Procestaal: Duits.
HvJ EU, 17-11-2015, nr. C-115/14
ECLI:EU:C:2015:760
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-11-2015
- Magistraten
L. Bay Larsen, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal, K. Jürimäe
- Zaaknummer
C-115/14
- Conclusie
P. Mengozzi
- Roepnaam
RegioPost
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:760, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑11‑2015
ECLI:EU:C:2015:566, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑09‑2015
Uitspraak 17‑11‑2015
L. Bay Larsen, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal, K. Jürimäe
Partij(en)
In zaak C-115/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Koblenz (hogere regionale rechtbank te Koblenz, Duitsland) bij beslissing van 19 februari 2014, ingekomen bij het Hof op 11 maart 2014, in de procedure
RegioPost GmbH & Co. KG
tegen
Stadt Landau in der Pfalz,
in tegenwoordigheid van:
PostCon Deutschland GmbH,
Deutsche Post AG,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, president van de Derde kamer en waarnemend president van de Vierde kamer, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 april 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
RegioPost GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door A. Günther, Rechtsanwalt,
- —
de Stadt Landau in der Pfalz, vertegenwoordigd door R. Goodarzi, Rechtsanwalt,
- —
PostCon Deutschland GmbH, vertegenwoordigd door T. Brach, Rechtsanwalt,
- —
Deutsche Post AG, vertegenwoordigd door W. Krohn en T. Schneider, Rechtsanwälte,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en A. Lippstreu als gemachtigden,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door C. Thorning en M. Wolff als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Salvatorelli, avvocato dello Stato,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door M. Fruhmann als gemachtigde,
- —
de Noorse regering, vertegenwoordigd door K. Nordland Hansen en P. Wennerås als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Tokár, J. Enegren en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 september 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 56 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L18, blz. 1), en van artikel 26 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114, met rectificatie in PB 2004, L351, blz. 44), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1251/2011 van de Commissie van 30 november 2011 (PB L 319, blz. 43; hierna: ‘richtlijn 2004/18’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen RegioPost GmbH & Co. KG (hierna: ‘RegioPost’) en de Stadt Landau in der Pfalz (stad Landau in de Palts, Duitsland; hierna: ‘stad Landau’) over de bij de gunning van een overheidsopdracht voor postdiensten ten behoeve van die stad aan de inschrijvers en hun onderaannemers opgelegde verplichting om zich ertoe te verbinden een minimumloon te betalen aan het personeel dat de prestaties verricht die het voorwerp uitmaken van die overheidsopdracht.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 96/71
3
Artikel 1 van richtlijn 96/71, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen overeenkomstig lid 3 werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat.
[…]
- 3.
Deze richtlijn is van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
- a)
een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een lidstaat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze lidstaat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
- b)
een werknemer op het grondgebied van een lidstaat ter beschikking stellen van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
- c)
als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een lidstaat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.
[…]’
4
Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift ‘Arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden’, bepaalt in de leden 1 en 8:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat de in artikel 1, lid 1, bedoelde ondernemingen — ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband — voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde werknemers wat de hierna genoemde aangelegenheden betreft, de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden garanderen die, in de lidstaat waar het werk wordt uitgevoerd, zijn vastgelegd:
- —
in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen
en/of
- —
in collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard in de zin van lid 8, voor zover deze betrekking hebben op de in de bijlage genoemde activiteiten:
[…]
- c)
minimumlonen, inclusief vergoedingen voor overwerk; dit punt is niet van toepassing op de aanvullende bedrijfspensioenregelingen;
[…]
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt het begrip ‘minimumlonen’ als bedoeld in de eerste alinea, tweede streepje, onder c), bepaald door de nationale wetgeving en/of praktijk van de lidstaat waar de werknemer ter beschikking is gesteld.
[…]
- 8.
Onder collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard, worden verstaan de overeenkomsten of uitspraken die moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomsten of uitspraken vallen.
[…]’
Richtlijn 2004/18
5
De overwegingen 2, 33 en 34 van richtlijn 2004/18 luiden:
- ‘(2)
Bij het plaatsen van overheidsopdrachten die worden afgesloten in de lidstaten voor rekening van de staat, territoriale lichamen en andere publiekrechtelijke instellingen moeten de beginselen van het Verdrag geëerbiedigd worden, met name het vrije verkeer van goederen, vrijheid van vestiging en het vrij verlenen van diensten, alsmede de daarvan afgeleide beginselen, zoals gelijke behandeling, het discriminatieverbod, wederzijdse erkenning, evenredigheid en transparantie. Voor overheidsopdrachten boven een bepaalde waarde is het echter raadzaam om bepalingen voor de coördinatie door de Gemeenschap van de nationale procedures voor de plaatsing van dergelijke opdrachten op te stellen die gebaseerd zijn op die beginselen, om ervoor te zorgen dat zij effect sorteren en daadwerkelijke mededinging op het gebied van overheidsopdrachten te garanderen. Bijgevolg moeten deze coördinatiebepalingen overeenkomstig voornoemde regels en beginselen alsmede overeenkomstig de andere Verdragsregels worden uitgelegd.
[…]
- (33)
De voorwaarden voor de uitvoering van een opdracht zijn verenigbaar met deze richtlijn voor zover zij niet rechtstreeks of onrechtstreeks discriminerend zijn en zij in de aankondiging van opdracht of in het bestek worden vermeld. Zij kunnen met name ten doel hebben de beroepsopleiding op de werkplek of de arbeidsparticipatie van moeilijk in het arbeidsproces te integreren personen te bevorderen, de werkloosheid te bestrijden of het milieu te beschermen. […]
- (34)
Tijdens de uitvoering van de overheidsopdracht zijn zowel de nationale als de communautaire wetten, regelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten inzake arbeidsvoorwaarden en veiligheid op het werk van kracht, op voorwaarde dat deze regels en hun toepassing in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht. Voor grensoverschrijdende situaties, waarbij werknemers van een lidstaat ter verwezenlijking van een overheidsopdracht in een andere lidstaat diensten verlenen, zijn in richtlijn [96/71] de minimumvoorwaarden bepaald waaraan het land van ontvangst ten aanzien van deze ter beschikking gestelde werknemers moet voldoen. Indien het nationaal recht daartoe strekkende bepalingen bevat, kan niet-naleving van die verplichtingen beschouwd worden als een ernstige fout of een delict dat in strijd is met de beroepsgedragsregels van de ondernemer, hetgeen kan leiden tot uitsluiting van deze ondernemer van de aanbestedingsprocedure voor een overheidsopdracht.’
6
Op grond van artikel 7, onder b), eerste streepje, van richtlijn 2004/18 is deze richtlijn onder meer van toepassing op overheidsopdrachten voor diensten met een geraamde waarde, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, van 200 000 EUR of meer, die worden geplaatst door andere aanbestedende diensten dan de in bijlage IV bij die richtlijn vermelde centrale overheidsinstanties.
7
Artikel 26 van de richtlijn, met als opschrift ‘Voorwaarden waaronder de opdracht wordt uitgevoerd’, luidt:
‘De aanbestedende diensten kunnen bijzondere voorwaarden bepalen waaronder de opdracht wordt uitgevoerd, mits deze verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht en in de aankondiging van de opdracht of in het bestek worden vermeld. De voorwaarden waaronder de opdracht wordt uitgevoerd, kunnen met name verband houden met sociale of milieuoverwegingen.’
8
Artikel 27 van dezelfde richtlijn, met als opschrift ‘Verplichtingen ten aanzien van de bepalingen inzake belastingen, milieubescherming, arbeidsbescherming en arbeidsvoorwaarden’, bepaalt:
- ‘1.
In het bestek kan de aanbestedende dienst aangeven of door een lidstaat worden verplicht aan te geven bij welk orgaan of welke organen de gegadigden of inschrijvers de ter zake dienende informatie kunnen verkrijgen over verplichtingen ten aanzien van de bepalingen inzake […] arbeidsvoorwaarden die gelden in de lidstaat, het gebied of de plaats waar verrichtingen moeten worden uitgevoerd, en die gedurende de uitvoering van de opdracht op die verrichtingen van toepassing zullen zijn.
- 2.
De aanbestedende dienst die de in lid 1 bedoelde informatie verstrekt, verzoekt de inschrijvers of de gegadigden die aan een aanbestedingsprocedure deelnemen, aan te geven dat zij bij het opstellen van hun inschrijving rekening hebben gehouden met de verplichtingen uit hoofde van de bepalingen inzake de arbeidsbescherming en de arbeidsvoorwaarden die gelden op de plaats waar de verrichting moet worden uitgevoerd.
[…]’
Duits recht
Federaal recht
9
§ 97, lid 4, van het Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (wet ter bestrijding van mededingingsbeperkingen), in de versie van 26 juni 2013 (BGBl. 2013 I, blz. 1750), zoals laatstelijk gewijzigd bij artikel 5 van de wet van 21 juli 2014 (BGBl. 2014 I, blz. 1066), luidt:
‘Opdrachten worden gegund aan gespecialiseerde, doeltreffende, wetgetrouwe en betrouwbare ondernemingen. Voor de uitvoering van een opdracht kan de opdrachtnemer worden onderworpen aan extra vereisten, die met name betrekking hebben op sociale, milieu- of innovatieaspecten, mits deze vereisten een objectief verband vertonen met het voorwerp van de opdracht en worden vermeld in de beschrijving van de te verrichten prestatie. Aan andere of verdergaande vereisten dan de bovengenoemde kan de opdrachtnemer slechts worden onderworpen wanneer een federale wet of een wet van een deelstaat daarin voorziet.’
10
Overeenkomstig het Gesetz über zwingende Arbeitsbedingungen bei grenzüberschreitenden Dienstleistungen (wet betreffende dwingende arbeidsvoorwaarden bij grensoverschrijdende diensten) van 26 februari 1996, ook Arbeitnehmer-Entsendegesetz (wet op de terbeschikkingstelling van werknemers) genoemd (BGBl. 1996 I, blz. 227; hierna: ‘AEntG’), is op 29 november 2007 een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten die voor de sector van de postdiensten een verplicht minimumloon vaststelt. Deze overeenkomst is bij besluit van 28 december 2007 algemeen verbindend verklaard voor alle ondernemingen van die sector. Bij arrest van 28 januari 2010 heeft het Bundesverwaltungsgericht (federaal administratief gerechtshof) dat besluit echter nietig verklaard, zodat er ten tijde van de feiten van het hoofdgeding voor de sector van de postdiensten geen verplicht minimumloon gold.
11
Het Gesetz zur Regelung eines allgemeinen Mindestlohns (wet tot regeling van een algemeen minimumloon) van 11 augustus 2014 (BGBl. 2014 I, blz. 1348) verleent in beginsel aan alle werknemers met ingang van 1 januari 2015 het recht op een minimumloon van 8,50 EUR bruto per uur.
Recht van de deelstaat Rijnland-Palts
12
§ 1, lid 1, van het Landesgesetz zur Gewährleistung von Tariftreue und Mindestentgelt bei öffentlichen Auftragsvergaben (wet van de deelstaat Rijnland-Palts ter waarborging van de inachtneming van collectieve arbeidsovereenkomsten en van het minimumloon bij de gunning van overheidsopdrachten) van 1 december 2010 (hierna: ‘LTTG’) bepaalt:
‘Deze wet gaat mededingingsverstoringen bij de gunning van overheidsopdrachten tegen die het gevolg zijn van de inzet van goedkope arbeidskrachten, en beperkt de lasten die daaruit voortvloeien voor de stelsels voor sociale bescherming. Daartoe bepaalt zij dat aanbestedende diensten […] overeenkomstig deze wet enkel overheidsopdrachten mogen gunnen aan ondernemingen die hun werknemers het bij deze wet vastgestelde minimumloon betalen en collectieve arbeidsovereenkomsten naleven.’
13
§ 3 LTTG, met als opschrift ‘Minimumloon’, bepaalt in lid 1:
‘Voor zover de naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten niet op grond van § 4 kan worden geëist, mogen overheidsopdrachten alleen worden gegund aan ondernemingen die zich er bij de indiening van hun inschrijving schriftelijk toe verbinden om hun personeel bij de verrichting van de betreffende prestatie een brutoloon van ten minste 8,50 EUR per uur (minimumloon) te betalen en om wijzigingen van het minimumloon […] tijdens de uitvoering van de opdracht ten gunste van hun werknemers toe te passen. […] Indien de verklaring inzake de inachtneming van het minimumloon bij de indiening van de inschrijving ontbreekt en ook na een verzoek daartoe niet wordt overgelegd, wordt de inschrijving uitgesloten van de beoordeling. Indien de [bevoegde] dienst […] modelverklaringen inzake de inachtneming van het minimumloon heeft bekendgemaakt, kunnen deze worden gebruikt.’
14
Ingevolge het besluit van de regering van de deelstaat Rijnland-Palts van 11 december 2012 bedraagt het minimumloon als bedoeld in § 3, lid 1, LTTG momenteel 8,70 EUR bruto per uur.
