CBb, 23-06-2011, nr. AWB 09/1428
ECLI:NL:CBB:2011:BR2918
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
23-06-2011
- Zaaknummer
AWB 09/1428
- LJN
BR2918
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2011:BR2918, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 23‑06‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 23‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Tijdsverloop; fraudeleuze handelingen mbt jaarrekening; onvoldoende aannemelijk
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1428 23 juni 2011
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A AA MA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht) met nummer R 670, gewezen op 29 september 2009.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 29 september 2009, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 31 december 2008 door appellant ingediend tegen C RA, D RA en E RA (hierna: betrokkenen).
Bij een op 24 november 2009 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 30 november 2009 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 28 januari 2010 hebben betrokkenen gereageerd op het beroepschrift.
Op 31 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is verschenen. Betrokkenen zijn eveneens verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. P.J. Peters, advocaat te Rotterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant in beide onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1
Het beroep van appellant strekt ertoe dat het College de bestreden tuchtbeslissing vernietigt en de klacht van appellant tegen betrokkenen alsnog gegrond verklaart.
Aangezien de in de klacht aan de orde gestelde gedragingen van betrokkenen dateren van vóór de inwerkingtreding van de Verordening gedragscode op 1 januari 2007, is op de beoordeling daarvan nog het bepaalde in de voordien geldende verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) van toepassing.
3.2
Betrokkenen hebben zich in hun reactie op het beroep op het standpunt gesteld dat de klacht, gelet op het tijdsverloop tussen de gedraging waarover is geklaagd en het indienen van de klacht, niet meer inhoudelijk had behoren te worden beoordeeld. In dit verband hebben zij aangevoerd dat appellant omstreeks juni 2003, toen door – onder meer – appellant is gestemd over de goedkeuring van de jaarrekening over 2001, maar uiterlijk op 24 december 2004, toen appellant zelf de maatschap verliet, bekend was met de door hem gewraakte handelingen van betrokkenen met betrekking tot de jaarrekening over 2001. Appellant heeft echter pas na meer dan vier jaar een klacht ingediend tegen betrokkenen.
Het College stelt vast dat de klacht is ingediend binnen de in artikel 19 GBR-1994 bedoelde bewaartermijn van zeven jaar. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2011, AWB 09/695, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BQ0801) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de klacht inhoudelijk moet worden behandeld. Dit lijdt slechts uitzondering als sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel of rechtszekerheidsbeginsel alsnog aan een inhoudelijke behandeling van een binnen die termijn ingediende klacht in de weg zou staan.
Naar het oordeel van het College is in het onderhavige geval geen sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. De enkele omstandigheid dat appellant pas na meer dan vier jaar op de jaarrekening over 2001 heeft gereageerd door een klacht in te dienen, leidt er niet toe dat het hierboven verwoorde uitgangspunt, dat een binnen de bewaartermijn van zeven jaar ingediende klacht inhoudelijk dient te worden behandeld, zou moeten worden doorbroken. Zo is niet gebleken dat appellant een – schriftelijke dan wel mondelinge – mededeling heeft gedaan waaruit betrokkenen hebben kunnen of mogen afleiden dat geen of juist binnen afzienbare tijd een klacht tegen hen zou worden ingediend. Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat vanwege het tijdsverloop van een inhoudelijke beoordeling van de klacht had behoren te worden afgezien.
3.3
Appellant heeft zich in beroep om te beginnen gericht tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van het eerste klachtonderdeel. Dit klachtonderdeel hield – kort gezegd – in dat betrokkenen bij het bepalen van de jaarrekening over 2001 van de F (hierna: de maatschap) frauduleus hebben gehandeld teneinde de per 1 april 2002 uit de maatschap tredende fiscalist G financieel te benadelen.
Het College stelt voorop dat het volgens vaste jurisprudentie bij de beoordeling van klachten als de onderhavige op de weg ligt van de klager om zijn klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar verschillende stukken, waaronder de jaarrekening over 2001, de cijfers van het eerste kwartaal van 2002 en een kopie van een handgeschreven verslag van een vergadering van het dagelijks bestuur van de maatschap van 13 maart 2003.
Het College overweegt met betrekking tot de door appellant gegeven onderbouwing het volgende.
3.3.1.
