Rb. Almelo, 01-11-2011, nr. 08/700306-09
ECLI:NL:RBALM:2011:BU2994, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Almelo
- Datum
01-11-2011
- Zaaknummer
08/700306-09
- LJN
BU2994
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALM:2011:BU2994, Uitspraak, Rechtbank Almelo, 01‑11‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2012:BY2909, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 01‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft zijn huisgenoot met meerdere messteken om het leven gebracht. De rechtbank acht moord niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. De rechtbank veroordeelt verdachte voor doodslag tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 11 maanden met aftrek van de door verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
Rechtbank Almelo
Sector strafrecht
Parketnummer: 08/700306-09
Datum vonnis: 1 november 2011
Vonnis (promis) op tegenspraak van de rechtbank Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo tegen:
[verdachte],
geboren op [1964] in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats],
verblijvende in [verblijfplaats], [adres].
1. Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 20 november 2009, 12 februari 2010, 15 maart 2010, 21 april 2010, 10 mei 2010, 14 juni 2010, 22 juni 2010, 31 augustus 2010, 26 november 2010, 11 februari 2011, 16 maart 2011, 7 juni 2011, 30 september 2011 en 24 oktober 2011. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.P. Dronkers en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw mr. P.M. Breukink, advocaat te Almelo, naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte al dan niet samen met een ander of anderen [slachtoffer], al dan niet met voorbedachte raad, van het leven heeft beroofd.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
hij op of omstreeks 14 augustus 2009 althans in de maand augustus 2009
te Hengelo, gemeente Hengelo (O), althans in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven
heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn
mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde
[slachtoffer], meermalen althans eenmaal (telkens) met een of meer messen
en/of/althans steekwapen(s) en/of (een) scherp(e) voorwerp(en) in het hoofd
en/of in de hals en/of (elders) in het lichaam gestoken en/of gesneden,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat
hij op of omstreeks 14 augustus 2009, althans in de maand augustus 2009
te Hengelo, gemeente Hengelo (O), althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of
(een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet genoemde [slachtoffer] meermalen
althans eenmaal (telkens) met een of meer messen en/of/althans steekwapen(s)
en/of scherpe voorwerp(en) in het hoofd en/of in de hals en/of (elders) in het
lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is
overleden.
3. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar met aftrek van de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd en met onttrekking aan het verkeer van de in beslaggenomen goederen.
4. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
5. De beoordeling van het bewijs
Dit hoofdstuk bevat een aantal overwegingen over de vraag of het tenlastegelegde feit bewezenverklaard kan worden of dat daarvan moet worden vrijgesproken. In het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, steunt de beslissing dat verdachte het feit heeft begaan op de inhoud van bewijsmiddelen die als bijlage aan het vonnis zijn gehecht en daarvan op die wijze deel uitmaken. Deze bewijsmiddelen bevatten dan de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank de overtuiging heeft gekregen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
5.1.
De vaststaande feiten
Op 14 augustus 2009 is in een perceel aan de [adres] in Hengelo (O) een manspersoon, liggend op bed en badend in het bloed aangetroffen. Het slachtoffer bleek te zijn genaamd [slachtoffer] (hierna: slachtoffer), geboren op [1946] in Hengelo (O), gewoond hebbende aan de [adres] in Hengelo (O). Op 14 augustus 2009 werd om 19.10 uur door GGD-arts M. Evers ter plaatse de schouw op het slachtoffer verricht in het bijzijn van verbalisant K. Berenst. De GGD-arts heeft niet kunnen vaststellen dat het slachtoffer een natuurlijke dood is gestorven. Het gelaat, het bovenste deel van de borst en de armen bevatten meerdere letsels. Op 16 augustus 2009 is sectie verricht op het lichaam van het slachtoffer door arts-patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, verbonden aan het NFI. Bij de sectie op het lichaam van het slachtoffer zijn in totaal 32 scherprandige huidperforaties met onderhuidse bloeduitstortingen, aan het hoofd, hals en bovenste ledematen gezien. Deze letsels zijn bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld, zoals bijvoorbeeld opgeleverd kan worden door één of meerdere messen. Het intreden van de dood wordt verklaard door weefselschade ten gevolge van bloedverlies in combinatie met verstikking door massaal ingeademd bloed.
5.2.
Het tijdstip van overlijden
De berekening volgens Das
Dr. mr. C. Das (hierna: Das) heeft onderzoek gedaan naar het tijdstip van overlijden van het slachtoffer, mede op basis van het model van Henssge. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Das deze methode echter niet correct toegepast.
Het model is gebaseerd op de afkoeling van het lichaam. Daarbij kan bedekking van het lichaam relevant zijn, maar alleen de bedekking van de onderzijde van de romp. In onderhavige zaak was de onderzijde van de romp van het slachtoffer bedekt, zodat uitgegaan moet worden van een bedekt lichaam. Das heeft daarom ten onrechte de afkoelingstijden van een naakt lichaam en een bedekt lichaam gecombineerd. Daarbij is ook nog eens onduidelijk gebleven of hij een gemiddelde heeft berekend of de uitersten van de beide berekeningen heeft genomen. In het laatste geval lijkt de marge van 3 uur, waarmee iedere berekening gepaard gaat, niet consequent te zijn toegepast.
De invloeden uit de omgeving op de afkoeling van een lichaam worden door Henssge verwerkt door middel van correctiefactoren. Het gewicht van een slachtoffer wordt, door het te vermenigvuldigen met de correctiefactoren, kunstmatig vermeerderd of verminderd. Das heeft vastgesteld dat het lichaamsgewicht van het slachtoffer vrij laag is ten opzichte van de lengte, waardoor het lichaam mogelijk sneller afkoelde dat gemiddeld. Das heeft hier in zijn onderzoek echter geen rekening mee gehouden en heeft de correctiefactor die nodig is omdat het lichaam van het slachtoffer bedekt was, niet aangepast. Ook had het lichaamsgewicht van het slachtoffer gecorrigeerd moeten worden, omdat hij op een matras lag. Dit heeft Das niet gedaan.
De rechtbank zal de conclusies van Das dan ook in beginsel buiten beschouwing laten, maar zal daarop terugkomen in het laatste onderdeel van paragraaf 5.4.
De berekening volgens Schieveld
S.J.M. Eikelenboom-Schieveld (hierna: Schieveld) heeft op 8 februari 2011 gerapporteerd over het door haar gedane onderzoek naar het tijdstip van overlijden van het slachtoffer. De inhoud van dit rapport heeft zij op de zitting van 30 september 2011, na de beëdiging als deskundige, gehandhaafd.
Zij heeft bij haar berekening eveneens onder andere de methode van Henssge gehanteerd en daarbij de door Henssge genoemde correctiefactoren toegepast. De rechtbank heeft geen reden aan haar rapport te twijfelen en hanteert dit daarom als uitgangspunt voor wat betreft het tijdstip van overlijden van het slachtoffer.
Evenals de officier van justitie heeft betoogd, zal de rechtbank geen acht slaan op hetgeen Schieveld in haar rapport heeft geconcludeerd aan de hand van het door haar beschreven TNO-model. Dit model is niet gevalideerd. Dat dit model is gebaseerd op vaststaande natuurkundige principes maakt een validatie niet overbodig, omdat immers niet op voorhand duidelijk is dat deze principes, met elkaar gecombineerd, juist zijn toegepast en dat geen relevante aspecten over het hoofd zijn gezien. De vaststelling dat het model al enkele keren tot een juiste voorspelling is gekomen, kan een wetenschappelijke validatie niet vervangen. Anders dan de officier van justitie stelt, betekent dit echter niet dat ook de overwegingen van Schieveld over het model van Henssge buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. Beide methoden kunnen immers los van elkaar worden toegepast.
Schieveld overweegt dat het lichaam van het slachtoffer grotendeels was bedekt met een dekbed en dat het slachtoffer alleen een slip droeg, waardoor het gewicht van het slachtoffer vermenigvuldigd wordt met een factor groter dan 1. Daardoor wordt het lichaam zwaarder dan het in werkelijkheid is, maar wordt recht gedaan aan de situatie dat het lichaam bedekt is, waardoor het langzamer afkoelt. Volgens de tabel van Henssge is de te gebruiken correctiefactor 1.8. De matras waar het slachtoffer op lag, betekent een extra vertraging in de afkoeling. De correctiefactor wordt daarom verhoogd naar 1,9. Het slachtoffer was met zijn 60 kilogram en 173 cm aan de lichte kant. Dit betekent dat naast de gebruikelijke correctiefactoren nog een aanpassingstabel van Henssge moet worden gebruikt. Volgens Henssge heeft een lager lichaamsgewicht een hogere correctiefactor nodig. Deze correctiefactor komt uit op 2,4. Om een zo correct mogelijke schatting van het postmortale tijdsverloop te verkrijgen, dient voor beide correctiefactoren het verloop van het aantal uren sinds het overlijden te worden berekend. Bij een correctiefactor van 1,9 is dit aantal 21 uur en bij een correctiefactor van 2.4 is 28 uur verstreken. Dit wordt vervolgens gemiddeld tot 24,5 uren. Toepassing van Henssges model op het slachtoffer levert een postmortaal tijdsverloop op van ongeveer 24,5 uur met daaromheen de spreiding van 3 uur ervoor en 3 uur erna. Het overlijden heeft plaatsgevonden tussen 21,5 uur en 27,5 uur voor het tijdstip van de metingen op 14 augustus 2009 om 19.10 uur. Wanneer wordt uitgegaan van een tijdstip van meting van rond 19.00 uur loopt het tijdsinterval, waarin het overlijden kan hebben plaatsgevonden, van 15.30 uur tot 21.30 uur op 13 augustus 2009.
Deze conclusie wordt volgens Schieveld bevestigd door de bevindingen over de lijkstijfheid. De ambulancebroeders en de schouwarts beschrijven het slachtoffer als lijkstijf en ijskoud. Volgens een grove vuistregel kan ervan worden uitgegaan dat wanneer een lichaam koud en stijf is, de betrokkene tussen de 8 en 36 uur dood is. Bij hogere temperaturen gaat het intreden van de lijkstijfheid sneller, maar bij ouderen met weinig spiermassa treedt lijkstijfheid juist trager in. Het slachtoffer was slecht ter been en had weinig spiermassa, waardoor de stijfheid later intreedt. Het feit dat het slachtoffer geheel lijkstijf en ijskoud was, ondersteunt de hypothese dat hij eerder in de buurt van de 36 dan in de buurt van de 8 uur dood is.
De rechtbank hecht geen waarde aan de stelling van Das dat aan de hand van het verschijnsel lijkstijfheid in deze casus geen enkele uitspraak kan worden gedaan. In zijn rapport van 5 februari 2010 heeft hij immers zelf enkele opmerkingen gemaakt over het moment van intreden van volledige lijkstijfheid en geconcludeerd dat dit verenigbaar is met de hieronder te bespreken getuigenverklaring van [getuige 1]. Ook heeft de rechtbank geen reden om Das te volgen in zijn stelling dat de aanduiding “ijskoud” subjectief is en in strijd met het objectieve gegeven dat de lichaamstemperatuur 30 graden was. Ten eerste is de temperatuur van 30 graden rectaal gemeten in het bedekte deel van het lichaam. Ten tweede moet de term “ijskoud” worden afgezet tegen de verwachte temperatuur van een menselijk lichaam.
De verklaring van de getuige [getuige 1]
De getuige [getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat hij het slachtoffer op 14 augustus 2009 in de ochtend in de keuken heeft gezien en rond 14.00 uur ’s middags nog in zijn, slachtoffers, kamer heeft zien zitten. De rechtbank stelt vast dat deze getuigenverklaring in strijd is met de conclusies van Schieveld, maar ook met die van Das, voor zover deze het model van Henssge toepast. Volgens beiden was het slachtoffer in ieder geval om 14.00 uur op 14 augustus al overleden. Daar komt bij dat de getuige eerder heeft verklaard dat hij die vrijdag 14 augustus 2009 niemand is tegengekomen en ook niets heeft gehoord. Ook vertelt hij bij die gelegenheid niet dat hij bij de kamer van het slachtoffer is geweest. Integendeel, hij zegt niet naar de voordeur en dus de kamer van het slachtoffer te zijn gegaan om een krant te halen en zegt het pand via de achterdeur te hebben verlaten. Deze tegenstrijdigheid wordt niet verklaard en doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring. De rechtbank zal deze verklaring daarom buiten beschouwing laten.
De conclusie
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van Schieveld. De rechtbank hanteert daarom als tijdsinterval waarin het overlijden heeft plaatsgevonden, de periode van 15.30 uur tot 21.30 uur op 13 augustus 2009.
5.3.
De bloedsporen op de kleding
In het onderzoek naar de dood van het slachtoffer zijn op de kleding van verdachte bloedsporen aangetroffen. Bij DNA-onderzoek is vastgesteld dat het daarbij ook gaat om bloed van het slachtoffer. De rechtbank is nagegaan wat de betekenis van deze bloedsporen is voor het bewijs tegen verdachte.
5.3.1.
De bloedsporen op de kleding en het werken met scenario’s
Een eerste vermoeden van bewijswaarde
Op 14 augustus 2009 zijn onder andere een zwart overhemd, een blauwe spijkerbroek en een paar zwarte schoenen onder verdachte in beslag genomen. Dat is de kleding die verdachte aan had op het moment van zijn aanhouding.
Deze kleding is onderzocht door M.J. van der Scheer (hierna: Van der Scheer) en R. Eikelenboom (hierna: Eikelenboom). Daarbij zijn bloedsporen aangetroffen op de voorzijde van de spijkerbroek, op de voor- en achterzijde van het overhemd en op de mouwen van het overhemd. Het gaat alles bij elkaar om tientallen bloedvlekken van verschillende grootte. Op de voor- en achterzijde van het overhemd komen daarnaast ook bloedspatten voor. Op de achterzijde van de broek komt ook nog één geïsoleerd bloedvlekje voor.
Vier van deze bloedsporen zijn onderworpen aan DNA-onderzoek. Van de sporen aan de voorzijde van de spijkerbroek en aan de voor- en achterzijde van het overhemd is vastgesteld dat het DNA-profiel overeenkomt met dat van het slachtoffer. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met deze DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard. Het geïsoleerde bloedvlekje op de achterzijde van de spijkerbroek heeft slechts een onvolledig DNA-profiel opgeleverd dat niet afkomstig kan zijn van het slachtoffer. Het zou afkomstig kunnen zijn van verdachte, maar een statistische berekening kon niet worden uitgevoerd.
Op en rond het slachtoffer is een grote hoeveelheid bloed aangetroffen. Uit de sectie is gebleken dat het slachtoffer is overleden als gevolg van bloedverlies in combinatie met verstikking door massaal ingeademd bloed.
Deze omstandigheden, bij elkaar bezien, zijn reden voor de gedachte dat bij het doden van het slachtoffer bloed is vrijgekomen en dat de bloedsporen op de kleding van de verdachte zijn ontstaan bij het toebrengen van het letsel. Zou dit juist blijken, dan is dit zeer belastend bewijs tegen verdachte.