15
§ 4 LTTG, met als opschrift ‘Verplichting om collectieve arbeidsovereenkomsten na te leven’, bepaalt:
- ‘(1)
Overheidsopdrachten die vallen binnen de werkingssfeer van het Gesetz über zwingende Arbeitsbedingungen für grenzüberschreitend entsandte und für regelmäßig im Inland beschäftigte Arbeitnehmer und Arbeitnehmerinnen [(wet betreffende dwingende arbeidsvoorwaarden voor werknemers die grensoverschrijdend ter beschikking zijn gesteld of die regelmatig op het nationale grondgebied werken) van 20 april 2009 (BGBl. 2009 I, blz. 799)], in de op het betreffende tijdstip geldende versie, mogen alleen worden gegund aan ondernemingen die zich er bij de indiening van hun inschrijving schriftelijk toe verbinden om hun personeel bij de verrichting van de betreffende prestatie een loon te betalen waarvan het bedrag en de wijze waarop het wordt uitbetaald ten minste voldoen aan de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst waardoor de betrokken onderneming krachtens [die wet] gebonden is.
[…]
- (6)
Indien de verklaring inzake de naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten bij de indiening van de inschrijving ontbreekt en ook na een verzoek daartoe niet wordt overgelegd, wordt de inschrijving uitgesloten van de beoordeling. Indien de [bevoegde] dienst […] modelverklaringen inzake de inachtneming van collectieve arbeidsovereenkomsten heeft bekendgemaakt, kunnen deze worden gebruikt.’
16
§ 5 LTTG, met als opschrift ‘Onderaannemers’, bepaalt in lid 2:
‘Indien de onderneming voor de verrichting van contractuele prestaties een beroep doet op onderaannemers, ziet zij erop toe dat dezen de in de §§ 3 en 4 bedoelde verplichtingen nakomen en legt zij de verklaringen van de onderaannemers inzake de inachtneming van het minimumloon en van collectieve arbeidsovereenkomsten over aan de aanbestedende dienst. […]’
17
§ 6 LTTG, met als opschrift ‘Bewijzen en controles’, legt de opdrachtnemer en de onderaannemers bepaalde verplichtingen op, die met name betrekking hebben op het ter beschikking houden en het ter beschikking stellen van documenten en gegevens, en die de aanbestedende dienst in staat moeten stellen om te controleren of de bij het LTTG opgelegde verplichtingen worden nagekomen.
18
§ 7 LTTG, met als opschrift ‘Sancties’, bepaalt:
- ‘(1)
Teneinde de nakoming van de krachtens de §§ 3 tot en met 6 geldende verplichtingen te verzekeren, komt de aanbestedende dienst met de opdrachtnemer overeen dat voor elke verwijtbare schending van die verplichtingen een contractuele boete ten belope van 1 % van de waarde van de opdracht wordt verbeurd; bij meerdere schendingen mogen de boetes in totaal niet meer dan 10 % van de waarde van de opdracht bedragen. De opdrachtnemer wordt eveneens verplicht de in de eerste volzin bedoelde contractuele boete te betalen wanneer de verplichtingen door een onderaannemer worden geschonden en de opdrachtnemer dat wist of behoorde te weten. Indien de opgelegde contractuele boete onevenredig hoog is, kan zij door de aanbestedende dienst op verzoek van de opdrachtnemer tot het gepaste bedrag worden teruggebracht. […]
- (2)
De aanbestedende dienst komt met de opdrachtnemer overeen dat een op zijn minst grof nalatige en ernstige schending van de verplichtingen van de §§ 3 tot en met 6 door de opdrachtnemer de aanbestedende dienst het recht geeft om de overeenkomst om gewichtige redenen zonder opzegging te beëindigen.
- (3)
Indien de opdrachtnemer of een onderaannemer de krachtens deze wet op hem rustende verplichtingen op zijn minst grof nalatig dan wel herhaaldelijk heeft geschonden, kan de aanbestedende dienst deze opdrachtnemer respectievelijk deze onderaannemer voor de duur van ten hoogste drie jaar uitsluiten van de gunning van overheidsopdrachten.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
19
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de stad Landau op 23 april 2013 op het niveau van de Europese Unie een in twee percelen verdeelde openbare aanbesteding voor de gunning van een overheidsopdracht voor het verrichten van postdiensten ten behoeve van die stad heeft uitgeschreven. Deze aanbesteding beoogde in het bijzonder de sluiting van een raamovereenkomst voor de ophaling, het vervoer en de bestelling van brieven, pakjes en pakketten. De geplande duur van de overeenkomst bedroeg twee jaar, waarbij de aanbestedende dienst deze overeenkomst ten hoogste tweemaal met telkens één jaar kon verlengen.
20
Ingevolge punt III 2.2, punt 4, van de aankondiging van de opdracht, dat is opgenomen onder het opschrift ‘Economische en financiële draagkracht’, ‘[leeft] de opdrachtnemer […] de bepalingen [van het LTTG] na’.
21
Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding bestond er geen collectieve arbeidsovereenkomst waarbij een minimumloon was vastgesteld en waardoor de tot de sector van de postdiensten behorende ondernemingen krachtens het AEntG waren gebonden. Op datzelfde tijdstip waren die ondernemingen evenmin onderworpen aan de bij het Gesetz zur Regelung eines allgemeinen Mindestlohns van 11 augustus 2014 ingevoerde verplichting om een algemeen minimumloon te betalen.
22
Bijlage E6 bij het bestek van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overheidsopdracht droeg als opschrift ‘Modelverklaring als bedoeld in § 3, lid 1, LTTG’. Deze bijlage strekte ertoe inschrijvers de mogelijkheid te bieden om bij de indiening van hun inschrijving hun eigen verklaring en de verklaringen van hun onderaannemers inzake de inachtneming van het minimumloon over te leggen.
23
De modelverklaring luidde als volgt:
‘Hierbij verbind ik mij/verbinden wij ons ertoe om
- 1.
de werknemers bij de verrichting van de betreffende prestatie ten minste het (bruto)uurloon te betalen dat volgens het geldende besluit van de deelstaat tot vaststelling van het minimumloon als bedoeld in § 3, lid 2, derde volzin, [LTTG] verschuldigd is, tenzij de prestatie wordt verricht door leerling-werknemers;
- 2.
onderaannemers zorgvuldig te selecteren en met name na te gaan of hun offertes berekend kunnen zijn met inachtneming van het te betalen minimumloon;
- 3.
in geval van uitvoering van de opdracht door onderaannemers of uitzendkrachten dan wel uitzendkrachten waarop een onderaannemer een beroep doet, de nakoming van de verplichtingen van § 4, lid 1, of § 3, lid 1, LTTG te waarborgen en aan de aanbestedende dienst verklaringen van de onderaannemers en uitzendbureaus over te leggen waarin zij zich ertoe verbinden het minimumloon en collectieve arbeidsovereenkomsten in acht te nemen;
- 4.
volledige en verifieerbare documenten over de voor de uitvoering van de opdracht ingezette werknemers ter beschikking te houden, deze op verzoek aan de aanbestedende dienst over te leggen en de werknemers erop te wijzen dat de aanbestedende dienst controles kan uitvoeren.’
24
In een brief van 16 mei 2013 heeft RegioPost betoogd dat de in § 3 LTTG bedoelde verklaringen inzake de inachtneming van het minimumloon in strijd waren met het aanbestedingsrecht. Zij heeft bij haar — tijdig ingediende — inschrijving voor haar onderaannemers verklaringen gevoegd die zijzelf had opgesteld. Voor zichzelf heeft zij evenwel geen verklaring inzake de inachtneming van het minimumloon ingediend.
25
Per e-mail van 25 juni 2013 heeft de stad Landau aan RegioPost de mogelijkheid geboden om binnen de veertien dagen alsnog de in § 3 LTTG bedoelde verklaringen inzake de inachtneming van het minimumloon over te leggen. Zij deelde tevens mee dat de inschrijving van RegioPost zou worden uitgesloten indien deze geen gevolg zou geven aan dit verzoek.
26
In haar brief van 27 juni 2013 heeft RegioPost enkel haar bezwaren herhaald en aangekondigd dat zij in geval van uitsluiting van haar inschrijving beroep zou instellen.
27
Bij brief van 11 juli 2013 heeft de stad Landau RegioPost meegedeeld dat haar inschrijving niet kon worden beoordeeld, omdat de in § 3 LTTG bedoelde verklaringen inzake de inachtneming van het minimumloon ontbraken. In diezelfde brief heeft zij aangekondigd dat het eerste perceel van de opdracht aan PostCon Deutschland GmbH en het tweede perceel van de opdracht aan Deutsche Post AG zou worden gegund.
28
Bij beslissing van 23 oktober 2013 heeft de Vergabekammer Rheinland-Pfalz (kamer voor administratief beroep in aanbestedingszaken van Rijnland-Palts) het door RegioPost op 15 juli 2013 ingestelde beroep verworpen, met name op grond dat de inschrijving van RegioPost terecht was uitgesloten wegens het ontbreken van de door de aanbestedende dienst rechtmatig geëiste verklaringen inzake de inachtneming van het minimumloon.
29
De verwijzende rechter, bij wie hoger beroep is ingesteld, acht het voor de uitkomst van dit geding beslissend of hij § 3 LTTG wegens de eventuele onverenigbaarheid ervan met het Unierecht buiten toepassing moet laten.
30
Hij is van oordeel dat § 3, lid 1, LTTG een bijzondere voorwaarde voor de uitvoering van de opdracht behelst, die krachtens artikel 26 van richtlijn 2004/18 alleen geoorloofd is als zij verenigbaar is met het Unierecht.
31
De verwijzende rechter acht zich evenwel niet in staat over die verenigbaarheid uitspraak te doen, mede gelet op de rechtspraak van het Hof en met name het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189).
32
Dat RegioPost een in Duitsland gevestigde onderneming is en ook de andere inschrijvers hun zetel hebben op het grondgebied van die lidstaat, staat volgens de verwijzende rechter niet aan een verzoek om een prejudiciële beslissing in de weg, aangezien de vraag of een bepaling van het nationale recht wegens de eventuele onverenigbaarheid ervan met het Unierecht buiten toepassing moet worden gelaten, een rechtsvraag is die zich voordoet ongeacht de nationaliteit van de partijen bij de aanbestedings- of beroepsprocedure.
33
Wat de verenigbaarheid van de litigieuze nationale maatregel met artikel 56, eerste alinea, VWEU betreft, merkt de verwijzende rechter op dat ondernemingen die gevestigd zijn in andere lidstaten dan de Bondsrepubliek Duitsland, het wegens hun lagere loonkosten genoten concurrentievoordeel verliezen doordat zij verplicht zijn de aan hun werknemers betaalde lonen af te stemmen op het hogere loonniveau dat van toepassing is op de plaats waar de opdracht wordt uitgevoerd, terwijl dat voordeel vaak noodzakelijk is om de door nationale ondernemingen genoten structurele voordelen te compenseren en om toegang te krijgen tot de markt in kwestie. De bij § 3, lid 1, LTTG opgelegde verplichting om het minimumloon in acht te nemen, vormt volgens de verwijzende rechter dan ook een in beginsel bij artikel 56, eerste alinea, VWEU verboden belemmering voor ondernemingen die in die andere lidstaten zijn gevestigd.
34
Niettemin is de verwijzende rechter van oordeel dat het Unierecht zich niet tegen de toepassing van § 3, lid 1, LTTG op die ondernemingen verzet wanneer aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71 is voldaan. Naar zijn oordeel bestaat evenwel gerechtvaardigde twijfel of die voorwaarden zijn vervuld.
35
Ten eerste constateert de verwijzende rechter dat § 3, lid 1, LTTG weliswaar een wettelijke bepaling is die het minimumloon vaststelt, maar werknemers niet de garantie biedt dat hun werkgever het minimumloon zal betalen. Deze nationale bepaling houdt namelijk louter een verbod in voor aanbestedende diensten om een overheidsopdracht te gunnen aan inschrijvers die zich er niet toe hebben verbonden het bij die bepaling voorgeschreven minimumloon te betalen aan de werknemers die voor de uitvoering van de betreffende overheidsopdracht worden ingezet.
36
Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat de in § 3, lid 1, LTTG neergelegde verplichting om het minimumloon in acht te nemen, enkel betrekking heeft op de werknemers van de opdrachtnemer die worden ingezet voor de uitvoering van de betreffende overheidsopdracht. Werknemers die worden ingezet voor de uitvoering van een door particulieren verleende opdracht verdienen echter evenzeer sociale bescherming als werknemers die worden ingezet voor de uitvoering van een overheidsopdracht.
37
Wat de uit het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189) te trekken conclusies betreft, wijst de verwijzende rechter erop dat in de Duitse rechtsleer met name het standpunt is ingenomen dat dit arrest aldus moet worden begrepen dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71 niet in de weg staat aan een bepaling als § 3, lid 1, LTTG die bij wet een minimumloon vaststelt, ook al moet dat minimumloon uitsluitend in acht worden genomen bij de uitvoering van overheidsopdrachten, aangezien het vereiste van algemene toepasselijkheid enkel geldt voor collectieve arbeidsovereenkomsten en niet voor wettelijke bepalingen.
38
De verwijzende rechter verklaart echter ernstig te twijfelen aan de juistheid van deze opvatting. Daar het hier gaat om een beperking van een fundamentele vrijheid als het vrij verrichten van diensten, is hij van oordeel dat het onlogisch is artikel 3, lid 1, van die richtlijn aldus uit te leggen dat deze bepaling vereist dat collectieve overeenkomsten waarbij een minimumloon wordt vastgesteld, algemeen toepasselijk zijn in die zin dat zij gelden voor alle werknemers van de betreffende sector, ongeacht of die werknemers worden ingezet voor de uitvoering van overheidsopdrachten dan wel voor de uitvoering van opdrachten die worden gegund door particulieren, terwijl de werkingssfeer van wettelijke bepalingen waarbij een minimumloon wordt vastgesteld, zou mogen worden beperkt tot werknemers die worden ingezet voor de uitvoering van overheidsopdrachten.