Uit de jaarrekening over 2001 blijkt dat over dat jaar een verlies is geleden van in totaal fl 1.214.000,-. Uit de winst- en verliesrekening over het eerste kwartaal van 2002 blijkt dat in dit kwartaal € 58.000,- verlies is geleden. Uit de winst- en verliesrekening over het gehele jaar 2002 blijkt dat over dat jaar uiteindelijk een winst is behaald van € 471.000,-.
Uit deze stukken kan naar het oordeel van het College niet worden opgemaakt dat betrokkenen frauduleus hebben gehandeld. Weliswaar blijkt daaruit dat door de maatschap verlies is geleden in het jaar 2001 en in het eerste kwartaal van 2002 en dat over het hele jaar 2002 juist weer winst is gemaakt, maar op zichzelf staand kunnen deze feiten niet tot de conclusie leiden dat sprake is van fraude. Bovendien heeft een accountant – te weten H RA – namens G onderzoek gedaan naar de jaarrekening over 2001 en geconcludeerd dat deze jaarrekening, afgezien van de kwestie omtrent de extra afschrijving op de goodwill in verband met de overname van I B.V., een correct beeld geeft van de financiële situatie van de maatschap op dat moment en dat de bijzondere posten die een last vormden, realistisch zijn gewaardeerd.
Ten aanzien van de administratieve verwerking van de eerderbedoelde goodwill hebben twee verschillende accountants – te weten eerdergenoemde H RA en J RA RV – van elkaar afwijkende standpunten ingenomen. Een dergelijk professioneel verschil van inzicht tussen twee accountants over de wijze van verwerking van de goodwill in de bewuste jaarrekening acht het College onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van frauduleus handelen door betrokkenen.
3.3.2.
Uit de kopie van een door betrokkene C opgesteld, handgeschreven verslag van een vergadering van 13 maart 2003 van het dagelijks bestuur van de maatschap waartoe betrokkenen destijds behoorden, kan voorts evenmin worden afgeleid dat sprake is geweest van frauduleus handelen. Appellant is zelf niet aanwezig geweest bij deze vergadering. De uitleg die hij geeft aan het verslag van deze vergadering is dan ook gebaseerd op een eigen interpretatie. Weliswaar bevat het verslag aantekeningen met betrekking tot onder meer G, de winst- en verliesverdeling en de jaarrekening, maar de aantekeningen zijn niet zodanig dat daaruit volgt dat zij (mogelijke) frauduleuze handelingen ten aanzien van de jaarrekening over 2001 betreffen. Betrokkenen hebben ter zitting van het College
– nogmaals – uitgebreid uiteengezet hoe het verslag moet worden begrepen en wat de achtergrond is geweest van de verschillende keuzes die wel of juist niet zijn gemaakt met betrekking tot de financiële situatie van de maatschap, ook in relatie tot onder meer G. Het College ziet, mede gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen omtrent de jaarrekening over 2001, geen aanleiding de door appellant voorgestane uitleg van de aantekeningen te volgen.
3.3.3.
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkenen met betrekking tot de jaarrekening over 2001 en de cijfers over het eerste kwartaal van 2002 frauduleus hebben gehandeld. De raad van tucht heeft het eerste klachtonderdeel derhalve terecht ongegrond verklaard.
- 3.4.
Appellant heeft zich voorts in beroep gericht tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van het tweede klachtonderdeel. Dit klachtonderdeel hield in dat betrokkenen appellant hebben gechanteerd om de frauduleuze handelingen te kunnen uitvoeren.
Dienaangaande heeft appellant ter zitting van het College verklaard dat de beoordeling van het tweede klachtonderdeel niet los kan worden gezien van de beoordeling van het eerste klachtonderdeel. Ingeval het College zou oordelen dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is, zou dit ook hebben te gelden voor het tweede klachtonderdeel.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het College hiervoor heeft geoordeeld dat het eerste klachtonderdeel terecht ongegrond is verklaard, dient te worden geoordeeld dat de raad van tucht ook het tweede klachtonderdeel terecht ongegrond heeft verklaard.
- 3.5.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat hetgeen appellant in beroep tegen de ongegrondverklaring van de klacht door de raad van tucht heeft aangevoerd niet slaagt. Dit betekent dat het beroep dient te worden verworpen.
- 3.6.
De hierna te vermelden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M. van Duuren en mr. J.H.W. de Planque in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2011.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.H. Broier