Nader onderzoek aan de hand van scenario’s
Om echter de precieze betekenis van de bloedsporen te achterhalen, heeft de rechtbank verschillende mogelijke verklaringen, ofwel scenario’s, voor het aantreffen van de bloedsporen op de kleding met elkaar vergeleken en beoordeeld. Deze beoordeling is uitgewerkt in de paragrafen 5.3.2. en 5.3.3.
Een belangrijk element in die beoordeling zijn de conclusies van twee deskundigen. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 21 mei 2010 overwogen dat het noodzakelijk is dat nader deskundigenonderzoek plaatsvindt naar een aantal scenario’s die de aangetroffen bloedsporen kunnen verklaren.
Het ging om de volgende scenario’s: het bloed is op de kleding van verdachte terechtgekomen toen verdachte:
- 1.
het stoffelijk overschot van het slachtoffer op 14 augustus 2009 aantrof kort voor 17.40 uur;
- 2.
nadat het feit gepleegd was, in contact is gekomen met de persoon die het slachtoffer de dodelijke verwondingen toebracht;
- 3.
in contact is gekomen met het wapen waarmee het feit is gepleegd, al dan niet terwijl dat wapen in of bij het stoffelijk overschot aanwezig was;
- 4.
aanwezig was bij het toebrengen van de verwondingen aan het slachtoffer door een ander;
- 5.
zelf de verwondingen aan het slachtoffer toebracht.
De rechtbank heeft aan de deskundigen gevraagd om te onderzoeken en schriftelijk te rapporteren welke uitspra(a)k(en) kan/kunnen worden gedaan over de waarschijnlijkheid van de bevindingen van het complete sporenbeeld, voor zover daarover bruikbare gegevens voorhanden zijn, in het licht van deze scenario’s, en daarbij in elk geval te betrekken:
- a.
het wel of niet voorkomen van bloedsporen elders op de kleding van de verdachte, in de kamer van het slachtoffer en in het pand [adres] te Hengelo (O);
- b.
het vermoedelijke tijdstip van overlijden van het slachtoffer.
De verdediging heeft aangevoerd dat het in deze zaak niet mogelijk of gewenst is scenario’s te onderzoeken. Zij stelt dat dit alleen mogelijk is in gevallen waarin een scenario van de verdachte en een scenario van de officier van justitie met elkaar kunnen worden vergeleken. De verdediging heeft in deze zaak echter geen scenario gegeven. Bovendien heeft de verdediging erop gewezen dat de deskundigen slechts kunnen oordelen over de waarschijnlijkheid van het sporenbeeld, wat zich echter slecht verhoudt tot de noodzaak om voor een veroordeling buiten redelijke twijfel vast te stellen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
De rechtbank overweegt dat naar de huidige opvattingen over de interpretatie van bewijs, met name door het gebruik van het zogenoemde Bayesiaanse model door het NFI, forensische onderzoekers zich beperken tot een uitspraak over de waarschijnlijkheid van de bevindingen van de onderzoeker, in het licht van twee hypothesen (scenario’s). De onderzoeker doet nog slechts een uitspraak over de mate waarin de bevindingen waarschijnlijker zijn bij de ene hypothese dan bij de andere hypothese. Wanneer de mate van waarschijnlijkheid niet in getallen is uit te drukken, gebeurt dit in woorden. Op deze wijze heeft de rechtbank dan ook haar onderzoeksvragen geformuleerd.
De uitspraak van de verschillende deskundigen over de waarschijnlijkheid, betrekt de rechtbank in haar oordeel over de verschillende scenario’s die zouden kunnen verklaren hoe de bloedsporen op de kleding van verdachte zijn terechtgekomen. Dit oordeel over deze scenario’s, zal de rechtbank uiteindelijk betrekken in haar oordeel over de vraag of het tenlastegelegde is bewezen, waarbij zo mogelijk ook ander bewijsmateriaal zal worden betrokken. Uiteindelijk zal dit de motivering vormen voor het oordeel of de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Niet valt in te zien dat, zoals de verdediging stelt, de voorgaande wijze van beoordelen alleen mogelijk is als de verdediging een expliciet scenario geeft. Nog daargelaten dat de verdediging wel degelijk impliciet een verklaring voor de bloedvlekken in overweging heeft gegeven, kunnen op basis van het dossier enkele mogelijke scenario’s worden opgesteld. Beoordeling van deze scenario’s kan bijdragen aan de interpretatie van het bewijs.
De keuze voor de scenario’s
Bij de keuze voor de scenario’s heeft de rechtbank als scenario 5 het scenario geformuleerd dat overeenkomt met de tenlastelegging, namelijk dat het bloed van het slachtoffer op de kleding van verdachte is terechtgekomen toen verdachte zelf de verwondingen aan het slachtoffer toebracht.
Scenario 1 is het, zij het impliciet, door de verdediging geformuleerde scenario, namelijk dat het bloed op de kleding van verdachte is terechtgekomen toen verdachte het stoffelijk overschot op 14 augustus 2009 aantrof kort voor 17.40 uur. De verdediging heeft geweigerd zelf een scenario te formuleren, maar dat neemt niet weg dat verdachte heeft volgehouden niets met de dood van het slachtoffer te maken te hebben en het lichaam en het bloed waarmee dit was omringd, rond 17.40 uur voor het eerst te hebben gezien. Behoudens het hierna te behandelen, zijdelings door de verdediging genoemde scenario 6 (het bloed zat al op de kleding), is scenario 1 dan volgens de verdediging de enige mogelijke verklaring voor de aanwezigheid van bloedsporen van het slachtoffer op de kleding van de verdachte. Dit suggereert verdachte ook. In een van zijn verklaringen bij de politie zegt verdachte niet te weten hoe het bloed op zijn kleding is gekomen, maar dat hij doordraaide toen hij het slachtoffer vond en hem misschien wel geraakt heeft. Op de zitting van 21 april 2010 heeft verdachte verklaard dat hij niet weet wat hij heeft gedaan toen hij in de kamer van het slachtoffer was en dat het haast wel zo moet zijn geweest dat het bloed op zijn bloes kwam toen hij het slachtoffer vond. Ook heeft de verdediging er op gewezen dat nog vloeibaar bloed aanwezig was in de kamer op het moment dat verdachte het slachtoffer vond. Dit is zowel gesteld in het pleidooi als in het door de verdediging overgelegde rapport van J.R. ten Hove van het Nationaal Forensisch Adviesbureau (NFA). Concreet is bij pleidooi de mogelijkheid genoemd dat een bloedspattenpatroon is ontstaan door het terugslaan van het dekbed waaronder het slachtoffer deels lag.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat de deskundigen over scenario 1 geen uitspraak kunnen doen omdat het geen expliciet omschreven handeling of activiteit beschrijft. Van der Scheer heeft in zijn rapport van 16 november 2010 uiteengezet dat een dergelijke omschrijving nodig is om de scenario’s te toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank is het echter onder omstandigheden ook mogelijk een scenario op andere wijze te beoordelen, zoals de deskundigen ook hebben laten zien. Zo kan worden nagegaan of is voldaan aan de voorwaarden voor enige handeling die in een bepaald scenario de sporen verklaart, bijvoorbeeld de aanwezigheid van vloeibaar bloed.
Bij pleidooi van 30 september 2011 is nog gesteld dat het bloed van het slachtoffer op de kleding van verdachte terecht kan zijn gekomen bij een incident dat heeft plaatsgevonden op of vóór 13 augustus 2009. De rechtbank zal dit aanduiden als scenario 6.
Voor het formuleren van de overige scenario’s heeft de rechtbank nagegaan welke andere, enigszins voor de hand liggende mogelijke verklaringen er voor de bloedsporen zijn. Hoewel het dossier voor het overige geen steun biedt aan deze scenario’s, heeft de rechtbank toch gemeend deze te moeten onderzoeken. De verdediging en de officier van justitie hebben gelegenheid gehad deze scenario’s aan te vullen, maar hebben dit niet gedaan.
Verdere bespreking
In de paragrafen 5.3.2. en 5.3.3. zal de rechtbank de verschillende scenario’s bespreken die het bloedsporenpatroon zouden kunnen verklaren. Daarbij zal met name gebruik worden gemaakt van de verslagen van de deskundigen Van der Scheer en Eikelenboom en van de verklaring die zij als deskundige op de zitting hebben afgelegd. Zoals vermeld heeft de verdediging een rapport overgelegd van J.R. ten Hove. Dit stuk draagt de titel “Dossier-onderzoek op forensisch technisch gebied naar aanleiding van het overlijden van de heer [slachtoffer]”. De rechtbank stelt vast dat dit rapport niet is opgemaakt in opdracht van de rechter-commissaris, zodat niet is getoetst of Ten Hove voldoet aan de eisen van artikel 51i van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en het daarop gebaseerde Besluit register deskundige in strafzaken, met name de artikelen 12, tweede lid, en 20. Nog daargelaten dat zowel Van der Scheer als Eikelenboom fundamentele kritiek uitoefenen op het onderzoek van Ten Hove, zal de rechtbank de bevindingen van Ten Hove daarom buiten beschouwing laten. Wel zal de rechtbank ingaan op het rapport voor zover het argumenten van de verdediging bevat die niet al door de bevindingen en conclusies van Van der Scheer en Eikelenboom worden weerlegd.
5.3.2.
De scenario’s 1, 5 en 6
Scenario’s 1 en 5
In scenario 5 - de impliciete stelling van de officier van justitie - is het bloed van het slachtoffer op de kleding van verdachte terechtgekomen toen verdachte zelf de verwondingen aan het slachtoffer toebracht.
Van der Scheer beschrijft op het achterpand van het overhemd een serie ovaalvormige sterk op bloedspatten gelijkende bloedsporen. Deze bloedsporen vertonen een gemiddelde grootte van circa 3 bij 1 centimeter. Ook vertonen zij een lineaire georiënteerde beweegrichting van de rechterachterzijde van de nek naar de linkerzijde ter hoogte van de heup. Volgens Van der Scheer kan dit bloedsporenbeeld verklaard worden door het vanaf een bebloed object of bebloed persoon minimaal éénmaal wegslingeren van vloeibaar bloed (cast off-patroon) en kan bij steekincidenten een dergelijk patroon op de achterzijde van de kleding van de steker terechtkomen. Van der Scheer acht het aangetroffen bloedsporenbeeld zeer veel waarschijnlijker in scenario 5 dan in scenario 1.
Eikelenboom concludeert dat de bloedspatten en het patroon van weggeslingerd bloed op de achterzijde van het overhemd - ook indien het cast off-patroon op de muur boven het slachtoffer buiten beschouwing wordt gelaten - veel steun geven aan de hypothese dat de drager van het overhemd het slachtoffer heeft gestoken.
Zowel Eikelenboom als Van der Scheer stelt dat mag worden aangenomen dat het bloedspoorpatroon op de achterzijde van het overhemd uit bloed van het slachtoffer bestaat nu het DNA-profiel van één uit dat patroon geselecteerd bloedspoor een match vertoont met het DNA-profiel van het slachtoffer.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan deze conclusies van de deskundigen. De verdediging heeft opgemerkt dat de conclusies van Van der Scheer zijn gebaseerd op de aanname dat de sporen met een mes zijn veroorzaakt, terwijl daarover niets bekend is. De rechtbank verwerpt die stelling. Van der Scheer heeft ter zitting van 21 april 2010 gesproken over een steekvoorwerp en Eikelenboom komt uitgaande van een steekwapen tot dezelfde conclusie. Evenmin valt in het zien dat aan de conclusie van Van der Scheer afdoet dat hij geen zelfstandig onderzoek heeft verricht naar het tijdstip van overlijden van het slachtoffer.
Verder heeft de verdediging naar voren gebracht dat in scenario 5 gelet op het aantal aan het slachtoffer toegebrachte verwondingen, meer dan één cast off-patroon op de rug van de dader verwacht mag worden. Deze stelling is niet onderbouwd. Van der Scheer constateert overigens dat niet alleen sprake is van één patroon bestaande uit een serie sterk op bloedspatten gelijkende bloedsporen, maar ook van een aantal spatten en vlekjes die geen deel uitmaken van dat patroon. De rechtbank merkt daarbij op dat zij de aangetroffen bloedsporen op de muur boven het slachtoffer buiten beschouwing laat, omdat door het luminolonderzoek dat is uitgevoerd voorafgaand aan het onderzoek van die sporen, verdunning en vervorming van die sporen kan optreden, zodat ook de conclusies die samenhangen met de vorm van de bloedspat of -spatten kan veranderen.
Tot slot heeft de verdediging opgeworpen dat in scenario 5 bloedspatjes op de broek en de voorzijde van het overhemd van verdachte te verwachten zouden zijn geweest. Van der Scheer stelt daarentegen in zijn rapport van 16 november 2010 dat op de foto’s van de situatie waarin het slachtoffer is aangetroffen een lokaal beperkt bloedsporenbeeld te zien is, zodat de verwachting is dat op de kleding van de dader geen tot zeer beperkt bloedspatten terecht zijn gekomen. Verder heeft hij geen aanwijzing verkregen op een bloedspatpatroon dat eenduidig kan worden verklaard door een slagaderlijke bloeding. Daarbij komt dat Eikelenboom met infraroodfoto’s enkele bloedspatjes en bloedvlekjes heeft aangetroffen op de voorzijde van het overhemd van verdachte, welke spatjes en vlekjes alleen kunnen ontstaan wanneer kracht op bloed wordt uitgeoefend. Hoewel de door Eikelenboom gevonden spatjes en vlekjes niet door DNA-onderzoek met het slachtoffer in verband kunnen worden gebracht, constateert de rechtbank dat vast staat dat op andere plekken op de voorzijde van de kleding van verdachte wel bloed van het slachtoffer is aangetroffen.
In scenario 1 is het bloed van het slachtoffer op de kleding van verdachte terechtgekomen toen verdachte het lichaam van het slachtoffer aantrof op 14 augustus 2009 kort voor 17.40 uur.
Eikelenboom zegt in zijn rapport dat bloedspatten niet ontstaan wanneer kracht op gedroogd bloed wordt uitgeoefend en dat ook voor het ontstaan van overdrachtspatronen vloeibaar bloed nodig is. Eikelenboom voegt daaraan toe dat er weinig steun is voor de hypothese dat de aangetroffen bloedspatten en bloedvlekken op het overhemd zijn ontstaan bij handelingen die zijn verricht tijdens het aantreffen van het overleden slachtoffer en dat vooral het patroon van weggeslingerd bloed op de achterzijde van het overhemd van de verdachte zeer moeilijk te verklaren is bij een scenario waarbij verdachte het slachtoffer aantreft.
