan maken op hypotheekrenteaftrek ter zake van de Belgische woningen. Naar mijn mening berust de uitkomst in punt 5.25 derhalve niet op een ‘acte clair’ of een ‘acte éclairé’. Het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ is mijns inziens geboden.
Gevolgen voor het belastbare inkomen en te verrekenen verlies zonder prejudiciële vragen
5.27
Indien de Hoge Raad niet besluit tot het stellen van prejudiciële vragen, volgt uit het voorgaande dat het Nederlands belastbaar inkomen van belanghebbende dient te worden verminderd met het bedrag van de stamrechtuitkering, maar wegens interne compensatie met een deel van de gecorrigeerde renteaftrek moet worden verhoogd met hetzelfde bedrag, zodat het bedrag van het verrekenbare verlies gelijk blijft.
5.28
In dat geval is mijns inziens de uitspraak van het Hof derhalve juist. De mogelijkheid bestaat ook dat in het oordeel van het Hof ligt besloten dat het (in het voetspoor van de Rechtbank)29.ervan is uitgegaan dat partijen reeds eenstemmig van oordeel waren dat de stamrechtuitkering niet in Nederland belastbaar is, en de in onderdeel 5.27 genoemde conclusie heeft getrokken.
Behandeling van de middelen
5.29
De behandeling van de middelen behoeft de beantwoording van aan het HvJ te stellen prejudiciële vragen op de gronden die ik heb uiteengezet in de onderdelen 5.24 en 5.26.
6. Conclusie
Deze conclusie strekt tot het stellen van prejudiciële vragen en het aanhouden van de zaak tot daarop antwoorden zijn verkregen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2015
Rb. Den Haag 17 maart 2014, nr. AWB-13/5854, ECLI:NL:RBDHA:2014:11906 (niet gepubliceerd).
Hof Den Haag 18 februari 2015, nr. 14/00412, ECLI:NL:GHDHA:2015:387.
HvJ EU 16 oktober 2008 (Renneberg), C-527/06, ECLI:NL:XX:2008:BG4361, BNB 2009/50 m. nt. I.J.J. Burgers.
HvJ EU 10 mei 2012 (Commissie/Estland), C-09/10, V-N 2012/27.13.1.
Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M, V-N 2001/65.2, p. 6679.
HvJ EU 14 februari 1995 (Schumacker), C-279/93, ECLI:NL:XX:1995:AV8223, BNB 1995/187 m. nt. A.H.M. Daniels.
HvJ EU 16 oktober 2008 (Renneberg), C-527/06, ECLI:NL:XX:2008:BG4361, BNB 2009/50 m. nt. I.J.J. Burgers.
HvJ EU 10 mei 2012 (Commissie/Estland), C-39/10, ECLI:NL:XX:2012:BW6086, V-N 2012/27.13.1.
HvJ EU 18 juni 2015 (Kieback), C-9/14, NTFR 2015/1876 m. nt. J.J.A.M. Korving.
NTFR 2015/1876.
Dit bedrag was (kennelijk) abusievelijk verkeerd aangegeven door belanghebbende. In de bezwaarfase en ook in de vervolgprocedure is uitgegaan van € 18.808. Zie ook r.o. 3.8 en 3.10 van de Hofuitspraak zoals weergegeven in onderdeel 2.3. In het hiernavolgende ga ik met de Rechtbank uit van € 18.808.
Rb. Den Haag 17 maart 2014, nr. AWB-13/5854, ECLI:NL:RBDHA:2014:11906, r.o. 5.
‘Voor zover eiser met zijn primaire standpunt heeft bedoeld zijn keuze voor behandeling als binnenlands belastingplichtige te herzien’. Rb. Den Haag 17 maart 2014, nr. AWB-13/5854, ECLI:NL:RBDHA:2014:11906, r.o. 13.
Zie hierover bijvoorbeeld R.J. Koopman, ‘Een blik over de grenzen van de rechtsstrijd’, TFB 2005/7.
Zie ook M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (Fiscale monografieën nr. 142), Deventer: Kluwer 2014, p. 370.
Zie onderdeel 4.7.
HvJ EU 16 oktober 2008 (Renneberg), C-527/06, ECLI:NL:XX:2008:BG4361, BNB 2009/50 m. nt. I.J.J. Burgers, r.o. 61. Zie onderdeel 4.8.
HvJ EU 14 februari 1995 (Schumacker), C-279/93, ECLI:NL:XX:1995:AV8223, BNB 1995/187 m. nt. A.H.M. Daniels, r.o. 36. Zie onderdeel 4.7.
HvJ EU 18 juni 2015 (Kieback), C-9/14, NTFR 2015/1876, m. nt. J.J.A.M. Korving, r.o. 30. Zie onderdeel 4.10.
Zie onderdeel 4.9.
HvJ EU 10 mei 2012 (Commissie/Estland), C-39/10, ECLI:NL:XX:2012:BW6086, V-N 2012/27.13.1, r.o. 52. Zie onderdeel 4.9.
HvJ EU 10 mei 2012 (Commissie/Estland), C-39/10, ECLI:NL:XX:2012:BW6086, V-N 2012/27.13.1, r.o. 52. Zie onderdeel 4.9.
HvJ EU 1 juli 2004 (Wallentin), C-169/03, ECLI:NL:XX:2004:AV3489, V-N 2004/35.15.
HvJ EU 25 januari 2007 (Meindl), C-329/05, ECLI:NL:XX:2007:BA0202, V-N 2007/12.10.
HvJ EU 1 juli 2004 (Wallentin), C-169/03, ECLI:NL:XX:2004:AV3489, V-N 2004/35.15, r.o. 20.
Aldaar waren de inkomsten vrijgesteld.
HvJ EU 25 januari 2007 (Meindl), C-329/05, ECLI:NL:XX:2007:BA0202, V-N 2007/12.10, r.o. 31-31.
Zie uitgebreider over dispariteiten L. Hinnekens, Europese Unie en directe belastingen (Grondbeginselen van het fiscaal recht), Groep De Boeck NV, Brussel 2012, p. 352-355 en de conclusie van A-G Geelhoed bij HvJ 12 december 2006, C-374/04, ECLI:NL:XX:2006:AZ6796, BNB 2007/131 m. nt. P.J. Wattel. Kavelaars is ook van mening dat in Renneberg-achtige situaties sprake is van een dispariteit. P. Kavelaars, ‘Grensoverschrijdende renteaftrek’, NTFR-B 2008/55.
De Rechtbank tekent op: ‘Het vorenstaande leidt voorts tot het oordeel dat ook in het geval eiser alsnog als buitenlands belastingplichtige wordt aangemerkt, verweerder weliswaar de stamrechtuitkering ten onrechte in de heffing heeft betrokken, maar zulks gezien de omvang van de verleende hypotheekrenteaftrek - niet leidt tot de conclusie dat de aanslag of de verliesvaststellingsbeschikking op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.‘ Rb. Den Haag 17 maart 2014, nr. AWB-13/5854, ECLI:NL:RBDHA:2014:11906, r.o. 13.