39
De verwijzende rechter is van oordeel dat, mocht een nationale bepaling als § 3, lid 1, LTTG, waarbij aan inschrijvers en hun onderaannemers de verplichting wordt opgelegd om zich ertoe te verbinden een minimumloon te betalen aan het personeel dat de prestaties verricht die het voorwerp uitmaken van een overheidsopdracht, geacht worden verenigbaar te zijn met artikel 56 VWEU, verder de vraag rijst of de bij deze nationale bepaling aan de schending van deze verplichting verbonden sanctie, die erin bestaat dat de inschrijver wordt uitgesloten van deelneming aan de aanbestedingsprocedure, verenigbaar is met artikel 26 van richtlijn 2004/18.
40
Volgens de verwijzende rechter is deze verenigbaarheid twijfelachtig omdat § 3, lid 1, LTTG weliswaar een bijzondere voorwaarde voor de uitvoering van de opdracht in de zin van artikel 26 van richtlijn 2004/18 is, maar deze richtlijn niet bepaalt dat de niet-naleving van een dergelijke bijzondere voorwaarde een grond vormt om de deelneming aan een aanbestedingsprocedure uit te sluiten. Een dergelijke uitsluitingsgrond zou trouwens moeilijk te begrijpen zijn aangezien de vraag of een inschrijver zich houdt aan de bijzondere voorwaarden waartoe hij zich heeft verbonden, pas rijst nadat de opdracht aan deze ondernemer is gegund. Het gaat dus niet om een kwalitatief selectiecriterium dat de uitsluiting van een inschrijver kan rechtvaardigen.
41
De verwijzende rechter is van oordeel dat de uitsluiting van de inschrijving wegens schending van § 3, lid 1, LTTG niet berust op een geldige reden, aangezien de bij deze bepaling voorgeschreven toezeggingen slechts verklaringen zijn.
42
Bovendien komt het deze rechter voor dat deze sanctie nutteloos is, aangezien de bij § 3, lid 1, LTTG opgelegde verplichting tot betaling van het minimumloon in een aanbestedingsprocedure als die van het hoofdgeding deel uitmaakt van de zowel in de aankondiging van de opdracht als in het bestek vermelde verplichtingen die de opdrachtnemer na de gunning van de opdracht krachtens de opdracht dient na te komen, hetgeen de contractuele boete als bedoeld in § 7, lid 1, LTTG beoogt te verzekeren.
43
Gelet op het voorgaande heeft het Oberlandesgericht Koblenz de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 56, eerste alinea, VWEU juncto artikel 3, lid 1, van richtlijn [96/71] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die aanbestedende overheidsdiensten dwingend voorschrijft opdrachten uitsluitend te gunnen aan ondernemingen die zich, evenals hun onderaannemers, bij de indiening van hun inschrijving schriftelijk ertoe verbinden hun met de uitvoering van de opdracht belaste werknemers een door de staat vastgesteld minimumloon te betalen — dat evenwel slechts geldt voor overheids- maar niet voor particuliere opdrachten — wanneer er noch een algemeen wettelijk minimumloon bestaat noch een algemeen verbindende collectieve arbeidsovereenkomst waaraan de potentiële opdrachtnemer en zijn eventuele onderaannemers gehouden zijn?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:
Moet het Unierecht op het gebied van de plaatsing van overheidsopdrachten, inzonderheid artikel 26 van richtlijn [2004/18], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als § 3, lid 1, derde volzin, van het LTTG, dat in de verplichte uitsluiting van een inschrijving voorziet indien een marktdeelnemer zich niet reeds bij de indiening van zijn inschrijving in een aparte verklaring verbindt tot een handelwijze waartoe hij na de gunning van de opdracht ook zonder het afleggen van een dergelijke verklaring contractueel verplicht zou zijn?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
44
De stad Landau alsook de Duitse en de Italiaanse regering voeren aan dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is omdat het hoofdgeding, zoals is bevestigd door de verwijzende rechter, geen enkel grensoverschrijdend aspect vertoont. Alle ondernemingen die aan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanbestedingsprocedure hebben deelgenomen, zijn immers gevestigd op het grondgebied van de lidstaat waartoe de aanbestedende dienst behoort, namelijk de Bondsrepubliek Duitsland. Bij gebreke van enig grensoverschrijdend aspect is het Hof volgens hen niet bevoegd om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van de litigieuze maatregel met richtlijn 96/71 en/of artikel 56 VWEU. De Italiaanse regering betwist om soortgelijke redenen ook de ontvankelijkheid van de tweede vraag.
45
Deze bezwaren kunnen niet worden aanvaard.
46
Vooraf zij eraan herinnerd dat de omstandigheid dat een nationale rechter bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, er niet aan in de weg staat dat het Hof deze rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van het voor hem aanhangige geding, ongeacht of de uitgelegde bepalingen in diens vragen worden vermeld. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (zie met name arrest Vicoplus e.a., C-307/09–C-309/09, EU:C:2011:64, punt 22).
47
Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet het Hof de eerste vraag allereerst toetsen aan de Unierechtelijke bepaling waardoor zij specifiek wordt beheerst, namelijk artikel 26 van richtlijn 2004/18, waaraan de verwijzende rechter overigens uitdrukkelijk refereert in zijn tweede vraag (zie naar analogie arrest Rüffert, C-346/06, EU:C:2008:189, punt 18).
48
Uit de stukken waarover het Hof beschikt, met name uit het besluit van de Vergabekammer Rheinland-Pfalz waarnaar in punt 28 van het onderhavige arrest wordt verwezen, komt duidelijk naar voren dat richtlijn 2004/18 in het hoofdgeding van toepassing is, aangezien de waarde van de betreffende overheidsopdracht ruimschoots boven de voor de toepassing van die richtlijn relevante drempel ligt, die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding was vastgesteld op 200 000 EUR.
49
Daar richtlijn 2004/18 in het onderhavige geval van toepassing is, wat trouwens niet is betwist door een van de betrokkenen die bij het Hof schriftelijke opmerkingen hebben ingediend of de terechtzitting voor het Hof hebben bijgewoond, is een vraag over de uitlegging van een van de bepalingen van die richtlijn, in casu artikel 26 ervan, ontvankelijk, ook al wordt die vraag — zoals in deze zaak het geval is — gesteld in een geding waarvan alle elementen behoren tot de interne sfeer van één enkele lidstaat.
50
Bovendien is het Hof — voor zover de in deze richtlijn beoogde mate van harmonisatie het toelaat — bevoegd om uitspraak te doen over artikel 56 VWEU, ook al behoren in casu alle elementen van het geding tot de interne sfeer van slechts één lidstaat.
51
De waarde van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde opdracht overschrijdt immers onmiskenbaar het voor de toepassing van richtlijn 2004/18 relevante drempelbedrag, zodat deze opdracht moet worden geacht een zeker grensoverschrijdend belang te hebben. Het valt dus geenszins uit te sluiten dat in andere lidstaten dan de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde ondernemingen naar aanleiding van de bekendmaking van de aankondiging van opdracht belangstelling hadden om aan de bereffende aanbestedingsprocedure deel te nemen, ook al hebben zij uiteindelijk om hen moverende redenen besloten niet aan deze procedure deel te nemen. Voor sommige van die ondernemingen, gevestigd in lidstaten waar de kosten van levensonderhoud en het geldende minimumloon aanmerkelijk lager zijn dan in de deelstaat Rijnland-Palts, is een van de mogelijke redenen daartoe de uitdrukkelijk opgelegde verplichting om het in die deelstaat voorgeschreven minimumloon in acht te nemen.
52
Bijgevolg zijn de eerste vraag, die aldus wordt geherformuleerd dat zij allereerst de uitlegging van artikel 26 van richtlijn 2004/18 betreft, en de tweede vraag ontvankelijk.
Ten gronde
Eerste vraag
53
Gelet op de voorgaande overwegingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 26 van richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een regionale entiteit van een lidstaat als in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij inschrijvers en hun onderaannemers worden verplicht zich in een bij hun inschrijving te voegen schriftelijke verklaring ertoe te verbinden een bij die wettelijke regeling vastgesteld minimumloon te betalen aan het personeel dat zal worden belast met de uitvoering van de prestaties die het voorwerp uitmaken van de betreffende overheidsopdracht.
54
Dienaangaande zij opgemerkt dat een nationale bepaling die zoals § 3 LTTG aan iedere inschrijver en onderaannemer de verplichting oplegt om zich er jegens de aanbestedende dienst toe te verbinden een bij wet vastgesteld minimumloon te betalen aan het personeel dat de betreffende overheidsopdracht dient uit te voeren, moet worden aangemerkt als een in artikel 26 van richtlijn 2004/18 bedoelde ‘bijzondere voorwaarde waaronder de opdracht wordt uitgevoerd’, die verband houdt met ‘sociale overwegingen’.
55
In casu is die bijzondere voorwaarde zowel in de aankondiging van de opdracht als in het bestek vermeld, zodat aan het bij dat artikel gestelde procedurele transparantievereiste is voldaan.
56
Tevens blijkt uit overweging 33 van richtlijn 2004/18 dat een bijzondere voorwaarde voor de uitvoering van de opdracht slechts verenigbaar is met het Unierecht voor zover zij niet direct of indirect discriminatoir is. Het staat evenwel vast dat een nationale bepaling als in het hoofdgeding aan de orde aan dat vereiste beantwoordt.
57
Voorts is het vaste rechtspraak van het Hof dat een nationale maatregel die een gebied bestrijkt dat op het niveau van de Unie uitputtend is geharmoniseerd, aan de bepalingen van deze harmonisatiemaatregel en niet aan het primaire Unierecht moet worden getoetst (zie in die zin met name arresten DaimlerChrysler, C-324/99, EU:C:2001:682, punt 32; Brzeziński, C-313/05, EU:C:2007:33, punt 44, en Commissie/Hongarije, C-115/13, EU:C:2014:253, punt 38).
58
Volgens artikel 26 van richtlijn 2004/18 kunnen bijzondere voorwaarden aan de uitvoering van de opdracht worden gesteld ‘mits deze verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht’.
59
Daaruit volgt dat die richtlijn de bijzondere voorwaarden die aan de uitvoering van opdrachten kunnen worden gesteld, niet uitputtend regelt, zodat de litigieuze regeling kan worden getoetst aan het primaire Unierecht.
60
Dit neemt niet weg dat overeenkomstig overweging 34 van richtlijn 2004/18 bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van de litigieuze nationale maatregel met het Unierecht dient te worden nagegaan of in grensoverschrijdende situaties waarbij werknemers van een lidstaat ter uitvoering van een overheidsopdracht in een andere lidstaat diensten verrichten, het land van ontvangst ten aanzien van de ter beschikking gestelde werknemers voldoet aan de bij richtlijn 96/71 gestelde minimumvoorwaarden.
61
In casu vraagt de verwijzende rechter zich af welke gevolgen de litigieuze nationale maatregel heeft voor buiten het Duitse grondgebied gevestigde ondernemingen die eventueel belangstelling hadden om deel te nemen aan de aanbestedingsprocedure voor de betreffende overheidsopdracht en misschien overwogen hun werknemers in Duitsland ter beschikking te stellen, gelet op het feit dat die ondernemingen mogelijkerwijs van deelneming aan die procedure hebben afgezien wegens de hun opgelegde verplichting om zich ertoe te verbinden het bij het LTTG voorgeschreven minimumloon in acht te nemen. Bijgevolg dient die nationale maatregel te worden getoetst aan artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71.
62
In dit verband dient te worden vastgesteld dat een bepaling als § 3 LTTG moet worden aangemerkt als een in artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste streepje, van die richtlijn bedoelde ‘wettelijke bepaling’ die voorziet in een ‘minimum[loon]’ in de zin van artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder c), van dezelfde richtlijn. Anders dan de wet van de deelstaat Nedersaksen betreffende de gunning van overheidsopdrachten, die in het geding was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189), stelt een bepaling als § 3 LTTG immers zelf het minimumloon vast. Bovendien schreef noch het AEntG noch een andere nationale regeling ten tijde van de feiten van het hoofdgeding voor de sector van de postdiensten een lager loon voor.
63
Aan deze kwalificatie van § 3 LTTG kan niet worden afgedaan door het feit dat de betreffende nationale maatregel van toepassing is op overheidsopdrachten en niet op opdrachten die worden gegund door particulieren, aangezien de in artikel 3, lid 8, eerste alinea, van richtlijn 96/71 omschreven voorwaarde van algemene toepasselijkheid enkel geldt voor de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, tweede streepje, van die richtlijn bedoelde collectieve overeenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken.
64
Daar de litigieuze nationale maatregel in overeenstemming is met artikel 26 van richtlijn 2004/18, dat onder bepaalde voorwaarden toelaat dat voor overheidsopdrachten een minimumloon wordt voorgeschreven, kan daarenboven niet worden vereist dat die maatregel buiten dit specifieke gebied van toepassing is en dus in het algemeen geldt voor alle opdrachten, daaronder begrepen particuliere opdrachten.
65
De beperking van de werkingssfeer van de nationale maatregel tot overheidsopdrachten is immers louter een gevolg van het feit dat er voor dit gebied specifieke Unierechtelijke voorschriften bestaan, in casu de voorschriften van 2004/18.