Uitgaande van het door Schieveld bepaalde tijdstip van overlijden rond 24 (+/- 3) uur voor de meting om 19.10 uur, is het volgens Eikelenboom niet uitgesloten dat het bloed in de poelpatronen nog vloeibaar is geweest, maar zal een groot deel van het poelpatroon in de matras zijn getrokken. Om die reden acht Eikelenboom het onwaarschijnlijk dat de bloedspatten op de kleding van verdachte kort voor 17.40 uur (op 14 augustus 2009) zijn veroorzaakt. Ter terechtzitting van 30 september 2011 heeft Eikelenboom daar nog aan toegevoegd dat na 10 tot 24 uur alleen bloed in het poelpatroon nog vloeibaar (stollend) zou kunnen zijn, maar dat de kans zeer klein is dat daar nog een bloedspat uit ontstaat en dat een bloedspat van stollend bloed een ander patroon geeft dan een bloedspat van vloeibaar bloed.
Van der Scheer heeft ter zitting van 21 april 2010 verklaard dat er - uitgaande van het door Das gegeven tijdstip van overlijden - op het moment van aantreffen van het slachtoffer nog wel iets bloed vloeibaar zou kunnen zijn, maar dat je daar dan wel naar op zoek moet, bij wijze van spreken met je handen erin. In zijn rapport van 16 november 2010 vermeldt Van der Scheer dat op de ontvangen foto’s geen vloeibaar bloed zichtbaar is en dat, als het slachtoffer al langer is overleden, de kans op het aantreffen van vloeibaar bloed verder afneemt. Op basis daarvan en op basis van de verklaringen van de ambulancebroeder [verpleegkundige] en van technisch rechercheur Berenst, concludeert Van der Scheer dat zich op 14 augustus 2009 om 17.45 uur geen vloeibaar bloed meer bevond op de matras en/of de omgeving. Van der Scheer vermeldt verder dat er op de kleding van verdachte geen gestold bloed is aangetroffen en dat, indien reeds gestold bloed zou zijn gebruikt voor het vervaardigen van de aangetroffen bloedsporen, dat zou zijn herkend. Ook om deze reden luidt de conclusie van Van der Scheer dat het aangetroffen bloedsporenbeeld op de kleding van verdachte zeer veel waarschijnlijker is in scenario 5 dan in scenario 1.
De hiervoor al vermelde conclusie(s) van Eikelenboom luiden:
- -
het is onwaarschijnlijk dat de bloedspatten op de kleding van verdachte kort voor 17.40 uur (op 14 augustus 2009) zijn veroorzaakt;
- -
er is weinig steun voor de hypothese dat de aangetroffen bloedspatten en bloedvlekken op het overhemd van verdachte zijn ontstaan bij handelingen die zijn verricht tijdens het aantreffen van het overleden slachtoffer;
- -
vooral het patroon van weggeslingerd bloed op de achterzijde van het overhemd van verdachte is zeer moeilijk te verklaren bij een scenario waarbij verdachte het slachtoffer aantreft.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de deskundigen zoals die hiervoor zijn beschreven. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het aangetroffen bloedsporenbeeld op de kleding van verdachte zeer veel waarschijnlijker is in scenario 5 dan in scenario 1.
Scenario 6
Bij pleidooi van 30 september 2011 heeft de raadsvrouw nog aangevoerd dat het bloed van het slachtoffer op de kleding van verdachte terecht kan zijn gekomen bij een incident dat heeft plaatsgevonden op of vóór 13 augustus 2009. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze stelling niet aannemelijk is geworden en daarom dient te worden gepasseerd.
Verdachte heeft gedurende het onderzoek op geen enkel moment verklaard dat zich een situatie heeft voorgedaan waarbij hij direct of indirect zodanig in aanraking is gekomen met bloed van het slachtoffer dat daarbij een cast off-patroon kan zijn ontstaan op de achterzijde van zijn overhemd en bloed van het slachtoffer terecht is gekomen op de voorzijde van zijn, verdachtes, overhemd en broek. Verdachte heeft verklaard dat hij zijn kleding op 13 augustus heeft aangetrokken en dat die kleding toen schoon was en van der Scheer heeft op 21 april 2010 verklaard dat de bij het onderzoek aangetroffen bloedsporen na het wassen van het overhemd niet meer te zien zouden zijn geweest.
5.3.3.
De scenario’s 2, 3 en 4
Scenario 2
In scenario 2 is het bloed van het slachtoffer op de kleding van verdachte gekomen toen verdachte nadat het feit gepleegd was, in contact is gekomen met de persoon die het slachtoffer de dodelijke verwondingen toebracht.
Volgens Van der Scheer is het bij het evalueren van verschillende scenario's van belang dat deze scenario's een expliciet omschreven handeling of activiteit bevatten waaraan de bevindingen van het onderzoek kunnen worden getoetst. Scenario 2 heeft betrekking op contact tussen twee personen. Zonder expliciete informatie over de aard van het contact is het niet mogelijk om aan te geven hoe (on)waarschijnlijk het aangetroffen bloedsporenbeeld op de kleding van de verdachte is onder dit scenario. Het is daarom niet mogelijk, aldus Van der Scheer, om de resultaten van het bloedsporenonderzoek te toetsen aan scenario 2.
Van der Scheer merkt echter in zijn rapport aan de hand van de bestudeerde foto's op dat op de vloerbedekking geen op bloed gelijkende sporen zichtbaar zijn en dat de nabije omgeving van het bed (de kamer in) opvallend vrij van bloedsporen is.
Eikelenboom betoogt over scenario 2 dat men in dit scenario vooral overdrachtspatronen zou verwachten. Een overdrachtspatroon is een bloedspoorpatroon dat ontstaat als een nat, bebloed oppervlak in contact komt met een tweede oppervlak, wat moet worden onderscheiden van patronen van weggeslingerd bloed of patronen die ontstaan door impact van steken. Volgens Eikelenboom zou een contact tussen personen zeer kort na het delict moeten zijn geweest, omdat bloed op kleding, handen en objecten van de dader snel droogt. De bloedspatten op de rug van het overhemd zijn onder dit scenario niet te verklaren. Om een patroon van weggeslingerd bloed op de rug te verklaren is een object nodig waarop veel bloed van het slachtoffer aanwezig is. Wanneer dit object door een andere persoon wordt meegenomen, is de verwachting dat bloed van dit object afdruppelt. Op de plaats delict zijn, aldus Eikelenboom, geen passieve druppels waargenomen. Er is daarom geen steun voor de hypothese dat een onbekende dader met een zwaar bebloed object de plaats delict heeft verlaten. Het patroon van weggeslingerd bloed is het best te verklaren wanneer de drager ervan het slachtoffer meerdere keren heeft gestoken.
De verdediging heeft aangevoerd dat Eikelenboom er bij deze hypothese van uit gaat dat een onbekende dader met een zwaar bebloed object de plaats delict heeft verlaten en daarna in contact is gekomen met verdachte. Als de dader pas veel later in contact komt met verdachte, is de kans op contactsporen klein. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het berust op een onjuiste lezing van het rapport van de deskundige. Eikelenboom heeft immers aangegeven dat bij dit scenario vooral overdrachtspatronen zijn te verwachten. Daarmee zijn de bloedspatten op de rug van het overhemd niet te verklaren, omdat - zo begrijpt de rechtbank het rapport van de deskundige - dit geen overdrachtspatronen zijn. Om een patroon van weggeslingerd bloed op de rug van het overhemd te verklaren, is een zwaar bebloed object met veel bloed van het slachtoffer nodig waar bloed vanaf druppelt. Omdat geen passieve bloedspatten op de plaats delict zijn aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een zwaar bebloed object dat het patroon van weggeslingerd bloed op de achterzijde van het overhemd van verdachte kan verklaren, komt de deskundige tot de conclusie dat er geen steun is voor dit scenario. Dat Eikelenboom er in zijn redenering vanuit is gegaan dat een onbekende dader de plaats delict heeft verlaten en daarna in contact is gekomen met verdachte, berust niet op een onjuiste interpretatie van het scenario, nu dit er immers vanuit gaat dat het bloed op de kleding van verdachte is terechtgekomen nadat het delict door een ander was gepleegd.
Met betrekking tot de bloedvlek die is aan getroffen op de rechterpijp van de spijkerbroek, ter hoogte van de knieholte en de zijkant van de knie, stelt Eikelenboom dat deze bloedvlek waarschijnlijk een overdrachtspatroon of een bloedveeg betreft. Niet uitgesloten is dat dit patroon is ontstaan doordat de drager van de broek tegen het bebloede bed heeft gestaan. De bloedsporen op de spijkerbroek kunnen worden verklaard onder een scenario waarbij de drager het slachtoffer heeft gestoken of waarbij de drager in contact met vloeibaar bloed is gekomen tijdens het ontdekken van het slachtoffer. Dit doet echter aan het voorgaande niet af, nu dit enerzijds niet in strijd is met de veronderstelling van Eikelenboom dat bij dit scenario vooral overdrachtspatronen zijn te verwachten en anderzijds dat daarmee het patroon van weggeslingerd bloed op de achterzijde van het overhemd van verdachte niet kan worden verklaard.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de overwegingen en conclusies van Eikelenboom. Omdat Van der Scheer het bloedsporenonderzoek niet heeft getoetst aan dit scenario wegens het ontbreken van informatie over de aard van het contact, acht de rechtbank diens rapport voor dit scenario niet van betekenis. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat de feitelijke vaststellingen van Van der Scheer niet in strijd zijn met de bevindingen van Eikelenboom.
Gelet op het feit dat overdrachtspatronen noch passieve bloeddruppels zijn aangetroffen op de plaats delict die wijzen op de aanwezigheid van een zwaar met bloed van het slachtoffer bedekt object dat het bloedspoor op de rug van het overhemd van verdachte zou kunnen verklaren, oordeelt de rechtbank dat er geen steun is voor de hypothese dat een onbekende dader, in scenario 2, met een zwaar bebloed object de plaats delict heeft verlaten. De rechtbank is van oordeel dat, in vergelijking met scenario 5, het patroon van weggeslingerd bloed beter is te verklaren wanneer de drager ervan, overeenkomstig dit scenario, het slachtoffer meerdere keren heeft gestoken.
Scenario 3
In scenario 3 is het bloed van het slachtoffer op de kleding van verdachte gekomen toen verdachte in contact is gekomen met het wapen waarmee het feit is gepleegd, al dan niet terwijl dat wapen in of bij het stoffelijk overschot aanwezig was.
Zonder expliciete informatie over de aard van het contact is het volgens Van der Scheer ook hier niet mogelijk om aan te geven hoe (on)waarschijnlijk het aangetroffen bloedsporenbeeld op de kleding van de verdachte onder dit scenario is. Het is daarom niet mogelijk, aldus Van der Scheer, om de resultaten van het bloedsporenonderzoek te toetsen aan scenario 3.
Eikelenboom stelt dat ook in dit scenario voornamelijk overdrachtspatronen worden verwacht en geen bloedspatten en een patroon van weggeslingerd bloed. Indien de verdachte het wapen uit het slachtoffer heeft getrokken, zou theoretisch een patroon van weggeslingerd bloed kunnen ontstaan. Er moet dan wel vloeibaar bloed aanwezig zijn. Dat is na 24 uur niet erg waarschijnlijk. De bloedspatten op de voorzijde van het overhemd samen met een aantal spatten op de achterzijde, worden hiermee niet verklaard. De kans op patronen van weggeslingerd bloed neemt toe met de mate van geweld. Eikelenboom komt tot de conclusie dat er bij dit delict veel meer steun is voor de opvatting dat de patronen van weggeslingerd bloed zijn ontstaan tijdens het steken van het slachtoffer dan wanneer iemand een mes uit het slachtoffer trekt.
Zoals hiervoor weergegeven heeft Eikelenboom gerapporteerd dat een object nodig is waarop veel bloed van het slachtoffer aanwezig is om een patroon van weggeslingerd bloed op de rug te verklaren. Eikelenboom verwijst naar zijn bevindingen bij scenario 1 voor wat betreft de verwachte afwezigheid van vloeibaar bloed. Op de plaats delict zijn verder geen passieve druppels aangetroffen. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor over deze punten heeft overwogen.
De verdediging stelt dat Eikelenboom uitgaat van niet bestaande variabelen. Immers, hij noemt de aanname dat de verdachte het mes uit het slachtoffer heeft getrokken, zonder dat die aanname correct is dan wel aannemelijk. De rechtbank verwerpt dit verweer. Eikelenboom heeft bij het toetsen van het scenario mogen uitgaan van de mogelijkheid dat verdachte toen hij het slachtoffer aantrof het wapen uit het lichaam heeft gehaald. Dit is immers één van de mogelijkheden die in het geschetste scenario besloten ligt. Het scenario spreekt over ‘terwijl dat wapen in of bij het stoffelijk overschot aanwezig was’.
Ook voor wat betreft de bloedvlek die is aan getroffen op de rechterpijp van de spijkerbroek van verdachte, ter hoogte van de knieholte en de zijkant van de knie, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor al heeft overwogen.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de overwegingen en conclusies van Eikelenboom. Omdat Van der Scheer het bloedsporenonderzoek ook aan dit scenario niet heeft getoetst, acht de rechtbank diens rapport voor dit scenario niet van betekenis. Daarbij merkt de rechtbank wederom op dat de feitelijke vaststellingen van Van der Scheer niet in strijd zijn met de bevindingen van Eikelenboom.
Er zijn geen overdrachtspatronen aangetroffen. Ten tijde van het aantreffen door verdachte van het slachtoffer was er geen sprake meer van vloeibaar bloed. Door het enkel trekken van het wapen uit het lichaam van het slachtoffer kunnen de bloedspatten op de voor- en achterzijde van het overhemd van verdachte niet worden verklaard. Er zijn geen passieve bloeddruppels op de plaats delict aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een zwaar bebloed object waarmee het bloedspoorpatroon op de achterzijde van het overhemd van verdachte kan worden verklaard. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, in vergelijking met scenario 3, er meer steun is voor scenario 5.
Scenario 4
In scenario 4 is het bloed op de kleding van verdachte gekomen toen verdachte aanwezig was bij het toebrengen van de verwondingen aan het slachtoffer door een ander.
Van der Scheer concludeert met betrekking tot dit scenario dat de onderlinge posities van de verdachte en de onbekende derde persoon en de handeling of activiteit van deze onbekende derde persoon niet specifiek zijn omschreven, en dat daarover ook geen aanname kan worden gedaan. Op dit moment is het - aldus Van der Scheer - niet mogelijk om aan te geven hoeveel waarschijnlijker dan wel onwaarschijnlijker het bloedsporenbeeld onder scenario 4 in vergelijking met scenario 5 is.
