Zie de brief van 27 februari 2015 van het gerechtshof te Amsterdam.
HR, 17-11-2015, nr. 14/01305
ECLI:NL:HR:2015:3314
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2015
- Zaaknummer
14/01305
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3314, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑11‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2259, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2259, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3314, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO
Partij(en)
17 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/01305
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 19 februari 2014, nummer 23/001148-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 november 2015.
Conclusie 22‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO
Nr. 14/01305 Zitting: 22 september 2015 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 19 februari 2014 de verdachte ter zake van “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, alsmede schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Deze zaak hangt samen met zaaknummer 14/05663. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. E.J. van Gils, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2012 en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, aangezien de door de raadsman bij die gelegenheid aan het hof overgelegde pleitnotitie zich niet bij de stukken van het geding bevindt.
5. De in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2012 vermelde pleitnota ontbreekt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Naar aanleiding van een door de raadsman op de voet van art. IV lid 3 van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad gedaan verzoek is bij het hof nadere informatie ingewonnen. Op grond van die informatie moet worden aangenomen dat die pleitnota niet meer beschikbaar zal komen.1.
6. De op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden voorts, voor wat betreft de procesgang in hoger beroep, het volgende in:
- In hoger beroep hebben (inhoudelijke) terechtzittingen plaatsgevonden op 10 juli 2012, 18 maart 2013 en 5 februari 2014.
- Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2014 houdt in dat het onderzoek opnieuw is aangevangen aangezien het hof op dat moment anders was samengesteld dan ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 22 november 2013.
- Voornoemd proces-verbaal houdt ook in dat de raadsman ter terechtzitting van 5 februari 2014 het woord ter verdediging heeft gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotitie.
- Uit het bestreden arrest van 19 februari 2014 blijkt dat het arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2014.
7. Het middel is evident kansloos aangezien uit de stukken van het geding blijkt dat de raadsman op de nieuw aangevangen terechtzitting van 5 februari 20142.ter verdediging het woord heeft gevoerd aan de hand van zijn pleitnotitie, die zich bevindt tussen de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken. Met een beroep op het ontbreken van de pleitnota van 10 juli 2012 miskent de steller van het middel dat de rechter ingevolge het bepaalde in art. 350 Sv beraadslaagt en vonnis wijst naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting zoals dat na aanvang heeft plaatsgevonden. In de onderhavige zaak betreft dat in hoger beroep enkel het onderzoek ter terechtzitting van 5 februari 2014.
8. Het tweede middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging in hoger beroep naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat “het aangetroffen DNA van verzoeker op een bij het misdrijf gebruikt stuk tape daar als een gevolg van verplaatsing terecht is gekomen en niet tijdens het plegen van het ten laste gelegde feit”.
9. In het bestreden arrest heeft het hof op de pagina’s 4 en 5 in een nadere bewijsoverweging uiteengezet waarom het van oordeel is dat het aangetroffen DNA-materiaal op de kleefzijde van de tape van de verdachte afkomstig is en waarom het de verklaring van de verdachte met betrekking tot “de verplaatsing” volstrekt onaannemelijk acht. Het middel mist daarom feitelijke grondslag.
10. Voor zover de steller van het middel nog beoogt te klagen dat deze motivering tekort schiet, rechtvaardigt dat evenmin behandeling in cassatie, aangezien uit het middel niet kan worden afgeleid waarin die motivering tekort schiet.
11. Ook het tweede middel is kansloos.
12. Het derde middel klaagt dat de redelijke (inzend)termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. Gelet op het voorgaande heeft de verdachte bij die klacht klaarblijkelijk onvoldoende belang.
13. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2015
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 februari 2014 blijkt niet dat de advocaat-generaal en de verdachte, na de gewijzigde samenstelling van het hof, hebben ingestemd met de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting. Bij die stand van zaken moest het hof het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aanvangen. Zie HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:194, NJ 2015/124, rov. 2.5.