66
Bijgevolg laat artikel 26 van richtlijn 2004/18, gelezen in samenhang met richtlijn 96/71, toe dat de lidstaat van ontvangst voor de gunning van overheidsopdrachten een in artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder c), van laatstgenoemde richtlijn bedoelde dwingende bepaling vaststelt, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die in een minimale bescherming voorziet en aan in andere lidstaten gevestigde ondernemingen de verplichting oplegt om een minimumloon te betalen aan hun werknemers die ter uitvoering van de betreffende overheidsopdracht op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst ter beschikking zijn gesteld. Een dergelijke regel maakt immers deel uit van het beschermingsniveau dat voor die werknemers moet worden gewaarborgd (zie in die zin arrest Laval un Partneri, C-341/05, EU:C:2007:809, punten 74, 80 en 81).
67
Deze uitlegging van artikel 26 van richtlijn 2004/18 wordt bovendien bevestigd bij lezing van deze bepaling in het licht van artikel 56 VWEU, aangezien deze richtlijn met name ertoe strekt het vrij verrichten van diensten te verwezenlijken, wat een van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden is (zie naar analogie arrest Rüffert, C-346/06, EU:C:2008:189, punt 36).
68
Uit overweging 2 van de richtlijn blijkt trouwens dat de hierin vervatte coördinatiebepalingen voor overheidsopdrachten boven een bepaalde waarde moeten worden uitgelegd overeenkomstig de regels en beginselen van het Verdrag, waaronder die met betrekking tot het vrij verrichten van diensten.
69
In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een minimumloon dat krachtens een nationale regeling wordt opgelegd aan inschrijvers en hun eventuele onderaannemers die zijn gevestigd in een lidstaat die niet dezelfde is als die waartoe de aanbestedende dienst behoort en waar de minimumlonen lager zijn dan in laatstbedoelde lidstaat, een extra economische last vormt die de verrichting van hun prestaties in de lidstaat van ontvangst kan verhinderen of belemmeren dan wel minder aantrekkelijk kan maken. Een maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan dus een beperking in de zin van artikel 56 VWEU vormen (zie in die zin met name arrest Bundesdruckerei, C-549/13, EU:C:2014:2235, punt 30).
70
Een dergelijke nationale maatregel kan in beginsel gerechtvaardigd zijn door het doel de werknemers te beschermen (zie in die zin arrest Bundesdruckerei, C-549/13, EU:C:2014:2235, punt 31).
71
Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, rijst evenwel de vraag of uit de punten 38 tot en met 40 van het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189) volgt dat een dergelijke rechtvaardiging in casu niet kan worden aanvaard, omdat het bij § 3, lid 1, LTTG voorgeschreven minimumloon enkel geldt voor overheidsopdrachten met uitsluiting van particuliere opdrachten.
72
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
73
Uit de punten 38 tot en met 40 van het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189) blijkt namelijk dat het Hof weliswaar bij de toetsing van de in die zaak aan de orde zijnde nationale maatregel aan artikel 56 VWEU heeft geoordeeld dat deze maatregel niet gerechtvaardigd kon zijn door het doel de werknemers te beschermen, maar dat het tot deze slotsom is gekomen op grond van bepaalde specifieke kenmerken van die maatregel, waardoor deze zich duidelijk onderscheidt van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregel.
74
Zo heeft het Hof zich in het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189) gebaseerd op de vaststelling dat in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, een collectieve arbeidsovereenkomst in het geding was die enkel van toepassing was op de bouwsector, niet gold voor particuliere opdrachten en niet algemeen verbindend was verklaard. Voorts heeft het Hof erop gewezen dat het bij die collectieve overeenkomst vastgestelde loonpeil hoger was dan het krachtens het AEntG op die sector toepasselijke minimumloon.
75
Het bij de litigieuze maatregel voorgeschreven minimumloon is daarentegen vastgesteld in een wettelijke bepaling die als dwingende minimumbeschermingsnorm in beginsel algemeen van toepassing is op de gunning van alle overheidsopdrachten in de deelstaat Rijnland-Palts, ongeacht de betrokken sector.
76
Bovendien biedt deze wettelijke bepaling een minimale sociale bescherming, aangezien noch het AEntG noch een andere nationale regeling ten tijde van de feiten van het hoofdgeding voor de sector van de postdiensten een lager minimumloon voorschreef.
77
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 26 van richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een regionale entiteit van een lidstaat zoals in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij inschrijvers en hun onderaannemers worden verplicht zich in een bij hun inschrijving te voegen schriftelijke verklaring ertoe te verbinden om een bij die wettelijke regeling vastgesteld minimumloon te betalen aan het personeel dat zal worden belast met de uitvoering van de prestaties die het voorwerp uitmaken van de betreffende overheidsopdracht.
Tweede vraag
78
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 26 van richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een regionale entiteit van een lidstaat zoals in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij wordt bepaald dat inschrijvers en hun onderaannemers worden uitgesloten van deelneming aan de aanbestedingsprocedure voor een overheidsopdracht wanneer zij weigeren zich in een bij hun inschrijving te voegen schriftelijke verklaring ertoe te verbinden om een bij die wettelijke regeling vastgesteld minimumloon te betalen aan het personeel dat zal worden belast met de uitvoering van de prestaties die het voorwerp uitmaken van de betreffende overheidsopdracht.
79
Blijkens het antwoord op de eerste vraag moet artikel 26 van richtlijn 2004/18 aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een regionale entiteit van een lidstaat zoals in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij inschrijvers en hun onderaannemers worden verplicht zich in een bij hun inschrijving te voegen schriftelijke verklaring ertoe te verbinden om een bij die wettelijke regeling vastgesteld minimumloon te betalen aan het personeel dat zal worden belast met de uitvoering van de prestaties die het voorwerp uitmaken van de betreffende overheidsopdracht.
80
§ 3, lid 1, LTTG bepaalt eveneens dat een inschrijving wordt uitgesloten van de beoordeling indien die verklaring bij de indiening van de inschrijving ontbreekt en ook na een verzoek daartoe niet wordt overgelegd.
81
Voorts voorziet § 7 LTTG in een sanctieregeling die van toepassing is in verschillende situaties waarin een dergelijke schriftelijke toezegging weliswaar bij de inschrijving is gevoegd, maar tijdens de uitvoering van de overheidsopdracht niet is nagekomen. Die regeling is niet van belang in het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de uitsluiting van een inschrijver die weigert die toezegging bij zijn inschrijving te voegen.
82
In casu is RegioPost uitgesloten van deelneming aan de aanbestedingsprocedure voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overheidsopdracht nadat zij had geweigerd haar inschrijving te regulariseren door bijvoeging van haar schriftelijke toezegging om de verplichting tot betaling van het in § 3, lid 1, LTTG bedoelde minimumloon na te komen.
83
De uitsluiting van deelneming aan deze aanbesteding kan niet worden aangemerkt als een sanctie. Zij is slechts de consequentie van het feit dat de bij § 3, lid 1, LTTG voorgeschreven schriftelijke toezeggingen niet bij de inschrijving zijn gevoegd, waardoor niet is voldaan aan een vereiste dat op bijzonder transparante wijze is geformuleerd in de aankondiging van de betreffende opdracht en dat tot doel heeft van het begin af de aandacht te vestigen op het belang van de naleving van een door artikel 26 van richtlijn 2004/18 uitdrukkelijk toegestane dwingende norm die in een minimale bescherming voorziet.
84
Artikel 26 van richtlijn 2004/18 verzet zich dus niet tegen die uitsluiting, net zo min als het eraan in de weg staat dat een schriftelijke toezegging wordt verlangd dat die dwingende bepaling zal worden nageleefd,
85
Het belang van de naleving van deze dwingende bepaling, die in een minimale bescherming voorziet, blijkt overigens uitdrukkelijk uit overweging 34 van richtlijn 2004/18. Volgens deze overweging kunnen de lidstaten namelijk de niet-nakoming van de door het nationale recht opgelegde verplichtingen op het gebied van met name arbeidsvoorwaarden aanmerken als een ernstige fout of een delict dat in strijd is met de beroepsgedragsregels van de ondernemer, hetgeen kan leiden tot uitsluiting van deze ondernemer van de aanbestedingsprocedure voor een overheidsopdracht.
86
Daarbij komt dat de last die voor inschrijvers en in voorkomend geval hun onderaannemers voortvloeit uit de verplichting om bij hun inschrijving een verklaring zoals die van § 3, lid 1, LTTG te voegen waarin zij zich ertoe verbinden een minimumloon in acht te nemen, te verwaarlozen is, temeer daar zij ermee kunnen volstaan vooraf opgestelde formulieren in te vullen.
87
Dat de uitsluiting van een ondernemer van deelneming aan de aanbestedingsprocedure voor een overheidsopdracht zoals de uitsluiting waarin § 3, lid 1, LTTG voorziet, passend en evenredig is, vloeit tevens voort uit het feit dat in deze bepaling uitdrukkelijk is vastgelegd dat die uitsluiting alleen kan worden toegepast wanneer de betrokken ondernemer, zoals in het hoofdgeding het geval is, weigert gevolg te geven aan het verzoek om zijn inschrijving aan te vullen met die verklaring.
88
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 26 van richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een regionale entiteit van een lidstaat zoals in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij wordt bepaald dat inschrijvers en hun onderaannemers worden uitgesloten van deelneming aan de aanbestedingsprocedure voor een overheidsopdracht wanneer zij weigeren zich in een bij hun inschrijving te voegen schriftelijke verklaring ertoe te verbinden om een bij die wettelijke regeling vastgesteld minimumloon te betalen aan het personeel dat zal worden belast met de uitvoering van de prestaties die het voorwerp uitmaken van de betreffende overheidsopdracht.
Kosten
89
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 26 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1251/2011 van de Commissie van 30 november 2011, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een regionale entiteit van een lidstaat zoals in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij inschrijvers en hun onderaannemers worden verplicht zich in een bij hun inschrijving te voegen schriftelijke verklaring ertoe te verbinden om een bij die wettelijke regeling vastgesteld minimumloon te betalen aan het personeel dat zal worden belast met de uitvoering van de prestaties die het voorwerp uitmaken van de betreffende overheidsopdracht.
- 2)
Artikel 26 van richtlijn 2004/18, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1251/2011, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een regionale entiteit van een lidstaat zoals in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij wordt bepaald dat inschrijvers en hun onderaannemers worden uitgesloten van deelneming aan de aanbestedingsprocedure voor een overheidsopdracht wanneer zij weigeren zich in een bij hun inschrijving te voegen schriftelijke verklaring ertoe te verbinden om een bij die wettelijke regeling vastgesteld minimumloon te betalen aan het personeel dat zal worden belast met de uitvoering van de prestaties die het voorwerp uitmaken van de betreffende overheidsopdracht.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2015
Conclusie 09‑09‑2015
P. Mengozzi
Partij(en)
Zaak C-115/141.
RegioPost GmbH & Co. KG
tegen
Stadt Landau
[verzoek van het Oberlandesgericht Koblenz (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Is een aanbestedende dienst van een lidstaat, gelet op het Unierecht, bevoegd om in het kader van een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht van de inschrijvers en hun onderaannemers te eisen dat zij zich ertoe verbinden de werknemers die voor de uitvoering van de in die overheidsopdracht bedoelde prestaties worden ingezet, het wettelijk minimumloon te betalen?
2.
Dat is in wezen het punt waar het om draait in de vragen die het Oberlandesgericht Koblenz (Duitsland) heeft gesteld in het kader van een geding tussen RegioPost GmbH & Co. KG (hierna: ‘RegioPost’), een leverancier van postdiensten, en de Stadt Landau in der Pfalz, een gemeente in de Duitse deelstaat Rheinland-Pfalz.
3.
Deze problematiek, waarover het Hof zich reeds heeft gebogen in de zaken die hebben geleid tot de arresten Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189) en Bundesdruckerei (C-549/13, EU:C:2014:2235), al betroffen die volstrekt andere juridische en feitelijke omstandigheden, vraagt in wezen om uitlegging van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten2. en van artikel 56 VWEU inzake het vrij verrichten van diensten.
4.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Stadt Landau in der Pfalz op 23 april 2013 op het niveau van de Europese Unie een aanbesteding inzake een in twee percelen verdeelde overheidsopdracht voor postdiensten ten behoeve van deze stad heeft uitgeschreven.
5.
Vaststaat dat er ten tijde van de feiten van het hoofdgeding in Duitsland geen algemeen minimumloon bestond — dat is pas op 1 januari 2015 ingevoerd, in de vorm van een uurloon van 8,50 EUR (bruto) — en evenmin een verplichte, algemeen verbindende collectieve arbeidsovereenkomst inzake de arbeidsverhoudingen en -voorwaarden in de postdienstensector.
6.
Overeenkomstig de aanwijzingen in de aankondiging van de opdracht van de Stadt Landau in der Pfalz met betrekking tot de ‘economische en financiële draagkracht’ van de opdrachtnemer, diende deze evenwel aan de bepalingen van het Landesgesetz zur Gewährleistung von Tariftreue und Mindestentgelt bei öffentlichen Auftragsvergaben [wet ter waarborging van de naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten en het minimumloon bij de plaatsing van overheidsopdrachten (Landestariftreuegesetz; hierna: ‘LTTG’)] van de deelstaat Rheinland-Pfalz van 1 december 2010 te voldoen.
7.