Eikelenboom beschrijft in zijn rapport dat de ruimte waarin het slachtoffer is gestoken, beperkt is. De bloedsporen op de voorzijde van de kleding van verdachte zouden kunnen worden verklaard doordat verdachte aanwezig is geweest bij een delict waarbij een ander persoon heeft gestoken. Bij het patroon van weggeslingerd bloed op de achterzijde van het overhemd is het moeilijk een scenario te ontwikkelen waarbij een ander persoon dit patroon op verdachtes overhemd veroorzaakt. Wanneer verdachte achter een persoon heeft gestaan die het slachtoffer heeft gestoken, dan zou men de bloeddruppels van het weggeslingerde bloed op de voorzijde van het overhemd verwachten en niet op de achterzijde, aldus de deskundige. Eikelenboom concludeert vervolgens dat er veel steun is voor de hypothese dat de dader het slachtoffer met de rechterhand, bovenhands heeft gestoken terwijl hij rechts van het bed stond, voor het tafeltje.
Nu dit scenario er van uitgaat dat verdachte op de plaats delict aanwezig was toen een andere persoon de verwondingen toebracht aan het slachtoffer, is van belang welke positie verdachte in dit scenario kan hebben ingenomen en wel zodanig dat daarmee de op zijn kleding aangetroffen bloedsporen op zowel de voor- als achterzijde kunnen worden verklaard.
In het rapport van Eikelenboom is op foto 27 te zien dat zich tegen de muur ter hoogte van het hoofdeinde van het bed een tafeltje bevindt. Op foto 26 staat links van het tafeltje een rollator. Op welke afstand deze van het bed staat, is niet te zien. Ambulanceverpleegkundige [verpleegkundige] heeft over de rollator verklaard dat deze ongeveer 60 cm van het bed stond en dat hij de rollator ongeveer 40 cm de kamer in heeft gereden om beter bij het slachtoffer te kunnen. [Verpleegkundige] heeft de rollator in de oorspronkelijke stand teruggeduwd.
De veronderstelling van Eikelenboom dat verdachte vanwege de beperkte ruimte achter degene moet hebben gestaan die de verwondingen aan het slachtoffer heeft toegebracht, moet naar het oordeel van de rechtbank worden verworpen. Zonder wetenschap over de indeling van de kamer en de plaats van de diverse objecten rond het bed van het slachtoffer onmiddellijk voor en na het plegen van het delict, kan niet zonder meer worden aangenomen dat de ruimte zo beperkt was dat verdachte slechts achter de dader heeft kunnen staan. Zo kan niet zonder meer worden aangenomen dat foto 26 deze plaats delict weergeeft, omdat niet kan worden uitgesloten dat de dader of daders na het plegen van het delict door het verplaatsen van objecten, zoals de rollator, de ruimte rondom het bed zodanig hebben verkleind dat daardoor de indruk kon ontstaan dat het niet mogelijk is geweest dat verdachte heeft kunnen staan naast degene die de verwondingen aan het slachtoffer heeft toegebracht. Onbekend is bovendien hoe slecht ter been het slachtoffer was en hoe ver de rollator gebruikelijk van het bed stond. Vanwege deze factoren kan niet worden uitgesloten dat de ruimte rond het bed van het slachtoffer bij het plegen van het delict voldoende is geweest voor verdachte om naast degene te staan die de verwondingen aan het slachtoffer heeft toegebracht.
Als verdachte naast de dader zou hebben gestaan, dan zou dit mogelijk de bloedvlek op de spijkerbroek die Eikelenboom als overdrachtspatroon heeft aangemerkt, en de bloedvlekken aan de voorzijde van het overhemd kunnen verklaren. Wat met deze positie van verdachte echter niet kan worden verklaard, is het cast off-patroon op de achterzijde van het overhemd van verdachte. Immers zowel Van der Scheer als Eikelenboom verbindt het cast off-patroon aan degene die de steken aan het slachtoffer heeft toegebracht. Eikelenboom merkt in dit verband op dat het moeilijk is een scenario te ontwikkelen waarbij een andere persoon het cast off-patroon op de achterzijde van het overhemd van verdachte heeft veroorzaakt. Bovendien zou in dit scenario voorstelbaar zijn geweest dat stekende bewegingen van de andere persoon die bloedvlekken of -spatten op de kleding van verdachte veroorzaken, ook op de grond dergelijke vlekken zouden hebben veroorzaakt. Zoals overwogen heeft Van der Scheer echter in zijn rapport aan de hand van de bestudeerde foto’s vermeld dat op de vloerbedekking geen op bloed gelijkende sporen zichtbaar zijn en dat de nabije omgeving van het bed (de kamer in) opvallend vrij van bloedsporen is.
Afgezien van hetgeen Eikelenboom heeft overwogen over de plaats van verdachte bij het steken, heeft de rechtbank geen twijfel aan de overwegingen en conclusies van Eikelenboom. Ook hier geldt dat het rapport van Van der Scheer weliswaar geen betekenis heeft voor de beoordeling van dit scenario, maar ook niet in strijd is met de bevindingen van Eikelenboom en met hetgeen de rechtbank hierna concludeert.
Op grond van het feit dat in dit scenario in beginsel alleen de bloedvlekken aan de voorzijde van de kleding van verdachte kunnen worden verklaard, doch niet het cast off-patroon op de achterzijde van het overhemd van verdachte, acht de rechtbank het sporenbeeld bij scenario 4 veel minder waarschijnlijk dan bij scenario 5.
5.4.
De overwegingen over het daderschap
De rechtbank zal vervolgens nagaan welke conclusies uit het dossier en met name uit het bloedsporenonderzoek kunnen worden getrokken over wat er op 13 en 14 augustus 2009 is gebeurd en wie het slachtoffer om het leven heeft gebracht.
De verklaringen van [getuige 3] en [getuige 2] blijven buiten beschouwing
De getuigen [getuige 2] en [getuige 3] hebben beiden bij de politie verklaard dat verdachte tegen hen in het huis van bewaring heeft verteld dat hij het slachtoffer met een mes om het leven heeft gebracht. Anders dan de officier van justitie, hecht de rechtbank geen waarde aan deze getuigenverklaringen. Ten eerste heeft [getuige 2] zijn verklaring tijdens een verhoor bij de rechter-commissaris ingetrokken. Ten tweede zijn de politieverklaringen van de beide getuigen tegenstrijdig. [getuige 3] vertelt dat het gesprek met verdachte heeft plaatsgevonden in de cel van [getuige 3], in aanwezigheid van [getuige 2]. [getuige 2] zegt echter dat hij alleen met verdachte in de cel van [getuige 2] was en niet aanwezig is geweest bij een gesprek tussen [getuige 3] en verdachte. Ten derde bevat de gestelde verklaring van verdachte geen controleerbare daderwetenschap. Ook al zou verdachte inderdaad met [getuige 3] en [getuige 2] hebben gesproken, is dat daarom nog geen sterk bewijs voor zijn daderschap.
De verdachte heeft geen alibi
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de periode waarin het slachtoffer naar alle waarschijnlijkheid is overleden, op de plaats van het misdrijf was of kon zijn. Het gaat dan om de periode van 15.30 uur tot 21.30 uur op donderdag 13 augustus 2009. Verdachte vertelt zelf dat hij die middag drank heeft gehaald voor het slachtoffer en dat zij achter in de middag samen iets hebben gedronken, voordat het slachtoffer ging slapen. Vervolgens heeft verdachte naar eigen zeggen op zijn kamer, in hetzelfde huis als de kamer van het slachtoffer, op bed gezeten en TV gekeken. Daarna zou hij volgens zijn verklaring naar een café in de binnenstad van Hengelo zijn gegaan. Overigens is dit laatste niet door getuigen bevestigd. De eerste keer dat verdachte door een getuige wordt gezien, is als hij rond 22.00 uur bij het huis van [naam] in Borne verschijnt.
Het bloed is niet op de kleding van verdachte gekomen toen hij het slachtoffer vond
De rechtbank sluit uit dat het bloed van het slachtoffer dat op de kleding van verdachte is aangetroffen, op die kleding is gekomen toen verdachte het slachtoffer aantrof om 17.40 uur op vrijdag 14 augustus 2009.
De rechtbank heeft in paragraaf 5.3.2. al op grond van de overwegingen van Eikelenboom en Schieveld geconcludeerd dat het aangetroffen bloedsporenbeeld op de kleding van verdachte zeer veel waarschijnlijker is in scenario 5 dan in scenario 1.
Daar komt nog bij dat verdachte bij zijn inverzekeringstelling op 14 augustus 2009 om 21.55 uur heeft verklaard dat hij alleen gezien heeft dat het slachtoffer daar lag. In zijn verklaring van 16 augustus 2009 zegt verdachte dat hij alleen een paar stapjes in de kamer van het slachtoffer is geweest bij het voeteneind van het bed, dat hij het slachtoffer zag en meteen naar buiten is gevlucht. In het dossier wordt er geen melding van gemaakt dat op de handen van verdachte zichtbaar bloed is aangetroffen. De ringen van verdachte zijn onderzocht en daarop is geen bloed aangetroffen. Op grond van deze verklaringen en bevindingen is dus niet in te zien dat verdachte het bloed, voor zover al vloeibaar, zodanig kan hebben verstoord dat het de bloedsporen op zijn kleding heeft veroorzaakt.
De suggestie van de verdediging dat het terugslaan van het dekbed de bloedsporen kan hebben veroorzaakt, wijst de rechtbank ook van de hand. Nog daargelaten dat door de getuigen geen teruggeslagen dekbed is aangetroffen en het bloed om 17.40 uur al in het dekbed zal zijn getrokken, kan dit niet de sporen op de achterkant van de kleding van verdachte verklaren.
Het bloed was niet al op de kleding aanwezig vóór verdachte deze aantrok
Zoals in paragraaf 5.3.2. is overwogen bij scenario 6, is het in strijd met de verklaringen van verdachte zelf dat er bloed aanwezig was op de kleding van verdachte voordat hij deze aantrok. Ook overigens in het dossier zijn er geen aanwijzingen voor een incident waarbij bloed van het slachtoffer in een specifiek cast off-patroon op de achterzijde van de kleding van verdachte zou zijn gekomen.
Contact met een andere dader of het wapen is niet aannemelijk
De rechtbank heeft de mogelijkheid onder ogen gezien dat verdachte niet zelf de dader is, maar iemand anders waarmee verdachte contact heeft gehad of dat verdachte in contact is geweest met het wapen.
Om te beginnen is dit in strijd met de expliciete verklaringen van verdachte zelf. Hij heeft immers niet alleen nadrukkelijk ontkend zelf het slachtoffer te hebben gedood, maar zegt ook dat hij niet weet wie de dader is. Op de zitting van 21 april 2010 heeft hij verklaard: “U vraagt mij of ik hem dood heb gemaakt. Nee, dat heb ik niet gedaan. Ik maak toch geen vriend dood. Ik weet ook niet wie het wel gedaan heeft. Wist ik dat maar dan brand ik meteen los.” Evenmin heeft hij op enig moment verklaard het wapen te hebben gehanteerd.
Het is niet uit te sluiten dat verdachte op dit punt liegt, bijvoorbeeld om een ander te beschermen. Nog daargelaten dat het dossier hier geen aanwijzingen voor bevat, is naar het oordeel van de rechtbank echter bij de bespreking van de scenario’s 2, 3 en 4 in paragraaf 5.3.3. voldoende komen vast te staan dat deze scenario’s gelet op het sporenbeeld, zeker vergeleken met het daderscenario 5, steun ontberen of dat bij deze scenario’s het sporenbeeld veel minder waarschijnlijk is.
Verdachte is de dader
Het sporenbeeld, met name het cast off-patroon op de achterzijde van het overhemd van verdachte, is zeer belastend voor verdachte. Het is een patroon dat kenmerkend is voor een persoon die met een steekwapen een ander verschillende malen heeft gestoken en waarbij bloed is vrijgekomen. Dit en de andere omstandigheden die zijn besproken in paragraaf 5.3. hebben geleid tot de conclusie dat er veel steun is voor de hypothese dat de drager van het overhemd degene is die het slachtoffer heeft gestoken, dan wel dat het sporenbeeld veel minder waarschijnlijk is bij de impliciete hypothese van de verdediging (scenario 1) dan bij het scenario dat de drager van het overhemd de dader is (scenario 5). Andere verklaringen voor het sporenbeeld zijn niet waarschijnlijk of ontberen voldoende steun.
Verdachte is de drager geweest van deze kleding. Niet alleen droeg hij deze kleding bij zijn aanhouding, maar hij heeft ook zelf verklaard deze kleding vanaf donderdag 13 augustus 2009 aan te hebben gehad.
De rechtbank concludeert op grond hiervan dat verdachte het slachtoffer heeft omgebracht.
Bij dit oordeel heeft de rechtbank betrokken dat verdachte geen redelijke, de belastende sporen ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. De verklaring van verdachte dat het bloed op zijn kleding is gekomen toen hij het slachtoffer ontdekte, is niet aannemelijk geworden. Een andere aannemelijke verklaring geeft hij niet. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank worden gelijkgesteld met de weigering een verklaring te geven. De omstandigheid dat een verdachte weigert een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat een rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid, die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen over het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (Hoge Raad 15 juni 2004, LJN AO9639).
Overige omstandigheden kunnen niet ontlastend of belastend zijn
De verdediging heeft enkele omstandigheden genoemd die tegenspreken dat verdachte het slachtoffer heeft gedood. Ten eerste zou verdachte in een shock zijn geraakt toen hij om 17.40 uur op vrijdag 14 augustus 2009 het slachtoffer vond en dat zou niet zijn gebeurd als hij had geweten wat hij in die kamer zou aantreffen. Ten tweede zou het er niet in gaan dat iemand wel zijn handen en ringen zou schoonboenen van bloed, maar verzuimt andere kleding aan te trekken. Ten derde is verdachte door deskundigen als zwakbegaafd betiteld, zodat het niet waarschijnlijk is dat hij iets gruwelijks als dit keihard ontkent.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan deze omstandigheden echter niet de door de verdediging bedoelde betekenis worden toegekend. Een andere uitleg is even goed mogelijk. Voor zover het gedrag van verdachte al oprecht en juist geïnterpreteerd zou zijn, bijvoorbeeld als het gaat om de gestelde shocktoestand, is voor een goede duiding van dit gedrag inzicht vereist in de psyche van verdachte en in diens vermogen om rationeel en intelligent te handelen. Dit inzicht ontbreekt. Dat wordt gesproken van zwakbegaafdheid maakt niet duidelijk waartoe verdachte precies in bepaalde omstandigheden in staat is. Als het gaat om de vlekken op de kleding heeft Van der Scheer overigens verklaard dat de bloedvlekken niet opvielen.
Verder heeft de verdediging nog gewezen op het ontbreken van sporen: geen bloedsporen op de schoenen van verdachte of op diens ringen en geen vingerafdrukken op voorwerpen in de woning en in de nabije omgeving van het slachtoffer.