Volgens § 1 LTTG heeft deze wet tot doel mededingingsverstoringen bij de toekenning van overheidsopdrachten die het gevolg zijn van de inzet van laagbetaald personeel tegen te gaan en de lasten voor de socialezekerheidsstelsels te beperken. Zo mag een aanbestedende dienst overheidsopdrachten uitsluitend gunnen aan ondernemingen die hun werknemers het wettelijk bepaalde minimumloon betalen.
8.
§ 3, lid 1, LTTG verduidelijkt dat overheidsopdrachten alleen mogen worden gegund aan ondernemingen die zich bij de indiening van hun inschrijving schriftelijk ertoe verbinden hun werknemers bij de uitvoering van de opdracht een loon van minimaal 8,50 EUR (bruto) per uur (minimumloon) te betalen en wijzigingen van het minimumloon gedurende de uitvoering van de opdracht op het loon van de werknemers toe te passen. Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding is het in § 3, LTTG bedoelde minimumloon overeenkomstig de procedure als voorzien in § 3, lid 2, LTTG bij verordening van de deelstaatregering van Rheinland-Pfalz vastgesteld op 8,70 EUR (bruto). Voorts bepaalt § 3, lid 1, LTTG dat ingeval de verklaring inzake het in acht nemen van het minimumloon bij de indiening van de inschrijving ontbreekt en ook na een daartoe strekkend verzoek niet wordt overgelegd, de inschrijving van de beoordeling wordt uitgesloten.
9.
Het bestek van de betrokken overheidsopdracht bevatte een ‘modelverklaring’ ingevolge § 3 LTTG die de inschrijvers bij de indiening van hun inschrijving konden gebruiken voor de afgifte van hun eigen verklaring aangaande het in acht nemen van het minimumloon en de verklaringen dienaangaande van hun onderaannemers.
10.
Op 16 mei 2013 heeft RegioPost te kennen gegeven de in § 3 LTTG bedoelde verklaringen inzake het minimumloon in strijd te achten met het aanbestedingsrecht. Zij heeft bij haar — binnen de gestelde termijnen ingediende — inschrijving door haarzelf opgestelde verklaringen van onderaannemers gevoegd, maar voor zichzelf geen verklaring overgelegd.
11.
Op 25 juni 2013 heeft de Stadt Landau in der Pfalz RegioPost in de gelegenheid gesteld de in § 3 LTTG bedoelde verklaringen inzake het minimumloon alsnog binnen een termijn van veertien dagen over te leggen, en tegelijkertijd aangegeven dat de inschrijving van RegioPost zou worden uitgesloten indien laatstgenoemde aan dit verzoek geen gehoor zou geven.
12.
Op 27 juni 2013 heeft RegioPost haar bezwaren herhaald en aangekondigd in geval van uitsluiting van haar inschrijving beroep te zullen instellen. Zij heeft de door de aanbestedende dienst verlangde verklaringen niet overgelegd.
13.
Op 11 juli 2013 heeft de aanbestedende dienst RegioPost meegedeeld dat haar inschrijving vanwege het ontbreken van de gevraagde verklaringen niet kon worden beoordeeld. Tegelijkertijd heeft hij aangekondigd dat de twee percelen in kwestie zouden worden gegund aan, respectievelijk, PostCon Deutschland GmbH en Deutsche Post AG.
14.
Op 23 oktober 2013 heeft de Vergabekammer Rheinland-Pfalz (de voor overheidsopdrachten bevoegde kamer van de deelstaat Rheinland-Pfalz) het beroep van RegioPost verworpen. Naar haar oordeel was de inschrijving van laatstgenoemde terecht uitgesloten vanwege het feit dat zij de verklaringen inzake het minimumloon, die rechtmatig door de aanbestedende dienst waren verlangd, niet had ingediend.
15.
De verwijzende rechterlijke instantie, die in hoger beroep van de zaak kennisneemt, meent dat de uitkomst van het hoger beroep ervan afhangt of § 3 LTTG verenigbaar is met het Unierecht.
16.
Meer bepaald is zij van oordeel dat § 3 LTTG een met ‘sociale […] overwegingen’ verband houdende ‘bijzondere voorwaarde’ voor de uitvoering van de opdracht in de zin van artikel 26 van richtlijn 2004/18 bevat, welke voorwaarde uitsluitend is toegestaan indien zij met de Unierechtelijke bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten verenigbaar is.
17.
De verwijzende rechterlijke instantie acht zich evenwel mede gelet op de rechtspraak van het Hof, inzonderheid het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189), niet in staat over deze verenigbaarheid uitspraak te doen.
18.
Wat de verenigbaarheid van § 3 LTTG met artikel 56, eerste alinea, VWEU betreft, merkt de verwijzende rechterlijke instantie op dat de verplichting voor in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om de lonen van hun werknemers aan te passen aan het doorgaans hogere loonpeil waarvan sprake is op de plaats van uitvoering van de opdracht in Duitsland, deze ondernemingen een concurrentievoordeel ontneemt. De verplichting van § 3 LTTG zou derhalve een in beginsel door artikel 56, eerste alinea, VWEU verboden belemmering vormen.
19.
De verwijzende rechterlijke instantie is niettemin van oordeel dat het Unierecht zich niet tegen de toepassing van § 3 LTTG op voornoemde ondernemingen zou verzetten indien zou worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten3..
20.
Zij heeft echter twijfels dienaangaande.
21.
Ten eerste merkt de verwijzende rechterlijke instantie op dat § 3 LTTG weliswaar een wettelijke bepaling is die zelf de hoogte van het minimumloon bepaalt, doch niet alle werknemers van de opdrachtnemers een dergelijk loon garandeert. Op grond van deze bepaling is het aanbestedende diensten immers slechts verboden een overheidsopdracht te gunnen aan inschrijvers die zich — uitsluitend met betrekking tot de voor de uitvoering van die opdracht ingezette werknemers — niet ertoe verbinden het minimumloon in acht te nemen.
22.
Ten tweede onderstreept de verwijzende rechterlijke instantie dat de verplichting van § 3 LTTG enkel op overheidsopdrachten en niet op de uitvoering van particuliere opdrachten van toepassing is. Een werknemer die in het kader van een particuliere opdracht werkzaam is, verdient echter niet minder sociale bescherming dan een werknemer die voor de uitvoering van een overheidsopdracht wordt ingezet. Dienaangaande merkt de verwijzende rechterlijke instantie op dat de toepassing van het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189) in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding onderwerp van discussie is in Duitsland. Daarnaast uit de verwijzende rechterlijke instantie ernstige twijfels over de opvatting dat het vereiste van een algemeen op alle betrokken soorten opdrachten toepasselijk minimumloon enkel zou gelden voor de aan het arrest Rüffert ten grondslag liggende situatie waarin dat loon via collectieve arbeidsovereenkomsten en niet bij wet wordt vastgesteld.
23.
Ten slotte meent de verwijzende rechterlijke instantie dat, mocht worden geconstateerd dat het in § 3 LTTG opgenomen vereiste verenigbaar is met artikel 56 VWEU, vervolgens zou moeten worden nagegaan of de sanctie waarin § 3 LTTG voorziet, te weten uitsluiting van de inschrijver van deelname aan de aanbestedingsprocedure, verenigbaar is met artikel 26 van richtlijn 2004/18. Meer bepaald betwijfelt zij of de voorwaarde van § 3 LTTG kan worden aangemerkt als een kwalitatief selectiecriterium waarvan de niet-naleving uitsluiting van een inschrijver zou kunnen rechtvaardigen. Bovendien is zij van oordeel dat de in § 3 LTTG voorgeschreven sanctie overbodig is, gegeven het feit dat de opdrachtnemer na het sluiten van de overeenkomst contractueel verplicht is het wettelijk minimumloon te betalen, daar § 7 LTTG in een boete wegens niet-nakoming van deze verplichting voorziet.
24.
De verwijzende rechterlijke instantie heeft dan ook besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
Moet artikel 56, eerste alinea, VWEU juncto artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die aanbestedende overheidsdiensten dwingend voorschrijft opdrachten uitsluitend te gunnen aan ondernemingen die zich, evenals hun onderaannemers, bij de indiening van hun inschrijving schriftelijk ertoe verbinden hun met de uitvoering van de opdracht belaste werknemers een door de staat vastgesteld minimumloon te betalen — dat evenwel slechts geldt voor overheids- maar niet voor particuliere opdrachten — wanneer er noch een algemeen wettelijk minimumloon bestaat noch een algemeen verbindende collectieve arbeidsovereenkomst waaraan de potentiële opdrachtnemer en zijn eventuele onderaannemers gehouden zijn?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:
Moet het Unierecht op het gebied van de plaatsing van overheidsopdrachten, inzonderheid artikel 26 van richtlijn 2004/18, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als § 3, lid 1, derde volzin, van het LTTG, dat in de verplichte uitsluiting van een inschrijving voorziet indien een marktdeelnemer zich niet reeds bij de indiening van zijn inschrijving in een aparte verklaring verbindt tot een handelwijze waartoe hij na de gunning van de opdracht ook zonder het afleggen van een dergelijke verklaring contractueel verplicht zou zijn?’
25.
Naar aanleiding van deze vragen zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Stadt Landau in der Pfalz, Deutsche Post AG, de Duitse, de Deense, de Italiaanse, de Oostenrijkse en de Noorse regering en de Europese Commissie. Met uitzondering van de Italiaanse en de Oostenrijke regering hebben deze partijen alsook RegioPost ter terechtzitting van 29 april 2015 pleidooi gehouden.
II — Analyse
A — Eerste prejudiciële vraag
26.
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie van het Hof te vernemen of een door een federale entiteit van een lidstaat vastgestelde wettelijke regeling die van inschrijvers en hun onderaannemers verlangt dat zij zich via een bij hun inschrijving te voegen schriftelijke verklaring ertoe verbinden de voor de uitvoering van een overheidsopdracht in te zetten werknemers een bij die wettelijke regeling bepaald minimumloon van 8,70 EUR (bruto) per uur te betalen, verenigbaar is met artikel 56 VWEU en met artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71.
1. Bevoegdheid van het Hof
27.
De Stadt Landau in der Pfalz en de Duitse en de Italiaanse regering betogen dat alle feiten en omstandigheden van het hoofdgeding zich voordoen binnen de Bondsrepubliek Duitsland, zodat deze vraag niet hoeft te worden beantwoord, aangezien de bepalingen van het Unierecht inzake het vrij verrichten van diensten in een dergelijke situatie buiten toepassing dienen te blijven.
28.
Dit betoog kan mijns inziens niet slagen.
29.
Het is juist, zoals ook uit de verwijzingsbeslissing blijkt, dat alle ondernemingen die aan de procedure voor het plaatsen van de overheidsopdracht in kwestie hebben deelgenomen in Duitsland zijn gevestigd en dat deze opdracht op Duits grondgebied wordt uitgevoerd, terwijl bovendien niets in het dossier erop wijst dat in andere lidstaten gevestigde onderaannemers zijn uitgenodigd om aan de uitvoering van de opdracht deel te nemen.
30.
Het is eveneens juist dat de Verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten niet van toepassing zijn op activiteiten waarvan alle relevante elementen geheel binnen de interne sfeer van één enkele lidstaat liggen.4.
31.
Niettemin acht het Hof zich in drie gevallen bevoegd om in contexten waarin alle feiten en omstandigheden zich binnen één enkele lidstaat voordoen, antwoord te geven op vragen over met name de uitlegging van de Verdragsbepalingen betreffende de fundamentele vrijheden: ten eerste, wanneer ‘geenszins kan worden uitgesloten’ dat staatsburgers van andere lidstaten in soortgelijke situaties bij het uitoefenen van een van de bedoelde vrijheden te maken kunnen krijgen met de litigieuze nationale maatregelen van de betrokken lidstaat(5); ten tweede, wanneer het interne recht ‘omgekeerde’ discriminatie verbiedt6.; en ten derde, wanneer het interne recht voor het oplossen van een zuiver intern geschil in beginsel op ‘rechtstreekse en onvoorwaardelijke’ wijze naar de normen van het Unierecht verwijst.7.
32.
In het kader van eerstgenoemde rechtspraaklijn heeft het Hof in de arresten Venturini e.a. en Sokoll-Seebacher verduidelijkt dat het bevoegd was antwoord te geven op prejudiciële vragen die, al waren de aan die vragen ten grondslag liggende situaties zuiver intern, betrekking hadden op de verenigbaarheid met de door het Verdrag gewaarborgde vrijheid van vestiging van nationale regelingen waaruit gevolgen konden voortvloeien die niet beperkt zouden zijn tot een enkele lidstaat. In die gevallen was immers ‘geenszins uitgesloten’ dat staatsburgers van andere lidstaten interesse hadden of hadden gehad om gebruik te maken van de fundamentele vrijheid waarop deze zaken betrekking hadden.8.
33.
Het lijkt er dus op dat het Hof, los van de bijzondere situatie van het hoofdgeding, tracht na te gaan of de nationale maatregel in kwestie, gelet op het doel of de aard ervan, grensoverschrijdende gevolgen kan hebben. Is dat het geval, dan zal het akkoord gaan met beantwoording van de hem voorgelegde vragen.
34.
Deze rechtspraak kan op de onderhavige zaak worden toegepast.
35.
Het LTTG heeft tot doel begunstigden van door de aanbestedende diensten van de deelstaat Rheinland-Pfalz geplaatste overheidsopdrachten ertoe te verplichten bij de uitvoering van die opdrachten het door deze deelstaat vastgestelde minimumloon in acht te nemen. § 3 LTTG legt alle inschrijvers en hun eventuele onderaannemers, ongeacht hun nationaliteit of verblijfplaats, de verplichting op zich bij de indiening van hun inschrijving schriftelijk ertoe te verbinden dat minimumloon in acht te nemen indien hun de opdracht uiteindelijk wordt gegund. Het LTTG kan op zich dus gevolgen buiten het Duitse grondgebied hebben, aangezien de daarin gestelde eisen zonder onderscheid op alle door de aanbestedende diensten van de deelstaat Rheinland-Pfalz uitgeschreven aanbestedingen, waaronder aanbestedingen op het niveau van de Europese Unie, van toepassing zijn.
36.
Dat was trouwens het geval ten tijde van de aanbesteding die aan het hoofdgeding ten grondslag ligt. Zoals uit het door de verwijzende rechterlijke instantie verstrekte dossier blijkt en zoals de Stadt Landau in der Pfalz ter terechtzitting heeft bevestigd, is de procedure voor het plaatsen van de overheidsopdracht in kwestie uitgeschreven op Unieniveau en lag de geschatte waarde ervan ruim boven de in artikel 7, onder b), van richtlijn 2004/18 bepaalde drempel van 200 000 EUR, die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding op overheidsopdrachten voor diensten van toepassing was.9.
37.
Derhalve kan niet worden uitgesloten dat in andere lidstaten dan Duitsland gevestigde ondernemingen mogelijk geïnteresseerd waren in deze aanbesteding toen deze in het Publicatieblad van de Europese Unie werd bekendgemaakt, doch uiteindelijk van deelname aan de aanbestedingsprocedure hebben afgezien om redenen die mogelijk met de eisen van § 3 LTTG verband hielden.
38.
Het is echter vooral op grond van het feit dat het hoofdgeding aanknoopt bij richtlijn 2004/18, waarvan de toepasselijkheid niet ter discussie staat, dat ik de overtuiging ben toegedaan dat de door de Stadt Landau in der Pfalz en de Duitse en de Italiaanse regering aangevoerde grief inzake onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid10. moet worden afgewezen.
39.
Zoals de verwijzende rechterlijke instantie terecht heeft opgemerkt, verleent artikel 26 van deze richtlijn de aanbestedende diensten het recht ‘bijzondere voorwaarden [te] bepalen waaronder de opdracht wordt uitgevoerd’, waaronder voorwaarden die verband houden met ‘sociale […] overwegingen’, mits deze in de aankondiging van de opdracht of in het bestek worden vermeld en ‘verenigbaar zijn met het [Unie]recht’.
40.
Deze verwijzing in artikel 26 van richtlijn 2004/18 naar het Unierecht betekent dat de voorwaarden inzake het in acht nemen van een minimumloon als vastgelegd in § 3 LTTG, die verband houden met de uitvoering van een overheidsopdracht, met genoemd recht en dus ook met de door het Verdrag gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting verenigbaar moeten zijn.
41.
Daarnaast heeft het Hof reeds geoordeeld dat de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel beantwoordt aan de hoofddoelstelling van de richtlijnen inzake overheidsopdrachten, die er met name op gericht zijn de ontwikkeling van een daadwerkelijke mededinging te bevorderen en gunningscriteria vaststellen die deze mededinging moeten waarborgen.11.
42.
Aangezien de verwijzende rechterlijke instantie, net zoals de aanbestedende dienst, dient te verzekeren dat ondernemingen die inschrijven op een aanbesteding inzake een binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/18 vallende opdracht, gelijk worden behandeld, verplicht deze richtlijn haar derhalve zich voor oplossingen voor een zuiver interne situatie te conformeren aan de in het recht van de Unie gekozen oplossingen, met name om elke vorm van discriminatie tussen de marktdeelnemers of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen.12.
43.
Daarom ben ik, gelet op het feit dat de aankondiging van de opdracht in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/18 valt, hoe dan ook de mening toegedaan dat de verwijzende rechterlijke instantie in zijn eerste prejudiciële vraag in feite bovenal om uitlegging van de voorwaarden voor de toepassing van artikel 26 van deze richtlijn verzoekt. Indien nu de eerste vraag van de verwijzende rechterlijke instantie aldus wordt geherformuleerd dat zij op de uitlegging van artikel 26 van richtlijn 2004/18 betrekking heeft, is het Hof per definitie bevoegd om een uitlegging van dit artikel te geven. De toepasselijkheid van de bepalingen van richtlijn 2004/18 hangt immers niet af van het bestaan van een werkelijk verband met het vrije verkeer tussen lidstaten; deze bepalingen zijn relevant zodra het bedrag van de opdracht waarom het in het hoofdgeding gaat, de toepassingsdrempels van deze richtlijn overschrijdt13., hetgeen het geval is in het onderhavige hoofdgeding.
44.
Tegen die achtergrond ben ik van mening dat het Hof bevoegd is om de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechterlijke instantie te beantwoorden. Zoals ik heb aangegeven, spreekt die bevoegdheid mijns inziens voor zich wanneer deze vraag aldus wordt geherformuleerd dat zij ziet op uitlegging van de draagwijdte van de voorwaarden waarin artikel 26 van richtlijn 2004/18 voorziet.
2. Ten gronde
45.
Gelet op hetgeen ik hierboven heb uiteengezet met betrekking tot het herformuleren van de vraag van de verwijzende rechterlijke instantie, meen ik dat deze in wezen wenst te vernemen of artikel 26 van richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een regionale entiteit van een lidstaat op grond waarvan inschrijvers en hun onderaannemers zich via een bij hun inschrijving te voegen schriftelijke verklaring ertoe moeten verbinden de werknemers die voor het uitvoeren van prestaties in het kader van een overheidsopdracht worden ingezet, het bij die wettelijke regeling vastgestelde minimumloon van 8,70 EUR (bruto) per uur te betalen.
46.
Artikel 26 van richtlijn 2004/18 staat aanbestedende diensten toe aan de uitvoering van een overheidsopdracht ‘bijzondere voorwaarden’ te stellen die verband kunnen houden met ‘sociale […] overwegingen’, mits deze voorwaarden, ten eerste, in de aankondiging van de opdracht of in het bestek worden vermeld en, ten tweede, ‘verenigbaar zijn met het [Unie]recht’.
47.
In casu was in het hoofdgeding zowel in de aankondiging van de opdracht als in het bestek duidelijk vermeld dat de bepalingen van het LTTG en meer bepaald § 3 daarvan moesten worden nageleefd. Voorts kan er mijns inziens geen twijfel over bestaan dat de verplichting voor een opdrachtnemer en diens eventuele onderaannemers om bij de uitvoering van een overheidsopdracht de daarmee belaste werknemers een bij wet bepaald minimumloon te betalen, onder de ‘sociale […] overwegingen’ als bedoeld in artikel 26 van richtlijn 2004/18 valt.
48.
Overweging 34 van voornoemde richtlijn bevestigt dat ‘[t]ijdens de uitvoering van de overheidsopdracht […] de nationale […] wetten [en] regelingen […] inzake arbeidsvoorwaarden […] van kracht [zijn], op voorwaarde dat deze regels en hun toepassing in overeenstemming zijn met het [Unie]recht’.14. Het in acht nemen van een minimumloon kan ontegenzeggelijk onder de categorie arbeidsvoorwaarden worden ingedeeld.15.
49.
Volgens artikel 26 van richtlijn 2004/18, gelezen in samenhang met overweging 34 ervan, kan het in acht nemen van een dergelijk minimumloon evenwel alleen verplicht worden gesteld indien dat verenigbaar is met het recht van de Unie.
50.
Bijgevolg zal moeten worden nagegaan of de verplichting als aan de orde in het hoofdgeding om bij de uitvoering van een overheidsopdracht een minimumloon in acht te nemen, verenigbaar is met de relevante bepalingen van het Unierecht.
51.
Dienaangaande zijn de verwijzende rechterlijke instantie en de betrokken partijen van oordeel dat een dergelijk onderzoek voor alles, zo niet uitsluitend, dient te worden verricht in het licht van artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71, aangezien daarin de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden worden geregeld die de lidstaten kunnen verlangen van ondernemingen die werknemers tijdelijk ter beschikking stellen in het kader van een dienstverrichting.
52.
Deze benadering overtuigt mij niet.
53.
Vaststaat immers dat het hoofdgeding op geen enkele van de in artikel 1, lid 3, van richtlijn 96/71 genoemde maatregelen inzake terbeschikkingstelling van werknemers betrekking heeft. Meer bepaald had Regiopost, een onderneming die in Duitsland is gevestigd, niet de intentie om voor de uitvoering van de overheidsopdracht waarop zij had ingeschreven, een beroep te doen op een tot haar concern behorende vestiging of onderneming voor het ter beschikking stellen van werknemers op Duits grondgebied en zelfs niet om gebruik te maken van de diensten van een uitzend- of detacheringsbureau dat werknemers uit een andere lidstaat ter beschikking stelt, teneinde van de terbeschikkingstelling van die werknemers in Duitsland te profiteren.
54.
Bezien vanuit de toepassing van richtlijn 96/71 verschilt de situatie die ten grondslag ligt aan de onderhavige zaak, niet wezenlijk van die welke heeft geleid tot het arrest Bundesdruckerei (C-549/13, EU:C:2014:2235), waarin het Hof het niet nodig heeft geacht de regeling van een Duitse deelstaat op grond waarvan ondernemingen waaraan een overheidsopdracht werd gegund, een door die regeling vastgesteld minimumloon in acht dienden te nemen, aan voornoemde richtlijn te toetsen, op grond dat de situatie in het hoofdgeding niet onder een van de in artikel 1, lid 3, van richtlijn 96/71 genoemde grensoverschrijdende maatregelen viel.16.
55.
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing in die zaak bleek namelijk dat de onderneming Bundesdruckerei niet voornemens was de overheidsopdracht in kwestie (die betrekking had op de digitalisering van documenten en de conversie van gegevens ten behoeve van een Duitse gemeente) uit te voeren door werknemers op Duits grondgebied ter beschikking te stellen, maar door de opdracht in handen te geven van werknemers van een van haar dochterondernemingen die in een andere lidstaat, te weten Polen, was gevestigd.17.
56.
Het betrof, anders gezegd, volgens de redenering van het Hof wel een grensoverschrijdende situatie, maar niet een waarbij werknemers tijdelijk naar het Duitse grondgebied werden verplaatst om de betrokken diensten te verrichten.
57.
Ik zou nog willen opmerken dat het Hof zich voor zijn afwijzing van de toepasselijkheid van richtlijn 96/71 niet heeft gebaseerd op de situatie zoals die was op het moment waarop de aanbestedende dienst de opdracht op het niveau van de Europese Unie had aangekondigd — toen terbeschikkingstelling van werknemers op het Duitse grondgebied nog tot de mogelijkheden behoorde — maar op de specifieke situatie van de onderneming Bundesdruckerei, die aan de prejudiciële verwijzing ten grondslag lag.
58.
Het Hof heeft uit deze omstandigheden dus afgeleid dat alleen de uitlegging van artikel 56 VWEU relevant was in de zaak Bundesdruckerei (C-549/13, EU:C:2014:2235, punt 29).
59.
Deze benadering moet mijns inziens ook in de onderhavige zaak worden gevolgd.
60.
Bijgevolg meen ik dat de verwijzing in artikel 26 van richtlijn 2004/18 naar het Unierecht in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding uitsluitend ziet op artikel 56 VWEU.
61.
Wat de toetsing van de verenigbaarheid van een nationale rechtsregel als § 3 LTTG met artikel 56 VWEU betreft, gaat het er vooral om te bepalen of het in de regeling van de deelstaat Rheinland-Pfalz vastgestelde minimumloon een beperking op het vrij verrichten van diensten inhoudt die door het doel, mededingingsverstoringen tegen te gaan of de werknemers te beschermen, kan worden gerechtvaardigd, zoals de Stadt Landau in der Pfalz en de Duitse regering beide hebben betoogd.
62.
Allereerst kan er gelet op de rechtspraak van het Hof geen twijfel over bestaan dat een regeling als die van de deelstaat Rheinland-Pfalz, door te bepalen dat de begunstigden van overheidsopdrachten en hun eventuele onderaannemers een minimumloon van 8,70 EUR (bruto) per uur in acht moeten nemen, dienstverleners die zijn gevestigd in andere lidstaten dan Duitsland, waar de minimumlonen lager zijn, een bijkomende economische last kan opleggen die het verrichten van hun diensten in Duitsland kan verhinderen of belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken. Een dergelijke nationale maatregel kan dus een beperking in de zin van artikel 56 VWEU vormen.18.
63.
Vervolgens moet worden nagegaan of een dergelijke nationale maatregel met name door het doel van werknemersbescherming kan worden gerechtvaardigd.
64.
Dienaangaande menen RegioPost en de Commissie, met name gelet op de punten 29 en 39 van het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189), dat dit niet het geval is, aangezien de door § 3, lid 1, LTTG verleende bescherming niet geldt voor werknemers die voor de uitvoering van particuliere opdrachten worden ingezet.
65.
Ik deel dat standpunt niet.
66.
In de zaak Rüffert werd het Hof de vraag voorgelegd of de wettelijke regeling van een Duitse deelstaat op grond waarvan ondernemingen waaraan overheidsopdrachten voor bouwwerkzaamheden en diensten in het openbaar streekvervoer werden gegund, bij de uitvoering van die opdrachten het loon dienden te betalen dat was vastgesteld in een collectieve arbeidsovereenkomst waarnaar in de wettelijke regeling van de deelstaat in kwestie werd verwezen, verenigbaar was met artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71 en met artikel 56 VWEU.