De rechtbank kan ook hieraan niet de betekenis toekennen die de verdediging wenst. Zoals Van der Scheer heeft uitgelegd zou de afwezigheid van bloed op de ringen ook onder het daderscenario heel waarschijnlijk kunnen zijn, afhankelijk van de hoeveelheid bloed die mogelijk bij het steken op de ringen is gekomen en de handelingen die in de tijd tussen het steken van het slachtoffer en het veiligstellen van de ringen zijn verricht door de drager van de ringen. Wat de schoenen betreft, sluit Van der Scheer niet uit dat toch minimale bloedsporen zouden kunnen worden gevonden. Bovendien zal de persoon die het letsel heeft toegebracht in de kamer voor het bed hebben gestaan. Daarbij kunnen die schoenen zich (vlak) onder het bed bevinden en daarom onbereikbaar zijn geweest voor eventueel vrijgekomen bloed. Wat de vingerafdrukken betreft, overweegt de rechtbank dat de dader niet noodzakelijkerwijs met blote handen voorwerpen hoeft te hebben aangeraakt om de steekwonden te kunnen toebrengen. Overigens zou het voor verdachte niet belastend zijn geweest als zijn vingerafdrukken waren aangetroffen. Het staat immers vast dat verdachte regelmatig de kamer van het slachtoffer bezocht.
Ontbrekend of foutief onderzoek is niet potentieel ontlastend
De rechtbank is nagegaan of nader forensisch of ander onderzoek zou kunnen worden gedaan dat ontlastend is voor verdachte. Dit onderzoek is er echter niet. Van der Scheer en Eikelenboom hebben op verzoek van de rechtbank nadere onderzoeksmogelijkheden beschreven. Naar het oordeel van de rechtbank zou dit onderzoek echter geen voor verdachte ontlastende omstandigheden aan het licht kunnen brengen.
Verder heeft Van der Scheer beschreven welke fouten de politie heeft gemaakt bij het onderzoek naar bloedsporen. Voor zover deze fouten van invloed kunnen zijn op de conclusies van de deskundigen, heeft de rechtbank hiermee rekening gehouden. Van der Scheer had dit in zijn rapport van 16 november 2010 overigens ook al gedaan. De rechtbank ziet niet in dat door de fouten van de politie potentieel ontlastend bewijs verloren is gegaan.
Uitgaan van de tijdstippen van Das verandert de conclusie niet
De verdediging heeft de mogelijkheid opengelaten dat moet worden uitgegaan van de conclusies van Das over het tijdstip van overlijden. De rechtbank heeft reeds uiteengezet waarom niet de berekening van Das, maar die van Schieveld moet worden gevolgd. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende.
Volgens de berekening van Das zou het slachtoffer zijn overleden tussen 00.00 uur en 12.00 uur op vrijdag 14 augustus 2009. Voor de bevindingen van de deskundigen maakt dit geen verschil. Van der Scheer is in zijn rapport van 16 november 2010 al uitgegaan van deze tijdstippen. Eikelenboom heeft op de zitting van 30 september 2010 verklaard dat zijn conclusies niet anders worden als wordt uitgegaan van een periode van vijf uren tussen overlijden en het aantreffen van het slachtoffer door verdachte. Bloed op kleding is dan droog. Het poelpatroon zal na vijf uren vloeibaarder zijn geweest dan na 10 of 24 uur. Binnen vijf uren is het waarschijnlijker dat daar nog spatpatronen door veroorzaakt kunnen worden, maar nog steeds niet heel waarschijnlijk. Het ging namelijk om een aantal uren en dan heeft het bloed de tijd gehad om door de matras te trekken. Vloeistof trekt weg en zolang dat matras niet helemaal verzadigd is, gaat dat proces door. Het bloed gaat naar beneden en door de stof heen, dus ook na vijf uren zijn de spatpatronen niet erg waarschijnlijk.
In de door Das genoemde tijdspanne heeft verdachte evenmin een alibi voor de gehele periode. Volgens verdachte zelf is hij om 01.00 uur of 01.30 uur op vrijdag 14 augustus 2009 thuisgekomen. Rond 08.15 uur verlaat hij het huis weer om naar Enschede te gaan, waar hij verblijft totdat hij rond 17.40 uur terugkeert.
5.5.
De voorbedachte raad
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of sprake is van voorbedachte raad en daarmee van moord.
Aan het rapport van Eikelenboom kunnen argumenten worden ontleend die pleiten voor het aannemen van voorbedachte raad. Eikelenboom constateert immers dat op het lichaam van het slachtoffer stroompatronen zijn waar te nemen in verschillende richtingen over het lichaam en het gezicht van het slachtoffer en dat het slachtoffer verwondingen heeft aan beide zijden van het gezicht. Op grond daarvan is er volgens Eikelenboom steun voor de hypothese dat de verwondingen zijn toegebracht terwijl het slachtoffer op de matras lag en dat het slachtoffer slechts zeer beperkt heeft bewogen nadat hij werd gestoken. Voorts is er volgens Eikelenboom steun voor de hypothese dat het slachtoffer op zijn rechterzij lag toen de verwondingen aan de linkerzijde werden toegebracht, welke verwondingen waarschijnlijk als eerste zijn toegebracht gezien het feit dat het slachtoffer is aangetroffen met zijn rechterwang naar boven gekeerd. Uit de bevindingen en conclusies van Eikelenboom zou daarom kunnen worden afgeleid dat het slachtoffer door verdachte is verrast terwijl hij, wellicht slapend, met het gezicht naar de muur gekeerd in zijn bed lag.
In die situatie moet er sprake zijn geweest van een tijdspanne die voldoende is voor kalm beraad en rustig overleg voorafgaand aan het steken van het slachtoffer en is een plotseling opkomende gemoedsbeweging bij verdachte al dan niet als reactie op een handeling of uiting van het slachtoffer niet goed denkbaar.
De rechtbank acht een en ander niet voldoende om voorbedachte raad bewezen te achten. Verdachte heeft zelf niets over de toedracht en mogelijke aanleiding verklaard. Het is onduidelijk hoe sterk de bevindingen van de deskundigen zijn. Bovendien laten deze bevindingen ruimte voor een andere gang van zaken.
5.6.
De conclusie
Kort samengevat acht de rechtbank de bloedsporen op de kleding van verdachte, met name het cast off-patroon aan de achterzijde van zijn overhemd, zeer belastend. Het is een patroon dat typisch wordt gevonden bij personen die met een steekwapen meerdere verwondingen toebrengen aan een ander. Alternatieve verklaringen voor deze sporen zijn onvoldoende komen vast te staan, waarbij de rechtbank van belang vindt dat ook verdachte geen aannemelijke alternatieve verklaring heeft kunnen geven. Het staat vast dat verdachte de drager van deze kleding was. Verdachte was in de periode dat het slachtoffer is overleden aanwezig in het huis van het slachtoffer en had toegang tot diens kamer. De rechtbank acht op grond van dit alles bewezen dat verdachte het slachtoffer met een scherp voorwerp om het leven heeft gebracht. In het dossier, waaronder het forensisch-technisch onderzoek, is geen bewijs te vinden dat verdachte voorafgaand aan zijn daad een moment had van kalm beraad en rustig overleg.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte primair is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen wel tot de overtuiging gekomen, dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 augustus 2009 te Hengelo, gemeente Hengelo (O) opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet genoemde [slachtoffer] meermalen met een scherp voorwerp in het hoofd en in de hals en elders in het lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank heeft de eventueel in de bewezenverklaring voorkomende schrijffouten verbeterd. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
6. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij artikel 287 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
subsidiair
het misdrijf: doodslag.
7. De strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.
8. De op te leggen straf of maatregel
8.1
De gronden voor een straf of maatregel
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar met aftrek van de door verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf en de hoogte hiervan allereerst rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde feit in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals deze onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Voor dit feit zijn geen oriëntatiepunten vastgesteld, zodat de rechtbank de strafoplegging in vergelijkbare zaken in haar overwegingen zal betrekken. Bij de bepaling van de op te leggen straf is verder gelet op de aard en ernst van wat bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het feit is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft het slachtoffer met opzet op een gewelddadige wijze om het leven gebracht. Verdachte heeft daartoe het slachtoffer, terwijl hij in bed lag, in totaal 32 keer in het hoofd, de hals, de romp en de armen gestoken, tengevolge waarvan het slachtoffer is overleden. De grote hoeveelheid verwondingen die bij het slachtoffer zijn geconstateerd, lijken er op te duiden dat verdachte zeer agressief en waarschijnlijk in blinde woede heeft gehandeld. Wat het motief van verdachte is geweest om op het slachtoffer in te steken is evenwel ruim twee jaar na dato nog altijd niet opgehelderd. Doodslag is een ernstig geweldsdelict waardoor de rechtsorde geschokt is en gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving ontstaan en worden gevoed. Verdachte heeft aldus een misdrijf gepleegd dat behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent en waarvoor in beginsel alleen een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf ter afdoening in aanmerking komt.
De rechtbank heeft acht geslagen op de over verdachte door drs. J.A.M. Gresnigt, klinisch psycholoog, op 27 november 2009 en door C.A.J. Veldman, psychiater, op 10 november 2009, uitgebrachte rapportages. Zij hebben de vraag over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte niet kunnen beantwoorden vanwege de ontkenning van verdachte. Bij de strafoplegging zal de rechtbank daarom geen rekening kunnen houden met een eventuele verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Wel zal de rechtbank bij de aan verdachte op te leggen straf enige strafvermindering toepassen omdat de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg is overschreden. Verdachte is op 14 augustus 2009 in verzekering gesteld. Omdat hij tot 9 juni 2011 steeds in voorlopige hechtenis is geweest, had zijn strafzaak in beginsel na zestien maanden, dat wil zeggen medio december 2010, moeten zijn afgerond. Deze termijn is met ruim tien maanden overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voor deze overschrijding enige rechtvaardiging. Gelet op de aard van het bewijs was na de eerste inhoudelijke behandeling in april 2010, dus ruim binnen de redelijke termijn, nader deskundigenonderzoek nodig. De zaak was in die zin ingewikkeld. Toch kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet de gehele termijnoverschrijding verklaren en dient verdachte enige compensatie te worden geboden. Daarbij houdt de rechtbank er rekening mee dat de voorlopige hechtenis na verloop van tijd is geschorst, waarbij overigens geldt dat dit verdachte weliswaar een beter passende verblijfplaats heeft opgeleverd, maar zijn bewegingsvrijheid nauwelijks heeft vergroot. Al met al acht de rechtbank een strafvermindering van één maand op zijn plaats.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en elf maanden passend en geboden. Deze straf is lager dan door de officier van justitie is gevorderd, mede omdat de officier van justitie bij de formulering van zijn vordering is uitgegaan van moord, terwijl de rechtbank verdachte zal veroordelen voor doodslag.
8.2
De inbeslaggenomen voorwerpen
De officier van justitie heeft gevorderd dat de inbeslaggenomen goederen worden ontrokken aan het verkeer.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter niet aan de orde en ook niet mogelijk. Van deze goederen kan niet worden gezegd dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Het gaat met name om kleding, persoonlijke eigendommen en administratieve bescheiden. De rechtbank zal gelasten dat deze goederen worden teruggegeven aan degenen onder wie zij in beslag zijn genomen.
9. De toegepaste wettelijke voorschriften
De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen.
Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 10 en 27 Sr.
10. De beslissing
De rechtbank:
vrijspraak/bewezenverklaring
- -
verklaart niet bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- -
verklaart bewezen, dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- -
verklaart niet bewezen wat aan verdachte subsidiair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid
- -
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- -
verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
subsidiair
het misdrijf: doodslag;
- -
verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
straf
- -
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van zeven jaren en elf maanden;
- -
bepaalt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
de inbeslaggenomen goederen
- -
gelast de teruggave van de op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst genoemde goederen, genummerd 1 tot en met 19, aan degenen onder wie de goederen in beslag zijn genomen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Stoové, voorzitter, mr. M.E. van Wees en
mr. P.L. Alers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.M. Hoek, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2011.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit bladzijden uit het dossier van de regiopolitie Twente met nummer 2009021150. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
Het proces-verbaal van bevindingen van 14 augustus 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant L. Levers (p. 40 en 41):
Op 14/08/2009, omstreeks 17.41 uur, heb ik een onderzoek ingesteld, waarbij het volgende is bevonden:
Op vrijdag 14 augustus 2009 was ik belast met de algemene noodhulpsurveillance. Ik voerde mijn dienst uit samen met collega Judith Moraal. Omstreeks 17:41 uur kregen wij de op-dracht van het Regionaal Meldcentrum te gaan naar de [adres] alwaar een manspersoon mo-gelijk onwel was geworden. Perceel [nummer]. De voordeur van het pand stond open. Ik zag bij binnenkomst rechts van mij een kamer, waarvan de deur op een kier open stond. Deze kamer was op de begane grond gelegen. Ik heb voorts de deur open geduwd en ik ben zo ver gelopen totdat ik om de deur kon kijken. Ik ben 2 passen over de drempel gestapt. Ik zag aan de linkerkant een bed staan met het hoofdeinde aan de overzijde van de kamer. Het bed stond in het verlengde tegen de muur. Ik zag dat er een man levenloos op het bed lag. Hij lag schuin op zijn rug. Ik zag dat hij geen bovenkleding droeg. Ik zag dat zijn gezicht en boven-lichaam waren besmeurd met bloed. Ik zag dat het bloed donkerkleurig was. Ik zag dat het gelaat wit van kleur van was. Ik zag dat het onderlichaam van de man bedekt was met een deken. Ik zag dat de man met zijn gezicht van de muur lag afgedraaid. Het matras en de de-ken waren eveneens besmeurd met bloed.
Een tweetal processen-verbaal van verhoor van de getuige [verpleegkundige] van 15 augustus 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige (p. 171):
Ik ben als “Rapid Responder”werkzaam bij de Ambulance Oost. Op vrijdag 14 augustus 2009 had ik middagdienst. Rond 17.40 uur kreeg ik een melding van collega’s dat er voor perceel [adres] te Hengelo iemand onwel was geworden. Ter plaatse gekomen werd ik door collega’s genoemd pand ingestuurd omdat er in de kamer op de begane grond aan de voor-zijde van het pand een man op bed zou liggen. Ik ben vervolgens genoemde kamer ingelopen en zag naar mijns inziens een dode man op bed liggen. Ik zag dat om en op de man veel “oud” bloed lag. Ook constateerde ik zogenaamde “lijkstijfheid” en voelde deze man ijskoud aan.
Het proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris van de getuige
[verpleegkundige] van 7 april 2010, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige:
Waar grotere hoeveelheden bloed waren gevloeid was het bloed stroperig, ging het om min-der bloed, dan plakte het.
Het proces-verbaal van PD-onderzoek [adres] van 14 oktober 2009, voor zover inhou-dende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisanten K. Berenst, E. Evers en W.J. Schulte (p. 1015):
In de kamer van het slachtoffer werd het volgende aangetroffen:
- -
een éénpersoons bed, met daarop het bebloede lichaam van een manspersoon met z’n hoofd liggend op een kussensloop en z’n lichaam voor een groot gedeelte toegedekt met een blauw gekleurd dekbedovertrek met daarin een dekbed. Het bovenlichaam van de man vertoonde meerdere steekverwondingen en was met bloed besmeurd.