67.
Met betrekking tot de uitlegging van richtlijn 96/71, die volgens de redenering van het Hof in het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189) tevens relevant is voor de uitlegging van artikel 56 VWEU, rees aldus de vraag of de collectieve arbeidsovereenkomst waarop die zaak betrekking had, algemeen verbindend was verklaard in de zin van artikel 3, lid 1, van voornoemde richtlijn. Het Hof heeft geoordeeld dat dit niet zo was en dat dus niet aan de in richtlijn 96/71 genoemde voorwaarden voor vaststelling van het minimumloon was voldaan.
68.
In een wat bredere context19. heeft het Hof de algemeen bindende werking van een collectieve arbeidsovereenkomst als aan de orde in deze zaak onderzocht en, in punt 29 van het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189), geoordeeld dat van een dergelijke werking geen sprake was aangezien, met name, de ‘wettelijke regeling’ van de betrokken deelstaat, die inachtneming van het in deze overeenkomst vastgestelde loon voorschreef, ‘slechts van toepassing [was] op overheidsopdrachten met uitsluiting van particuliere opdrachten’.
69.
In punt 39 van het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189), welk punt deel uitmaakt van de redenering die het Hof heeft gevolgd om tot een ‘bevestigend’ antwoord met betrekking tot artikel 56 VWEU te komen, heeft het Hof de hierboven aangehaalde, in punt 29 van dat arrest gegeven beoordeling letterlijk herhaald.
70.
De draagwijdte van de beoordeling in de punten 29 en 39 van het arrest Rüffert behoeft thans echter enige relativering gelet op artikel 26 van richtlijn 2004/18, een geheel nieuwe bepaling in het Unierecht inzake overheidsopdrachten die ten tijde van de aan voornoemd arrest ten grondslag liggende feiten niet van toepassing was.20.
71.
Zoals ik reeds heb aangegeven, staat artikel 26 van richtlijn 2004/18 de lidstaten toe, van begunstigden van overheidsopdrachten te verlangen dat zij bij de uitvoering van deze opdrachten bijzondere voorwaarden, waaronder arbeidsvoorwaarden, naleven. Willen de lidstaten nuttig gebruik van deze mogelijkheid kunnen maken, dan moeten zij naar mijn mening de bevoegdheid hebben om in de specifieke context van overheidsopdrachten wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen inzake arbeidsvoorwaarden, waaronder een minimumloon, vast te stellen ten gunste van de werknemers die diensten ter uitvoering van deze opdrachten leveren.
72.
Het spreekt voor zich dat de lidstaten en de aanbestedende diensten bij het uitoefenen van die bevoegdheid dienen toe te zien op inachtneming van de beginselen van transparantie en non-discriminatie zoals die in het Unierecht voortvloeien uit artikel 26 van richtlijn 2004/18.
73.
Aan de uitoefening van voornoemde bevoegdheid kan mijns inziens echter niet de voorwaarde worden verbonden dat de betrokken arbeidsvoorwaarden, zoals in casu het minimumloon, ook gelden voor werknemers die voor de uitvoering van particuliere opdrachten worden ingezet. Deze voorwaarden zouden dan immers geen ‘bijzondere voorwaarden’ in de zin van artikel 26 van richtlijn 2004/18 meer zijn. Bovendien zou deze uitbreiding tot de uitvoering van particuliere opdrachten uiteindelijk ertoe leiden dat de lidstaten gedwongen zijn op hun grondgebied of een deel daarvan een algemeen verbindend minimumloon in te voeren, hetgeen het Unierecht momenteel geenszins vereist.21.
74.
Ik ben van mening dat in een context als aan de orde in het hoofdgeding een dergelijke uitbreiding, die de consistentie van de deelstaatwetgeving ten goede zou moeten komen, zelfs afbreuk zou kunnen doen aan de bevoegdheden van de deelstaten.
75.
Zoals verschillende betrokken partijen naar voren hebben gebracht, zijn de deelstaten in het Duitse recht bevoegd om bij het plaatsen van overheidsopdrachten regels inzake minimale beloning vast te stellen, maar hebben zij geen bevoegdheden voor het vaststellen van minimumlonen die voor alle werknemers gelden.
76.
Hieruit volgt dat, indien het standpunt van RegioPost en de Commissie zou worden aanvaard, een deelstaat in een zaak als die in het hoofdgeding geen uitvoering zou kunnen geven aan de wettelijke regeling die hij ter toepassing van de door richtlijn 2004/18 geboden mogelijkheid heeft vastgesteld, omdat die regeling een ruimer gebied zou moeten bestrijken dan enkel de bijzondere sector van overheidsopdrachten waarvoor hij zijn bevoegdheid heeft uitgeoefend.
77.
De deelstaat zou dus gedwongen zijn deze wettelijke regeling buiten toepassing te laten totdat de federale overheid eventueel besluit een algemeen verbindend minimumloon in te voeren.
78.
Op bondsstaatniveau zou deze modus operandi, die in de redenering van RegioPost en de Commissie noodzakelijk is om te voldoen aan het vereiste, particuliere opdrachten net zo te behandelen als eerder overheidsopdrachten, in feite erop neerkomen dat de mogelijkheid die de lidstaten wordt geboden om op hun grondgebied een minimumloon in te voeren, wordt omgevormd tot een zuivere verplichting, waarvoor, zoals ik al heb aangegeven, de huidige stand van ontwikkeling van het Unierecht in het geheel geen grond biedt.
79.
Op deelstaatniveau zou de invoering door de federale overheid van een dergelijk minimumloon de wettelijke bepalingen waarmee de deelstaat specifiek beoogt te waarborgen dat opdrachtnemers een minimumloon betalen aan de werknemers die op zijn grondgebied overheidsopdrachten uitvoeren, overbodig maken.
80.
In die omstandigheden zou de bevoegdheid van de deelstaat ter zake substantieel worden beperkt of zelfs worden tenietgedaan.
81.
Nu zou men kunnen tegenwerpen dat de deelstaten in de hypothetische situatie als geschetst in de voorgaande punten van deze conclusie nog altijd het recht zouden hebben een (minimum)loonpeil boven het op federaal niveau bepaalde peil vast te stellen dat met name op de kosten van het levensonderhoud op hun grondgebied is afgestemd. Het zou echter maar de vraag zijn of een dergelijk loonpeil nog wel een minimumloon zou kunnen worden genoemd, en vooral, of het zelf niet ook zou moeten gelden voor werknemers die voor de uitvoering van particuliere opdrachten worden ingezet. Welbeschouwd zouden de deelstaten simpelweg moeten afzien van het uitoefenen van hun bevoegdheid op het gebied van overheidsopdrachten en op dat vlak het op federaal niveau vastgestelde minimumloon moeten toepassen.
82.
Ik zou in herinnering willen brengen dat de Unie krachtens artikel 4, lid 2, VEU evenwel gehouden is de nationale identiteit van de lidstaten die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, waaronder die voor regionaal en lokaal zelfbestuur, te eerbiedigen.
83.
Het is juist dat lidstaten met een federale structuur, zoals de Bondsrepubliek Duitsland, zich niet op de interne bevoegdheidsverdeling tussen de autoriteiten van regionale of lokale entiteiten en federale autoriteiten kunnen beroepen om te ontkomen aan de verplichtingen die voor hen uit het Unierecht voortvloeien.22. Om de nakoming van deze verplichtingen te waarborgen, dienen al deze autoriteiten de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden te coördineren.23.
84.
Uitgangspunt bij dit vereiste is evenwel dat deze autoriteiten die bevoegdheden ook echt kunnen worden uitoefenen. Uit artikel 4, lid 2, VEU vloeit naar mijn oordeel voort dat het Unierecht een regionale of lokale entiteit niet mag beletten de haar binnen de betrokken lidstaat verleende bevoegdheden feitelijk uit te oefenen. Zoals ik in het voorgaande heb trachten aan te tonen, zou dat uiteindelijk wel het gevolg zijn van het betoog van RegioPost en de Commissie dat de regel van § 3 LTTG ten gunste van werknemers die een overheidsopdracht uitvoeren, wil hij verenigbaar zijn met artikel 56 VWEU, ook moet gelden voor werknemers die voor de uitvoering van particuliere opdrachten worden ingezet.
85.
Gelet op de bevoegdheid van de deelstaat Rheinland-Pfalz lijkt het mij dan ook volstrekt logisch dat de werkingssfeer van § 3 LTTG is beperkt tot werknemers die overheidsopdrachten uitvoeren.
86.
Deze benadering strookt mijns inziens ook met de rechtspraak die het Hof heeft ontwikkeld ten aanzien van de — zonder onderscheid geldende — bijzondere milieuvoorwaarden die aanbestedende diensten kunnen opleggen. Zo aanvaardt deze rechtspraak met name dat milieuoverwegingen een beoordelingscriterium kunnen zijn bij de gunning van overheidsopdrachten met betrekking tot stadsvervoersdiensten en dat zij met het non-discriminatiebeginsel verenigbaar zijn, maar eist zij niet dat deze overwegingen ook als criterium worden gehanteerd wanneer stadsvervoersbedrijven particuliere opdrachten uitvoeren.24. Ik zou willen opmerken dat artikel 26 van richtlijn 2004/18 niet anders naar milieuoverwegingen dan naar de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde sociale overwegingen verwijst. De door de Duitse regering aangestipte analogie tussen beide categorieën overwegingen geeft mijns inziens duidelijk aan dat het de lidstaten moet zijn toegestaan maatregelen te nemen die specifiek op de economische sector van overheidsopdrachten zijn gericht.
87.
Voorts is een nationale maatregel als § 3 LTTG mijns inziens volstrekt evenredig. De verplichting voor de opdrachtnemers of hun onderaannemers om het door de deelstaat Rheinland-Pfalz vastgestelde minimumloon in acht te nemen geldt immers enkel voor het deel van hun personeelsbestand dat voor de uitvoering van overheidsopdrachten wordt ingezet en niet voor al hun werknemers.
88.
Ik ben dan ook van mening dat § 3 LTTG kan worden gerechtvaardigd door het doel de werknemers te beschermen, en dus dat artikel 56 VWEU niet in de weg staat aan de toepassing van een dergelijke bepaling in een situatie als die in het hoofdgeding, zonder dat het nodig is dat ook particuliere opdrachten onder deze bepaling komen te vallen.
89.
Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechterlijke instantie te beantwoorden als volgt: artikel 26 van richtlijn 2004/18 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een regionale entiteit van een lidstaat op grond waarvan inschrijvers en hun onderaannemers zich via een bij hun inschrijving te voegen schriftelijke verklaring ertoe moeten verbinden de werknemers die voor de uitvoering van prestaties in het kader van een overheidsopdracht worden ingezet, een in die regeling bepaald minimumloon van 8,70 EUR (bruto) per uur te betalen.
B — Tweede prejudiciële vraag
90.
Met haar tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 26 van richtlijn 2004/18 desalniettemin aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van een regionale entiteit van een lidstaat als § 3, lid 1, LTTG die in de verplichte uitsluiting van een inschrijving voorziet indien een inschrijver zich niet reeds bij de indiening van zijn inschrijving in een aparte verklaring ertoe verbindt het in deze bepaling vastgestelde minimumloon in acht te nemen, waartoe hij na de gunning van de opdracht hoe dan ook contractueel zou zijn verplicht.
91.
Voor deze vraag moet worden onderzocht, ten eerste, op welke wijze de lidstaten mogen nagaan of wordt voldaan aan de voorwaarden waarin artikel 26 van richtlijn 2004/18 voorziet, en, ten tweede, mocht aan deze voorwaarden niet worden voldaan, of een sanctie als uitsluiting van deelname aan de procedure voor het plaatsen van de overheidsopdracht passend kan worden geacht.
92.
Afgezien van RegioPost zijn alle partijen die opmerkingen over deze vraag hebben ingediend, van mening dat de lidstaten de bevoegdheid hebben om de naleving te controleren van de voorwaarden waarin artikel 26 van richtlijn 2004/18 voorziet, met name via een systeem waarbij de inschrijver op het moment van indiening van zijn inschrijving een verbintenisverklaring dienaangaande overlegt, en dat de aanbestedende dienst, ingeval een dergelijke verklaring achterwege blijft, het recht heeft de inschrijver van de aanbestedingsprocedure uit te sluiten.
93.
Ik ben het met laatstgenoemde partijen eens.
94.
Wat het eerste punt betreft, lijkt het mij evident dat indien het de lidstaten krachtens het Unierecht is toegestaan, zoals ik denk, om in het kader van de uitvoering van overheidsopdrachten bepalingen van wetgevende of regelgevende aard vast te stellen die tot doel hebben opdrachtnemers bijzondere arbeidsvoorwaarden, zoals het in acht nemen van een minimumloon, voor te schrijven, uit deze bevoegdheid voortvloeit dat zij ook maatregelen kunnen nemen aan de hand waarvan de aanbestedende dienst zich ervan kan vergewissen dat de inschrijvers en hun onderaannemers, indien hun de opdracht wordt gegund, bereid zijn deze voorwaarden na te leven.
95.
In casu bestaat de maatregel in kwestie erin dat de inschrijver namens zichzelf en, indien van toepassing, namens zijn onderaannemers een schriftelijke verbintenisverklaring dient over te leggen.