- -
op de wand / muur waar de kopse kant van het bed tegen aan stond, werden meerdere bloedsporen c.q. bloedspatjes aangetroffen. Dat gold ook voor de wand / muur die uit steen was opgetrokken en rechts naast het bed was gesitueerd.
Het proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris van de getuige K. Berenst van 8 februari 2010, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige:
De matras was doorweekt.
Het proces-verbaal van lijkvinding van 17 maart 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de hulpofficier van justitie J.B.M. uit het Broek (p. 47):
De hulpofficier van justitie, Johannes Bernardus uit het Broek, inspecteur van politie Twente, teamchef van de Unit Grootschalige Opsporing, verklaart als volgt.
Op vrijdag 14 augustus 2009, is in de gemeente Hengelo in perceel [adres] te 17:40 uur, ge-vonden het lijk van
[slachtoffer],
geslacht M,
geboren te Hengelo op [1946],
wonende te Hengelo, [adres].
Het geschrift van 17 augustus 2009 opgemaakt door lijkschouwer M. Evers, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (p. 1019):
De ondergetekende, M. Evers, lijkschouwer der gemeente Hengelo verklaart gedurende de laatste twee jaar geen genees-, heel- of verloskundige raad of bijstand te hebben verleend aan:
Naam : De heer [slachtoffer]
Voornamen (voluit) : [naam]
Geboren op : [1946]
verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd; verklaart er niet van overtuigd te zijn, dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden.
Schouw:
Betrokkene ligt wat naar links gedraaid en grotendeels onder een dekbed. Zijn gelaat, bovenste deel borst en armen zijn zichtbaar en bevatten meerdere letsels. Rondom het lichaam op het matras en kussen ligt redelijk wat bloed. Op de wand boven hem zitten een tiental bloedspetters.
Een aantal processen-verbaal van verhoor van verdachte van 14 augustus 2009, 15 augustus 2009, 16 augustus 2009 en 19 augustus 2009, voor zover inhoudende in onderling verband en samenhang bezien, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte (p. 556, 584, 590-592, 601, 605, 606, 618 en 619):
Ik heb alleen gezien dat hij daar lag.
Sinds wanneer woon je aan de [adres]?
Ik heb eerst aan nummer 187 gewoond maar dat was heel klein. Ik ben toen naar 201-5 gegaan maar dat was daar niet netjes. Toen ben ik naar 193 gegaan.
Waar zit die kamer van jou aan de [adres]?
Op de tweede verdieping aan de voorkant.
En waar woonde [slachtoffer]?
Onder
Wat noem je onder?
De begane grond, aan de voorkant, hij woont onder mij.
Wanneer heb je de oude voor het laatst gezien, voordat je hem dood zag?
Toen ik weg ging bij hem.
Wanneer was dat?
Donderdagavond.
Hoe laat was dat?
Dat weet ik niet, ik denk een uur of 19.00 / 19.30 uur. Ik heb hem toen nog een flesje jenever
gebracht.
Wanneer heb je hem die jenever gebracht?
Achter in de middag.
Wanneer heb je die jenever gekocht?
Donderdag, in de middag. Toen ik daarvan thuis kwam toen heb ik het direct naar de oude
man gebracht.
Wat gebeurde er toen je de jenever naar de oude man hebt gebracht?
We hebben nog even wat gedronken. Ik heb tegen hem gezegd dat ik de volgende ochtend
vroeg weg zou gaan.
Toen je die fles naar de oude man hebt gebracht heeft hij toen ook van de jenever gedronken?
Ja hij heeft 1 of 2 glaasjes gedronken
Wat heb jij gedronken?
Bier. Een stuk of 5/6 blikken bier. Ik denk dat ik een uur of 18.00 / 19.00 uur weg ben
gegaan. Volgens mij ben ik die avond nog naar het café gegaan.
Welk café?
Dat weet ik niet meer. Oh ja, volgens mij ben ik naar het Turkse cafeetje gegaan.
Waarom ging je naar het café?
Soms heb ik gewoon zin om even weg te gaan. Ik ben eerst naar een café gegaan maar daar werd ik geweigerd. Ik weet niet waarom. Dat was ergens in het centrum van Hengelo.
Hoeveel heb je daar gedronken?
- 3.
of 4
Hoe lang heb je daar gezeten?
Drie kwartier, een uurtje. Die man zei toen dat hij wilde sluiten.
Je hebt gisteren verteld over wat je afgelopen donderdag hebt gedaan. Je vertelde dat je jenever hebt gehaald voor [slachtoffer] en bier voor jezelf. Dat je daarna naar [slachtoffer] bent gegaan en dat jullie samen hebben gedronken. Hoe lang heb je daar gezeten?
Niet zo lang want [slachtoffer] wilde gaan slapen.
Wat heb jij toen gedaan?
Ik ben naar mijn kamer gegaan en ik heb op bed gezeten en wat gezapt. Ik heb wat televisie gekeken. Ik ben toen naar die cafeetjes gegaan.
Hoe laat kwam je op vrijdagmiddag bij [slachtoffer] aan de deur?
Een uur voordat ik werd aangehouden, denk ik.
Ik ben naar de deur van [slachtoffer] zijn kamer gelopen. Ik ben de kamer in gegaan.
Hoe ver ben jij die kamer ingegaan?
Een paar stapjes, 2 of 3 stapjes.
Hoe ver sta je dan van het bed van [slachtoffer] af?
Ik stond bij het voeteneinde. Toen ik de kamer inliep toen zag ik dat [slachtoffer] niet aan tafel zat. Ik liep toen richting bed en toen zag ik [slachtoffer] op bed liggen, Ik zag bloed. Hij keek zo. Ik wist niet of hij al dood was of niet maar ik ben meteen naar buiten gevlucht.
Welke kleding had je vrijdag aan?
Die spijkerbroek met die zwarte blouse met zilveren en gouden cirkel borduursels en met zilverkleurige knoopjes.
Wanneer had je die kleding aangetrokken?
Die heb ik donderdag aangetrokken omdat ik uit wilde.
Toen je die zondagse kleding pakte, waar lagen die dan?
In mijn kast
Hoe ligt dat in de kast bij jou?
Aan de kapstok.
Hoe is dat met kleding die bij jou in de kast hangt?
Dat is schoon.
En deze kleding, die spijkerbroek en de zwarte blouse met zilver?
Die waren schoon.
Wanneer heb je deze kleding het laatst gedragen?
Een week of 2 daarvoor.
Wat doe je met gedragen kleding na 1 dag?
Dat doe ik bij de was.
Het proces-verbaal van kennisgeving van inbeslagneming van 15 augustus 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisanten A. Steghuis en M. Roelofsen (p. 979 en 980):
Eigenaar
Achternaam : [verdachte]
Object : Kleding (Broek)
Kleur : Blauw
Bijzonderheden : Merk fcst jeans
Eigenaar
Achternaam : [verdachte]
Object : Kleding (Blouse/Overhemd)
Kleur : Zwart
Bijzonderheden : Voorzijde voorzien van witte stiksels
Het geschrift van 11 september 2009 opgemaakt door arts en patholoog V. Soerdjbalie-Maikoe, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (p. 1057):
Resultaten
Bij de sectie op het lichaam van het slachtoffer is het navolgende gebleken:
A.2. In totaal 32 scherprandige huidperforaties met onderhuidse bloeduitstortingen (aan het hoofd, de hals, bovenste ledematen) genoemd letsels. Vele letsels hadden een puntvormig uiteinde en een visstaartvormig of stomp uiteinde. De lengte van de letsels was maximaal 4,5 cm; het diepst gemeten steekkanaal was 7 cm.
Interpretatie
Bij sectie werden letsels genoemd onder sub A2 gezien welke bij leven waren ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld, zoals bijvoorbeeld opgeleverd kan worden door 1 of meerdere messen.
Conclusie
Bij sectie op het lichaam van het slachtoffer wordt het intreden van de dood verklaard door weefselschade ten gevolge van bloedverlies in combinatie met verstikking door massaal ingeademd bloed, opgelopen door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld.
Het geschrift van 21 augustus 2009 opgemaakt door W.M. Aarts, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (p. 1091):
Ontvangen van regiopolitie Twente:
AABA3299NL: een spijkerbroek afkomstig van de verdachte;
AABA3300NL: een overhemd afkomstig van de verdachte.
De spijkerbroek is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij zijn meerdere bloedsporen aangetroffen. Twee bloedsporen zijn als [AABA3299NL]# 1 (voorzijde) en [AABA3299NL] #2 (achterzijde) veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
Het overhemd is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij zijn meerdere bloedsporen aangetroffen. Twee bloedsporen zijn bemonsterd en als [AABA3300NL]#1 (achterpand) en #2 (voorpand) veiliggesteld voor een DNA onderzoek.
Interpretatie en conclusie
- 1.
Van het DNA in de bemonsteringen [AABA3299NL]#1 van de spijkerbroek en [AABA3300NL]#1 en #2 van het overhemd zijn DNA-profielen verkregen van een man. Deze DNA-profielen matchen met elkaar en met het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] [AABP6504NL]. Dit betekent dat het bloed in de bemonsteringen [AABA3299NL]#1 en [AABA3300NL]#1 en #2 afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer]. De berekende frequentie van de DNA-profielen van het bloed in de bemonsteringen [AABA3299NL]#1 en [AABA3300NL]#1 en #2 is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met deze DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.
Het geschrift van 8 september 2009 opgemaakt door M.J. van der Scheer, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (p. 1099):
Spijkerbroek [AABA3299NL]
Op de spijkerbroek zijn de volgende bloedsporen aangetroffen:
Voorzijde
- -
Op de rechterbroekspijp zijn ter hoogte van de linkerzijde van het dijbeen enkele kleine bloedvlekjes aangetroffen. Een deel van één van deze bloedvlekjes is eerder als [AABA3299NL]#1 veiliggesteld voor een DNA onderzoek;
- -
Lager op deze broekspijp is een bloedvlekje aangetroffen;
- -
Op de rechterbroekspijp zijn ter hoogte van de rechterzijde van de knie, nabij de stiknaad, enkele bloedvlekken aangetroffen. Op de achterzijde van deze broekspijp zijn op gelijke hoogte eveneens enkele bloedvlekken aangetroffen. De bloedvlekken op de voor- en achterzijde vormen gezamenlijk een geheel;
- -
Op de linkerbroekspijp zijn ter hoogte van de knie enkele kleine bloedvlekjes aangetroffen.
Achterzijde
- -
Op de rechterbroekzak is een bloedvlekje aangetroffen dat eerder als [AABA3299NL]#2 is veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
Overhemd [AABA3300NL]
Het overhemd is met een deels opgerolde linkermouw ontvangen. Op het overhemd zijn de volgende bloedsporen aangetroffen:
Voorzijde
- -
Aan de onderzijde van het rechtervoorpand zijn enkele bloedvlekken aangetroffen. Een deel van één van deze bloedvlekken is eerder als [AABA3300NL]#2 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek;
- -
Ter hoogte van zowel het midden als op de onderzijde van het linkervoorpand zijn enkele bloedvlekjes aangetroffen;
- -
Op de voorzijde van de kraag rechts is een bloedvlek aangetroffen.
Achterzijde
- -
Ter hoogte van de rechterzijde van de nek zijn op het schouderpand (dubbellaags textiel) enkele min of meer circulaire bloedspatjes met een grootte van circa 4 bij 5 mm aangetroffen;
- -
Tevens is in dit gebied een ovaalvormige bloedspat van circa 15 mm lengte aangetroffen. Deze bloedspat vertoont een min of meer horizontaal naar rechts georiënteerde beweegrichting. In deze richting zijn zeer nabij de ovaalvormige bloedspat enkele kleinere zogenoemde secundaire bloedspatjes aangetroffen;
- -
Ook is in dit gebied een min of meer circulaire bloedspat met een grootte van circa 10 mm aangetroffen. Naast deze bloedspat zijn enkele lineair naar rechtsboven georiënteerde kleine secundaire bloedspatjes aangetroffen. Aan de linkerzijde van de grote bloedspat is een enkel kleiner secundair bloedspatje aangetroffen;
- -
Op het achterpand (enkellaags textiel) is een serie ovaalvormige sterk op bloedspatten gelijkende bloedsporen aangetroffen. Deze bloedsporen vertonen een gemiddelde grootte van circa 3 bij 1 cm. Deze bloedsporen vertonen een lineair van de rechterachterzijde van de nek naar de linkerzijde ter hoogte van de heup georiënteerde beweegrichting. Een deel van één ovaalvormig sterk op een bloedspat gelijkend bloedspoor is eerder als [AABA3300NL]#1 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek;
- -
Nabij de bovenzijde van het hierboven beschreven lineaire patroon, juist onder het schouderpand, zijn enkele bloedvlekjes met een grootte van circa 1 bij 0,5 cm aangetroffen;
- -
Ter hoogte van het midden van de achterzijde van de kraag is een bloedvlek met een grootte van circa 8 bij 4 mm aangetroffen;
- -
Op de achterzijde van de rechtermouw zijn, ter hoogte van de bovenarm, twee sterk op bloedspatten gelijkende bloedsporen aangetroffen. Dit betreft een min of meer circulair bloedspoor ter grootte van circa 4 mm en een ovaalvormig bloedspoor ter grootte van circa 10 bij 5 mm.
Binnenkant
- -
Aan de binnenkant van de achterzijde van de rechtermouw is een bloedspat aangetroffen. Het betreft een ovaalvormige bloedspat met een lengte van circa 10 mm. Na het oprollen van deze mouw vertoont deze bloedspat een min of meer neerwaarts georiënteerde beweegrichting. In deze richting zijn zeer nabij de ovaalvormige bloedspat enkele kleinere secundaire bloedspatjes aangetroffen;
- -
Aan de onderzijde van het achterpand is een bloedvlekje aangetroffen. Aan de voorzijde van de linkermouw is, op een afstand van circa 27 cm vanaf de manchet, een bloedvlekje aangetroffen;
- -
De binnenkant is vooralsnog niet nader onderzocht op de aanwezigheid van bloedsporen.
Interpretatie van de onderzoeksresultaten
Bloedspatten
De vormen, grootten en verspreiding van de sterk op bloedspatten gelijkende bloedsporen op het achterpand passen bij het uitoefenen van ten minste één krachtsinwerking met vloeibaar bloed. Deze bloedspatten vormen gezamenlijk een lineair patroon en passen bij het wegslin-geren van bloed (cast off) vanaf een bebloed object en/of een bebloed persoon.
Het DNA-profiel van het deel van het op een bloedspat gelijkende bloedspoor [AABA3300NL]#1 matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer.
Conclusie
Uit de resultaten van het bloedspoorpatroon- en het DNA-onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
Het op het achterpand van het overhemd [AABA3300NL] aangetroffen bloedsporenbeeld kan verklaard worden door het vanaf een bebloed object en/of bebloed persoon minimaal één maal wegslingeren van vloeibaar bloed, waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer. Op de achterzijde van het overhemd zijn eveneens bloedspatten en overige sterk op bloedspatten gelijkende bloedsporen aangetroffen. Gezien de locatie van het aantreffen van deze bloedsporen is het niet uitgesloten dat deze verband houden met het hierboven beschreven bloedsporenbeeld op het achterpand.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 april 2010, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven als verklaring van de deskundige M.J. van der Scheer:
Op pagina 12/13 van het rapport wordt een cast off-patroon van de bloedsporen beschreven. Daarbij gaat het om het diagonale ovale bloedspoor, zoals dat is aangetroffen op het achterpand van de bloes van verdachte. Bij een cast off-patroon door een bebloed persoon moet u denken aan een zwaaiende beweging van een persoon die bebloed is, bijvoorbeeld van een bebloede hand. Of daar dan tegelijkertijd een voorwerp in die hand zit die ook bebloed is, maakt niet uit. De locatie waar dit patroon is aangetroffen is doorgaans wel een locatie die je aantreft bij dit soort incidenten. Dit soort patronen komen voor op de kleding van personen die herhaaldelijk een ander hebben gestoken. Zowel uit de plaats waar de bloedsporen worden aangetroffen als uit eventueel het ontbreken van bloedsporen op bepaalde locaties kunnen conclusies worden getrokken. Op het moment dat met een steekvoorwerp ergens in wordt gestoken kunnen dat steekvoorwerp en die hand uiteindelijk helemaal bebloed raken. Zeker op het moment dat er zo vaak wordt gestoken als hier kennelijk is gebeurd. Op het moment dat zo’n hand wat hoger komt voor het uithalen voor een volgende steek, vliegt daar wat bloed vanaf, bij de overgang van een opwaartse naar een neergaande beweging. Dat is karakteristiek voor cast off-patronen in steekincidenten op kledingstukken van diegene die steekt.
- U.
vraagt mij of het zo is dat als je een bebloede hand of een bebloed steekwapen, omdat in dit geval verschillende malen is gestoken, boven je hoofd houdt en er zit veel bloed op, het kan spatten op de rug. Ik zeg u dat dat inderdaad het geval is. Ik zeg dat dat zo is, omdat je op een bepaald moment een abrupte stilstand van een bewegend object hebt. De vloeistof die daar opzit heeft diezelfde snelheid en die komt ook abrupt tot stilstand, alleen die blijft niet zitten. Dat is de wet van de traagheid. Dat schiet in die voorgaande beweging van dat object af.
Gelet op het tijdstip van aantreffen van het slachtoffer en het vermoedelijke tijdstip van overlijden, zou er nog wel iets vloeibaar kunnen zijn, maar niet meer zo vloeibaar als op het moment waarop het uit het lichaam is gevloeid. Je moet dan wel op zoek naar vloeibaar bloed, bij wijze van spreken met je hand er in.
Op de bloes waren de bloedsporen niet duidelijk te zien aangezien de bloes donker van kleur is. Wij moeten bij zo’n onderzoek ook onder bepaalde hoeken kijken om de sporen te kunnen zien. Het was in ieder geval niet zo duidelijk dat men kon denken “hé daar loopt iemand met bloed in zijn kleding”. Zoals ik de sporen heb gezien op de bloes, zouden die niet meer aanwezig geweest zijn na wassen van de bloes.
In de literatuur over het cast off-patroon in steekzaken zien we altijd een foto met soortgelijke bloedsporen als in onderhavige zaak op het achterpand van de kleding. Dit is een schoolvoorbeeld.
Het verslag van de deskundige M.J. van der Scheer van 16 november 2010, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Onderzoek aan de ontvangen foto’s
In het gehele bloedspattenbeeld is geen aanwijzing verkregen op een bloedspatpatroon dat eenduidig kan worden verklaard door een slagaderlijke bloeding.
Rechts naast het tafeltje staat een tweezitsbank met over de leuning (nabij het bed) verschillende kledingstukken. Op met name het oppervlak van de lichte kledingstukken zijn geen op bloed gelijkende sporen zichtbaar. Op de rugleuning, de zitting en op de krant zijn geen op bloed gelijkende sporen zichtbaar. Op de rechterarmleuning liggen kledingstukken en een geruite theedoek. Op deze oppervlakken zijn geen op bloed gelijkende sporen zichtbaar.
Over de rollator hangt kleding, in de mand ligt een groen-witte plasticzak. Aan het rechterhandvat hangt een blauw overhemd dat op verschillende foto’s vanuit verschillende perspectieven zichtbaar is. Op het overhemd zijn geen op bloed gelijkende sporen zichtbaar. Op foto DSC_0429.jpg zijn op de achterzijde van de spijkerbroek ter hoogte van rechterachterzak enkele op bloed gelijkende sporen zichtbaar. In het proces verbaal van 14 oktober 2009 wordt geen melding gemaakt van het aantreffen van bloedsporen dan wel op bloedsporen gelijkende sporen op de spijkerbroek. Uit de sporenlijst van de forensische opsporing Twente blijkt dat de spijkerbroek niet nader is onderzocht. Op de rollator en op de plastic zak zijn geen op bloed gelijkende sporen zichtbaar.
Naast de rollator ligt, tegen het bed, een opgeklapte, lichtgekleurde stoel. Op de vloer ligt, deels onder de stoel, een wit rekje. Op de zichtbare delen van de stoel en het rekje zijn geen op bloed gelijkende sporen zichtbaar.
Aan het voeteneind van het bed ligt een wit dekbed, achter het voeteneinde staan een witte kast en een witte koelkast. Op deze lichte oppervlakken en in de omgeving zijn geen op bloed gelijkende sporen zichtbaar.
Tijdens het forensisch technisch onderzoek is de ruimte voor het bed vrijgemaakt. De foto’s DSC_0478.jpg tot en met DSC_0481.jpg betreffen (detail)opnamen van de vloer ter plaatse van de voorzijde van het bed. Op deze foto’s zijn de opgeklapte stoel, het witte rekje, het paar slippers en de rollator ten behoeve van het onderzoek reeds verwijderd. Op de vloerbedekking zijn geen op bloed gelijkende sporen zichtbaar. De nabije omgeving van het bed (de kamer in) is opvallend vrij van bloedsporen.
Vloeibaar en/of gestold bloed
Uit de rapporten van zowel de arts M. Evers als de arts C. Das blijkt dat het slachtoffer minimaal circa 7 uur dood was voorafgaand aan de lijkschouw omstreek 19:00 op 14 augustus 2009. De verwachting is dat in dit tijdsbestek bij een gemeten omgevingstemperatuur van 23,6 het aanwezige bloed een stollingsproces heeft ondergaan en derhalve niet meer vloeibaar is. Wanneer het slachtoffer reeds langer was overleden (uit de berekeningen tot 19 uur voor de schouw) zal het bloed langer aan het stollingsproces onderhevig zijn geweest. Naarmate de tijd verstrijkt neemt de kans op het aantreffen van nog vloeibaar bloed verder af.
Op de ontvangen foto’s is geen vloeibaar bloed zichtbaar. Het gehele bloedsporenbeeld wijst op het massaal opnemen van bloed door de omgeving, met name door de matras in deze rapportage).
Door de ambulancebroeder [verpleegkundige] is op 7 april 2010 bij de rechter-commissaris verklaard dat waar grote hoeveelheden bloed waren gevloeid het bloed stroperig was, ging het om minder bloed, dan plakte het. Uit het proces verbaal van het verhoor bij de politie op 17 augustus 2009 blijkt dat dit omstreeks 17:45 was. Door K. Berenst is op 8 februari 2010 bij de rechter-commissaris verklaard dat de matras doorweekt was van bloed.
Uit de bovenstaande informatie wordt geconcludeerd dat op het moment dat [verpleegkundige] het slachtoffer aantreft omstreeks 17:45 zich geen vloeibaar bloed meer bevond op de matras en/of in de omgeving.
Scenario’s 5 en 1
Scenario (5):
Het bloed is op de kleding van verdachte terechtgekomen toen verdachte zelf de verwondingen aan het slachtoffer toebracht.
Scenario (1):
Het bloed is op de kleding van verdachte terechtgekomen toen verdachte het stoffelijk overschot van het slachtoffer op 14 augustus 2009 aantrof kort voor 17:40 uur.
Met betrekking tot dit paar van scenario’s wordt opgemerkt dat het verschil tussen deze scenario’s geen betrekking heeft op een verschillende activiteit of handeling die geresulteerd heeft in het bloedsporenbeeld op de kleding van de verdacht. In scenario 1 wordt alleen gesproken over het aantreffen van het slachtoffer door de verdachte, maar dit scenario bevat geen expliciet omschreven handeling of activiteit.
Het verschil tussen beide scenario’s heeft betrekking op het moment waarop het bloed op de kleding van de verdachte terecht is gekomen. Onder scenario 5 is dat op het moment van het toebrengen van de steekverwondingen bij het slachtoffer. Uit de rapporten van zowel de arts M. Evers als de arts C. Das blijkt dat het slachtoffer minimaal circa 7 uur dood was voorafgaand aan de lijkschouw omstreeks 19:00 op 14 augustus 2009. Onder de aanname dat alle steekverwondingen op dit moment zijn toegebracht betekent dit dat scenario 5 uiterlijk om twaalf uur ‘s middags op 14 augustus 2009 heeft plaatsgevonden. Daarentegen heeft scenario 1 plaatsgevonden kort voor 17:40 op 14 augustus 2009.
Op de foto’s, van de wijze waarop het slachtoffer is aangetroffen, is een lokaal beperkt bloedspattenbeeld zichtbaar. Indien scenario 5 waar is, is dan ook de verwachting dat op de voorzijde van de kleding van de belager(s) van het slachtoffer geen tot een beperkt aantal bloedspatten terecht zijn gekomen. Deze bloedspatten zijn dan ontstaan door vloeibaar bloed.
Eerder is geconcludeerd dat toen [verpleegkundige] het stoffelijk overschot van het slachtoffer aantrof op 14 augustus 2009 om omstreeks 17:45 er geen vloeibaar bloed meer aanwezig was rondom het slachtoffer. Aangenomen wordt dat om 17:40 (zoals aangegeven in scenario 1) ook geen vloeibaar bloed meer aanwezig was. Indien scenario 1 waar is wordt dan ook verwacht dat op de kleding van de verdachte sporen van (deels) gestold bloed aanwezig zullen zijn. De aanwezigheid van duidelijke bloedspatten van bloed van het slachtoffer is onder scenario 1 vrijwel uitgesloten.
Op de voorzijden van de onderzochte kleding van de verdachte zijn bloedvlekken aangetroffen waarvan niet (meer) kan worden vastgesteld op welke wijze deze kunnen zijn ontstaan. De DNA-profielen van twee geselecteerde bloedvlekjes machten met het DNA-profiel van het slachtoffer. Op de achterzijde van het overhemd is een patroon van sterk op bloedspatten gelijkende bloedsporen aangetroffen dat verklaard kan worden door het minimaal één maal wegslingeren van vloeibaar bloed vanaf een bebloed object. Bij steekincidenten kan een dergelijk bloedspoorpatroon op de achterzijde van de kleding van een belager terechtkomen. Bij de zwaaiende bewegingen van de arm van de belager kan vloeibaar bloed vanaf een bewegend bebloed oppervlak (bebloed steekvoorwerp en/of bebloede hand) op de achterzijde van de (boven)kleding terechtkomen op het moment dat het bebloede oppervlak zich hierboven bevindt. Het DNA-profiel van één uit dit patroon geselecteerd bloedspoor matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer. Op de achterzijde van het overhemd zijn tevens verschillende bloedspatten en sterk op bloedspatten gelijkende bloedsporen aangetroffen. Het is niet uitgesloten dat deze verband houden met het hierboven beschreven patroon.
In de bloedsporen op de onderzochte kleding is geen aanwijzing verkregen op de aanwezigheid van gestold bloed. Indien reeds gestold bloed zou zijn gebruikt voor het vervaardigen van de aangetroffen bloedsporen zou dit zijn herkend.
Het bovenstaande betekent dat het aangetroffen bloedsporenbeeld op de kleding van de verdachte zeer veel waarschijnlijker is onder scenario 5 dan onder scenario 1. Ofwel, het aangetroffen bloedsporenbeeld op de kleding van de verdachte is zeer veel waarschijnlijker als het bloed op de kleding van verdachte terechtgekomen is toen verdachte zelf de verwondingen aan het slachtoffer toebracht (uiterlijk om 12:00 op 14 augustus 2009) dan toen verdachte het stoffelijk overschot van het slachtoffer op 14 augustus 2009 aantrof kort voor 17:40 uur.
De representativiteit van de plaatsen op de kleding waar DNA-monsters zijn genomen
Op het achterpand van het overhemd is een serie lineair georiënteerde sterk op bloedspatten gelijkende bloedsporen aangetroffen. Tussen deze bloedsporen is een samenhang vastgesteld op basis waarvan is geconcludeerd dat deze bloedsporen door weggeslingerd vloeibaar bloed kunnen worden verklaard.
In de forensische praktijk is het praktisch niet mogelijk om van elk afzonderlijk biologisch spoor een DNA-profiel te vervaardigen. Uit het lineair georiënteerde patroon is derhalve één representatief bloedspoor veiliggesteld voor een DNA-onderzoek. In de conclusie van het op 8 september 2009 gerapporteerde NFI onderzoek is impliciet aangenomen dat de overige bloedsporen uit dit patroon, eveneens bloed bevatten waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer.
Het verslag van de deskundige M.J. van der Scheer van 4 mei 2011, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het rapport van drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld over het forensisch medisch onderzoek heeft betrekking op het tijdstip waarop het slachtoffer is komen te overlijden. In het rapport is aangegeven dat dit tijdstip (afhankelijk van de gebuikte rekenmethode) ligt tussen 15:30 en 21:30 op 13 augustus 2009 of tussen 14:00 en 22:00 op 13 augustus 2009. Dit betekent dat het slachtoffer ten minste om 21:30 of 22:00 op 13 augustus 2009 is overleden. Deze tijdstippen wijken sterk af van het tijdstip van overlijden dat is bepaald door de artsen M. Evers en C. Das. De arts C. Das rapporteerde dat het slachtoffer ten minste om circa 12:00 op 14 augustus 2009 is overleden.
Een eerder tijdstip van overlijden is van invloed op de conclusie die betrekking heeft op de scenario’s 5 en 1 (zie het onderdeel ‘Interpretatie en conclusie’ op pagina 21 e.v. van het NFI-deskundigenrapport bloedspoorpatroononderzoek van 16 november 2010). Omdat bloed stolt in de tijd zal de kans op het aantreffen van vloeibaar bloed in de tijd afnemen. Hieruit volgt dat als het slachtoffer eerder is overleden dan tot nu toe is aangenomen, de kans afneemt op het nog aanwezig zijn van vloeibaar bloed op het moment dat de verdachte [verdachte] het slachtoffer heeft aangetroffen kort voor 17:40 op 14 augustus 2009 (scenario 1). De waarschijnlijkheid om het eerder beschreven bloedsporenbeeld op de kleding van de verdachte aan te treffen wanneer dit daarop terecht is gekomen toen de verdachte het stoffelijk overschot van dhr. [slachtoffer] op 14 augustus 2009 kort voor 17:40 uur aantrof, neemt hierdoor ook af.