96.
Anders dan in de aankondiging van de opdracht in het hoofdgeding lijkt te zijn aangegeven, gaat het bij deze verklaring niet om een document inzake de minimale economische en financiële draagkracht die overeenkomstig artikel 47 van richtlijn 2004/18 van de inschrijver kan worden verlangd en die kan worden aangetoond door een of meer referenties als genoemd in dit artikel of door elk door de aanbestedende dienst passend geacht document, met name betreffende de balans of de totale of sectorgebonden omzet van de marktdeelnemer.
97.
Het betreft namelijk in de eerste plaats een verbintenisverklaring inzake het naleven van de wet, meer bepaald de arbeidsvoorwaarden die volgens de regeling van de deelstaat Rheinland-Pfalz bij de uitvoering van de onder de overheidsopdracht vallende prestaties moeten worden gegarandeerd.
98.
Men kan uiteraard betogen, zoals de Commissie ter terechtzitting voor het Hof heeft gedaan, dat de inschrijver, om aan te tonen dat hij in staat is, of dat zijn onderaannemers in staat zijn, de werknemers die voor de uitvoering van de overheidsopdracht worden ingezet het in de regeling van de deelstaat Rheinland-Pfalz bepaalde minimumloon te betalen, over een zekere financiële draagkracht dient te beschikken.
99.
Mocht het Hof oordelen dat de verbintenisverklaring inzake de betaling van een minimumloon op de financiële draagkracht van de inschrijver betrekking heeft, dan zou de verplichting tot indiening van een dergelijke verklaring in elk geval niet door artikel 47 van richtlijn 2004/18 verboden zijn. Het Hof heeft immers reeds verduidelijkt dat de opsomming van gegevens aan de hand waarvan de vereiste minimale economische en financiële draagkracht kan worden beoordeeld, niet uitputtend is.25.
100.
Hoe dan ook kan een dergelijke verklaring waarin de inschrijver zich ertoe verbindt het in de regeling van de deelstaat Rheinland-Pfalz vastgestelde minimumloon te betalen, op zichzelf niet een zodanig zware bijkomende belasting voor die inschrijver vormen dat de aanbestedingsprocedure daardoor meer belemmeringen bevat dan zij zou bevatten wanneer deze verklaring niet wordt verlangd. Het enige doel van deze verklaring is immers de aanbestedende dienst in staat te stellen erop toe te zien dat de inschrijver zich ertoe verbindt de in § 3 LTTG gestelde voorwaarde voor de uitvoering van de opdracht na te leven. Een dergelijke verklaring is trouwens, zoals de Commissie benadrukt, een beproefd middel om erop toe te zien dat inschrijvers en hun onderaannemers zich aan de voorwaarden voor de uitvoering van overheidsopdrachten houden. Door een dergelijke verklaring te verlangen, ontstaat ook meer helderheid over de bijzondere voorwaarden in de aankondiging van de opdracht en/of het bestek, in die zin dat de inschrijvers attent worden gemaakt op het belang dat de aanbestedende dienst aan deze voorwaarden hecht.
101.
Wat het tweede punt betreft — uitsluiting van de aanbestedingsprocedure ingeval de inschrijver weigert een dergelijke verbintenisverklaring in te dienen — onderschrijf ik het argument van de Commissie dat in een dergelijke situatie kan worden aangenomen dat de inschrijver niet voornemens is zich aan de voorwaarde van § 3 LTTG te houden.
102.
Het zou tegenstrijdig en ook moeilijk met een rationeel gebruik van overheidsmiddelen te rijmen zijn een procedure voor het plaatsen van een opdracht met een dergelijke marktdeelnemer voort te zetten en met die marktdeelnemer eventueel een overeenkomst te sluiten, wanneer hem vervolgens contractuele geldboeten moeten worden opgelegd omdat hij de voorwaarde van § 3 LTTG niet naleeft.
103.
Overigens zou ik erop willen wijzen dat in overweging 34 van richtlijn 2004/18 met name staat dat de lidstaten in een situatie waarin de verplichtingen in verband met de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van met name arbeidsvoorwaarden niet worden nagekomen, deze niet-nakoming kunnen aanmerken als ernstige fout of delict inzake de beroepsgedragsregels van de marktdeelnemer, hetgeen tot uitsluiting van deze marktdeelnemer van de procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht kan leiden.
104.
Nu denk ik niet dat de weigering om een verbintenisverklaring inzake het minimumloon in te dienen op zichzelf als een ernstige fout kan worden beschouwd, maar de gedachte achter overweging 34 van richtlijn 2004/18 is wel degelijk dat moet worden aanvaard dat de lidstaten het recht hebben een marktdeelnemer uit te sluiten die niet voornemens is zich te houden aan de arbeidsvoorwaarden die gelden op de plaats waar de overheidsopdracht zal worden uitgevoerd. Van de lidstaten kan naar mijn mening niet worden verlangd dat zij een dergelijke maatregel uitsluitend toepassen in situaties waarin hun autoriteiten vaststellen dat de onderneming waaraan de overheidsopdracht is gegund, de verplichtingen in verband met de naleving van deze arbeidsvoorwaarden niet nakomen.
105.
Uitsluiting van een inschrijver van de aanbestedingsprocedure omdat hij weigert de in § 3 LTTG bedoelde verbintenisverklaring in te dienen, acht ik dan ook een passende maatregel om te voorkomen dat de aanbestedende dienst mogelijkerwijs een gegadigde selecteert die niet de intentie heeft te voldoen aan de door die dienst gestelde eisen inzake de inachtneming van het minimumloon.
106.
Tot slot zou ik erop willen wijzen dat de uitsluiting van een inschrijver die bij zijn inschrijving geen verbintenisverklaring inzake het minimumloon heeft gevoegd, geen automatisme is, zoals ook blijkt uit de feiten van het hoofdgeding. Volgens § 3 LTTG mag de aanbestedende dienst een dergelijke inschrijving immers eerst uitsluiten nadat hij alsnog om overlegging van de verbintenisverklaring binnen een bepaalde termijn heeft verzocht, zodat een inschrijver die bij het indienen van zijn inschrijving nalatig of onzorgvuldig is geweest, zijn fout kan herstellen. Deze verplichting voor de aanbestedende dienst is mijns inziens een volstrekt evenredige maatregel.
107.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de tweede prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt: artikel 26 van richtlijn 2004/18 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een regionale entiteit van een lidstaat die voorziet in de verplichte uitsluiting van een inschrijving in het kader van een overheidsopdracht wanneer de inschrijver zich niet op het moment van indiening van de inschrijving in een afzonderlijke verklaring, en na daartoe opnieuw door de aanbestedende dienst te zijn uitgenodigd, namens zichzelf en zijn onderaannemers ertoe verbindt het in die regeling vastgestelde minimumloon in acht te nemen, mocht aan deze inschrijver de uitvoering van de onder de betrokken overheidsopdracht vallende prestaties worden gegund.
III — Conclusie
108.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door het Oberlandesgericht Koblenz gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 26 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een regionale entiteit van een lidstaat op grond waarvan inschrijvers en hun onderaannemers zich via een bij hun inschrijving te voegen schriftelijke verklaring ertoe moeten verbinden de werknemers die voor de uitvoering van prestaties in het kader van een overheidsopdracht worden ingezet, een in die regeling bepaald minimumloon van 8,70 EUR (bruto) per uur te betalen.
- 2)
Artikel 26 van richtlijn 2004/18 moet aldus worden uitgelegd dat het zich evenmin verzet tegen een regeling van een regionale entiteit van een lidstaat die voorziet in de verplichte uitsluiting van een inschrijving in het kader van een overheidsopdracht wanneer de inschrijver zich niet op het moment van indiening van de inschrijving, en na daartoe opnieuw door de aanbestedende dienst te zijn uitgenodigd, namens zichzelf en zijn onderaannemers ertoe verbindt het in die regeling bepaalde minimumloon in acht te nemen, mocht aan deze inschrijver de uitvoering van de onder de betrokken overheidsopdracht vallende prestaties worden gegund.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2015
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB L 134, blz. 114, met rectificatie in PB L 351, blz. 44. Deze richtlijn is laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1251/2011 van de Commissie van 30 november 2011 tot wijziging van de richtlijnen 2004/17/EG, 2004/18 en 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft hun toepassingsdrempels inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten (PB L 319, blz. 43). Zij is vervangen door richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18 (PB L 94, blz. 65). Laatstgenoemde richtlijn was evenwel niet van toepassing ten tijde van de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten.
PB 1997, L 18, blz. 1.
Zie met name arrest Omalet (C-245/09, EU:C:2010:808, punt 12) en beschikking Tudoran (C-92/14, EU:C:2014:2051, punt 37).
Zie inzonderheid arresten Guimont (C-448/98, EU:C:2000:663, punt 23), Salzmann (C-300/01, EU:C:2003:283, punt 34), Susisalo e.a. (C-84/11, EU:C:2012:374, punten 21 en 22) en Ordine degli Ingegneri di Verona e Provincia e.a. (C-111/12, EU:C:2013:100, punt 34).
Zie onder andere arresten Dzodzi (C-297/88 en C-197/89, EU:C:1990:360, punt 37), Cicala (C-482/10, EU:C:2011:868, punt 19); Nolan (C-583/10, EU:C:2012:638, punt 47) en Romeo (C-313/12, EU:C:2013:718, punt 23).
Arresten Venturini e.a. (C-159/12–C-161/12, EU:C:2013:791, punten 25 en 26) en Sokoll-Seebacher (C-367/12, EU:C:2014:68, punten 10 en 11).
Tot de diensten waarop richtlijn 2004/18 betrekking heeft, behoort postvervoer te land, als bepaald in punt 4 van bijlage II A. De drempel van 200 000 EUR genoemd in artikel 7, onder b), van richtlijn 2004/18 is vastgesteld bij artikel 2, lid 1, onder b), van verordening nr. 1251/2011.
Deze betrokken partijen betogen dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is, maar de vaststelling dat sprake is van een zuiver interne situatie zou tot gevolg moeten hebben dat het Hof zich in beginsel onbevoegd verklaart om de vraag te beantwoorden. Het betreft immers een situatie die in beginsel geen enkel aanknopingspunt met het Unierecht heeft en dus niet door het opnieuw indienen van een verzoek om een prejudiciële beslissing kan worden gecorrigeerd.
Zie arresten Concordia Bus Finland (C-513/99, EU:C:2002:495, punt 81) en Fabricom (C-21/03 en C-34/03, EU:C:2005:127, punt 26).
Zie naar analogie, met betrekking tot situaties waarin de verplichting om de in het Unierecht gekozen oplossingen ook in zuiver interne situaties toe te passen, voortvloeit uit toepassing van de nationale wetgeving, arresten Modehuis A. Zwijnenburg (C-352/08, EU:C:2010:282, punt 33) en Isbir (C-522/12, EU:C:2013:711, punt 28).
Zie naar analogie, met betrekking tot richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor het uitvoeren van werken (PB L 199, blz. 54), die is ingetrokken bij richtlijn 2004/18, arrest Michaniki (C-213/07, EU:C:2008:731, punten 29 en 30).
Cursivering van mij.
Zo ziet artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 96/71, waarin de ‘arbeidsvoorwaarden en omstandigheden’ worden opgesomd die de lidstaten mogen verlangen van ondernemingen die werknemers op hun grondgebied ter beschikking stellen voor het verrichten van diensten, onder meer op ‘minimumlonen’.
Arrest Bundesdruckerei (C-549/13, EU:C:2014:2235, punt 27).
Idem (punten 25 en 26).
Zie arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189, punt 37). Zie ook arrest Bundesdruckerei (C-549/13, EU:C:2014:2235, punt 30).
Het Hof is immers nagegaan of de collectieve arbeidsovereenkomst in kwestie voldeed aan de materiële voorwaarden van artikel 3, lid 8, van richtlijn 96/71, welke bepaling, zoals het Hof in punt 27 van het arrest Rüffert (C-346/06, EU:C:2008:189) zelf heeft bevestigd, enkel van toepassing is op lidstaten waarin een stelsel voor het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten ontbreekt (zoals het geval was in het Koninkrijk Zweden in de zaak Laval un Partneri, C-341/05, EU:C:2007:809). Aangezien in de Bondsrepubliek Duitsland een dergelijk systeem bestaat, was het niet nodig nader te onderzoeken of aan de voorwaarden van artikel 3, lid 8, van richtlijn 96/71 was voldaan.
De omzettingstermijn van richtlijn 2004/18 eindigde op 31 januari 2006; de aan de zaak Rüffert ten grondslag liggende feiten hebben zich in de loop van 2003 en 2004 voorgedaan.
Zie aangaande het ontbreken van een dergelijke verplichting, die met name uit richtlijn 96/71 zou voortvloeien, arrest Commissie/Duitsland (C-341/02, EU:C:2005:220, punt 26) en mijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest Laval un Partneri (C-341/05, EU:C:2007:291, punt 196).
Zie met name arrest Carmen Media Group (C-46/08, EU:C:2010:505, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arresten Carmen Media Group (C-46/08, EU:C:2010:505, punt 70) en Digibet en Albers (C-156/13, EU:C:2014:1756, punt 35).
Zie arrest Concordia Bus Finland (C-513/99, EU:C:2002:495, punten 83-86).
Zie arrest Édukövízig en Hochtief Construction (C-218/11, EU:C:2012:643, punt 28).