In het deskundigenrapport van 16 november 2010 is geconcludeerd dat het aangetroffen bloedsporenbeeld op de kleding van de verdachte zeer veel waarschijnlijker is onder scenario 5 dan onder scenario 1. Door het vervroegen van het tijdstip waarop het slachtoffer is overleden wordt het aangetroffen bloedsporenbeeld op de kleding van de verdachte nog waarschijnlijker onder scenario 5 dan onder scenario 1.
Het verslag van de deskundige R. Eikelenboom van Independent Forensic Services (IFS) van 8 februari 2010, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
SVO1 : Overhemd met zegel AABA3300NL
De voor- en achterzijde van het overhemd is visueel bekeken met forensische lichtbronnen. Omdat het overhemd zwart is, zijn de aanwezige bloedsporen moeilijk waar te nemen.
Zelfs met een sterke witlichtbron kunnen bloedsporen onzichtbaar blijven. Bepaalde type stof worden bij bestraling met infrarood licht wittig van kleur, zo ook dit overhemd. Bloed wordt bij bestraling met infrarood licht donker van kleur. Met behulp van een dergelijk lichtbron werden een aantal donkere vlekken en spatten waargenomen die met het blote oog (bijna) niet zichtbaar waren.
De vlekken en spatten reageerden positief op tetrabasetest, waardoor kan worden aangenomen dat het bloedsporen betreft.
Het NFI beschrijft in de rapportage dat op de voorzijde bloedvlekjes zijn aangetroffen. Daarmee wordt aangegeven dat het mechanisme waardoor het bloed op de voorzijde van het overhemd terecht kan zijn gekomen, onbekend is. Op de voorzijde van het overhemd zijn door IFS enkele bloedspatjes en bloedvlekjes aangetroffen. De aanwezigheid van bloedspatjes op de voorzijde van het overhemd kan van belang zijn voor het onderzoek, omdat deze alleen ontstaan wanneer kracht op bloed wordt uitgeoefend. De bloedspatten kunnen bijvoorbeeld zijn ontstaan tijdens het steken van het slachtoffer of doordat het slachtoffer bloed heeft uitgeademd. De bloedspatjes bevonden zich in de omgeving van de bemonstering van het NFI.
Indien de bloedspatten op de voorzijde van het overhemd zijn veroorzaakt door uitgeademd bloed, betekent dit dat de drager van het overhemd in contact is geweest met het slachtoffer terwijl deze gewond was en nog leefde. Indien de bloedspatten zijn ontstaan door een impact, kan de drager degene zijn geweest die het slachtoffer heeft gestoken. Het komt niet vaak voor dat bloedspatten op kleding wordt aangetroffen van personen die een bebloede overleden persoon ontdekken.
Op de achterzijde van het overhemd is ten minste één patroon van weggeslingerd bloed aangetroffen. Zoals eerder vermeld zijn deze patronen op een plaats delict vrij zeldzaam. Het is nog zeldzamer dat deze patronen op kleding worden aangetroffen. Er zijn een aantal bloedspatten aangetroffen die geen deel lijken uit te maken van het patroon van dit ene, duidelijke patroon van weggeslingerd bloed. In de context van de zaak is het waarschijnlijk dat ook deze bloedspatten zijn veroorzaakt doordat bloed van een object is afgeslingerd, al is bij deze beweging geen volledig patroon van weggeslingerd bloed ontstaan. De bloedspatten en het patroon van weggeslingerd bloed dat is aangetroffen op de achterzijde van het overhemd, geven veel steun aan de hypothese dat de drager van het overhemd het slachtoffer heeft gestoken.
Onderzoek verschillende scenario’s
1. Het bloed is op de kleding van de verdachte terechtgekomen toen verdachte het stoffelijk overschot van het slachtoffer op 14 augustus 2009 aantrof kort voor 17:40 uur.
Antwoord:
Op dit moment is het niet mogelijk om aan de hand van een bloedvlek te bepalen wanneer deze op een bepaald object kan zijn achtergelaten. Het is aannemelijk dat de meeste bloedsporen na ongeveer 24 uur opgedroogd zijn. Bloedspatten ontstaan niet wanneer kracht wordt uitgeoefend op gedroogd bloed. Ook voor het ontstaan van overdrachtspatronen is vloeibaar bloed nodig. Het tijdstip van overlijden is door IFS bepaald op rond de 24 ( +/- 3) uur voor de meting. Het is niet uitgesloten dat na 24 uur het bloed in de poelpatronen nog vloeibaar is geweest, een groot deel van het poelpatroon zal echter in het matras zijn getrokken. Om deze reden is het onwaarschijnlijk dat de bloedspatten op de kleding van de verdachte kort voor 17:40 uur zijn veroorzaakt.
2. Het bloed is op de kleding van de verdachte terechtgekomen toen verdachte, nadat het feit gepleegd was, in contact is gekomen met de persoon die het slachtoffer de dodelijke verwondingen toebracht.
Antwoord:
Wanneer de verdachte in contact is gekomen met de persoon die het slachtoffer de dodelijke verwondingen heeft toebracht, zou men vooral overdrachtspatronen verwachten. Dit zou dan zeer kort na het delict geweest moeten zijn omdat het bloed op kleding, handen en objecten van de dader snel droogt. De bloedspatten op de rug van het overhemd zijn onder dit scenario niet te verklaren. Om een patroon van weggeslingerd bloed op de rug te kunnen verklaren is een object nodig waarop veel bloed van het slachtoffer aanwezig is. Wanneer dit object door een andere persoon wordt meegenomen, is de verwachting dat bloed van dit object af druppelt. Op de plaats delict zijn geen passieve druppels waargenomen. Er is daarom geen steun voor de hypothese dan een onbekende dader met een zwaar bebloed object de plaats delict heeft verlaten. Het patroon van weggeslingerd bloed op het overhemd is het best te verklaren wanneer de drager ervan het slachtoffer meerdere keren heeft gestoken.
3. Het bloed is op de kleding van de verdachte terechtgekomen toen verdachte in contact is gekomen met het wapen waarmee het feit is gepleegd, al dan niet terwijl dat wapen in of bij het stoffelijk overschot aanwezig was.
Antwoord:
Ook bij dit scenario verwacht men voornamelijk overdrachtspatronen aan te treffen en geen bloedspatten en een patroon van weggeslingerd bloed. Indien de verdachte het wapen uit het slachtoffer heeft getrokken, zou theoretisch een patroon van weggeslingerd bloed kunnen ontstaan. Er moet dan wel voldoende vloeibaar bloed aanwezig zijn. Zoals bij scenario 1 is uitgelegd, is dit na 24 uur niet erg waarschijnlijk. De bloedspatten op de voorzijde van het overhemd samen met een aantal spatten op de achterzijde worden hiermee niet verklaard. De kans op patronen van weggeslingerd bloed neemt toe met de mate van geweld. Bij dit delict is er veel meer steun voor de hypothese dat patronen van weggeslingerd bloed zijn ontstaan tijdens het steken van het slachtoffer dan wanneer iemand een mes uit het slachtoffer trekt.
4. Het bloed is op de kleding van de verdachte terechtgekomen toen verdachte aanwezig was bij het toebrengen van de verwondingen aan het slachtoffer door een ander.
De bloedsporen op de voorzijde van de kleding zouden kunnen worden verklaard doordat de verdachte aanwezig is geweest bij een delict waarbij een ander persoon heeft gestoken. Bij het patroon van weggeslingerd bloed op de achterzijde van het overhemd is het moeilijk een scenario te ontwikkelen waarbij een andere persoon dit patroon op zijn overhemd veroorzaakt.
5. Het bloed is op de kleding van de verdachte terechtgekomen toen verdachte zelf de verwondingen aan het slachtoffer toebracht.
Antwoord:
Op grond van de aangetroffen bloedspatten en bloedvlekken op het overhemd is er veel steun voor de hypothese dat deze zijn ontstaan door handelingen uitgevoerd tijdens het delict waarbij het slachtoffer om het leven is gekomen. Er is weinig steun voor de hypothese dat deze spatten en vlekken zijn ontstaan bij handelingen die zijn verricht tijdens het aantreffen van het overleden slachtoffer. Vooral het patroon van weggeslingerd bloed op de achterzijde van het overhemd van de verdachte is zeer moeilijk te verklaren bij een scenario waarbij de verdachte het slachtoffer aantreft.
Aanvullende onderzoeksmogelijkheden
Het is gebruikelijk om bij bloedspoorpatroonanalyse van ieder bloedspoorpatroon ten minste één bemonstering te nemen. Op grond van één bemonstering van een bloedspoorpatroon kan worden aangenomen dat het DNA in de andere bloedsporen in dat patroon van dezelfde donor afkomstig is. Een goed voorbeeld vormen impactpatronen en patronen van weggeslingerd bloed.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 september 2011, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven als verklaring van de deskundige R. Eikelenboom:
Het patroon op het overhemd van de verdachte is een typisch patroon dat in ieder bloedspoorboek wordt beschreven, maar in de praktijk heel weinig wordt aangetroffen. Bloedspatten kunnen alleen maar ontstaan wanneer er kracht wordt uitgeoefend of impact wordt uitgeoefend op vloeibaar bloed. Dat is van belang in het toetsen van deze scenario’s. We weten niet precies wanneer dat bloed nu helemaal droog is en bij poelpatronen moeten we daar voorzichtig mee zijn. Bij al die andere patronen op kleding bij die temperaturen is het bloed snel droog. Het hangt natuurlijk wel van de luchtvochtigheid af, maar na 24 uur schat ik in dat daar niets meer vloeibaar van is. Het enige bloed dat na 10 tot 24 uur nog vloeibaar zou kunnen zijn, is het poelpatroon. Dan is weer de vraag hoe groot de kans is dat daar nog een bloedspat uit ontstaat. Ik acht die kans zelf zeer klein. Er zou nog stollend bloed aanwezig kunnen zijn. Een bloedspat van stollend bloed geeft een ander patroon dan een bloedspat van vloeibaar bloed.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 september 2011, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven als verklaring van de deskundige S.J.M. Eikelenboom-Schieveld:
Mijn verklaring hier vandaag ter zitting houdt tevens de inhoud van mijn rapport van 8 februari 2011 in. Mijn rapport wordt hier niet anders in ieder geval.
Het geschrift van 8 februari 2011 opgemaakt door S.J.M. Eikelenboom-Schieveld van Independent Forensic Services (IFS) , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Henssges nomogram
Voor de toepassing van Henssges nomogram op het overlijden van het slachtoffer zijn de volgende gegevens gehanteerd:
Verstrekt door het onderzoeksteam:
- -
lichaamstemperatuur rond 19:10 uur, rectaal gemeten: 30,8°C (op 14.08.’09)
- -
omgevingstemperatuur rond 19:10 uur: 23,6°C (op 14.08.’09)
- -
gewicht: 60 kg
- -
kleding: slip
- -
bedekking: dekbed
Aangezien het lichaam grotendeels was bedekt met een dekbed en het slachtoffer alleen een slip droeg, wordt het gewicht van het slachtoffer vermenigvuldigd met een factor groter dan 1. Daardoor wordt het slachtoffer zwaarder dan hij in werkelijkheid is, maar wordt recht gedaan aan de situatie dat zijn lichaam bedekt is waardoor het langzamer afkoelt. De te gebruiken correctiefactor is in dit geval, volgens de tabel van Henssge, 1,8. Het matras waar het slachtoffer opligt, betekent een extra vertraging in de afkoeling. De correctiefactor wordt daarom verhoogd naar 1,9. Het slachtoffer was met zijn 60 kilogram lichaamsgewicht bij een lengte van 173 cm aan de lichte kant. Dit betekent dat naast de gebruikelijke correctiefactoren nog een aanpassingstabel van Henssge dient te worden gebruikt. Volgens Henssge heeft een lager lichaamsgewicht een hogere correctiefactor nodig. Uit de literatuur en uit de extra tabel van Henssge blijkt deze correctiefactor uit te komen op 2,4. In deze zaak ligt de correctiefactor dus tussen de 1,9 en 2,4. Om een zo correct mogelijke schatting van het postmortale tijdsverloop te verkrijgen, dient voor beide correctiefactoren het verloop van uren sinds het overlijden te worden berekend. Bij een correctiefactor van 1,9 is dit aantal 21 uur en bij een correctiefactor van 2,4 is 28 uur verstreken. Dit wordt vervolgens gemiddeld tot 24,5 uren.
Toepassing van Henssges nomogram op het slachtoffer levert een postmortaal tijdsverloop op van ongeveer 24,5 uur met daaromheen de spreiding van 3 uur ervoor en 3 uur erna. Het overlijden heeft plaats gevonden tussen 21,5 en 27,5 uren voor het tijdstip van de metingen op 14 augustus 2009 om 19:10 uur. Wanneer wordt uitgegaan van een tijdstip van meting van rond 19:00 uur loopt het tijdsinterval, waarin het overlijden kan hebben plaatsgevonden, van 15:30 uur tot 21:30 uur op 13 augustus 2009.
Dit tijdsverloop wordt eveneens ondersteund door de bevindingen van de hulpverleners ter plaatse, die het slachtoffer beschrijven als “lijkstijf” en “ijskoud”. Volgens een grove vuistregel kan ervan worden uitgegaan dat wanneer een lichaam koud en stijf is, de betrokkene tussen de 8 en 36 uur dood is. Hoewel het correct is dat bij hogere temperaturen het intreden van lijkstijfheid sneller gaat, treedt bij ouderen met weinig spiermassa lijkstijfheid juist trager in. Het slachtoffer was slecht ter been en had weinig spiermassa met name aan zijn benen. Het ligt in de lijn der verwachting dat lijkstijfheid dan langzamer gaat. Het feit dat het slachtoffer geheel lijkstijf en ijskoud was, ondersteunt de hypothese dat hij eerder in de buurt van de 36 dan in de buurt van de 8 uur dood is.
Het proces-verbaal vooronderzoek forensische opsporing van 25 augustus 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van H. Drenth-de Boer (p. 1115):
Onderzoek ring VE [AABA3291NL]:
Het betreft een ring met een motief.
Ik heb met behulp van een operatiemicroscoop de ring [AABA3291NL] onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij heb ik enkele op bloed gelijkende vlekken waargenomen. De aanwezigheid van bloed in deze vlekken is met de tetrabasetest niet bevestigd.
Onderzoek ring VE [AABA3293NL]:
Het betreft een gladde ring met een steentje.
Ik heb met behulp van een operatiemicroscoop de ring [AABA3293NL] onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij heb ik enkele op bloed gelijkende vlekken waargenomen. De aanwezigheid van bloed in deze vlekken is met de tetrabasetest niet bevestigd.