Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:162 BW:Onrechtmatige daad
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:162 BW
Onrechtmatige daad
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:162 BW
Art. 6:162 BW kent vijf elementen waaraan voldaan moet zijn voor het ontstaan van een verbintenis tot schadevergoeding:
1.
onrechtmatige daad;
2.
toerekenbaarheid;
3.
schade;
4.
relativiteit; en
5.
causaal verband.
Voor de stelplicht en bewijslastverdeling ten aanzien van de laatste drie elementen wordt verwezen naar het commentaar op art. 6:97 BW, het commentaar op art. 6:98 BW en het commentaar op art. 6:163 BW.
Onrechtmatig handelen
De stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de aangesprokene onrechtmatig heeft gehandeld rust overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv op de benadeelde.1 Dat berust daarop dat hij het rechtsgevolg inroept te weten het ontstaan van een op de aangesprokene rustende verbintenis tot schadevergoeding.
Bij de onrechtmatige daad kunnen zich vele verschillende situaties voordoen waarin bewijsrechtelijke figuren tot toepassing komen, zoals de gemotiveerde betwisting, het feitelijk vermoeden, het voorshands bewijsoordeel, de verzwaarde stelplicht enz. Deze figuren zijn niet specifiek voor de onrechtmatige daad en daarom niet hier worden besproken.
Afhankelijk van de onrechtmatigheidscategorie zal de benadeelde dus feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen waaruit volgt dat sprake is van inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Bij inbreuk op een recht zal de benadeelde zowel feiten en omstandigheden moeten stellen en bewijzen waaruit (het ontstaan van) zijn subjectief recht volgt als waaruit de inbreuk daarop volgt.2 Indien de aangesprokene zich op het standpunt stelt dat dat recht sindsdien teniet is gegaan of dat het op hem is overgegaan of dat het recht door een hem toekomend zakelijk recht wordt beperkt, ligt het op zijn weg de daartoe benodigde feiten te stellen en te bewijzen.3 Dat verweer houdt immers als zodanig geen betwisting in van de feiten waaruit het subjectieve recht van de benadeelde is ontstaan, maar de stelling dat het ten gevolge van bepaalde feiten en omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan teniet is gegaan. De aangesprokene beroept zich dan op het rechtsgevolg van de door hem daartoe gestelde feiten (het teniet of overgaan van het recht) en heeft daarvan overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast. Voor zover het gaat om strijd met geschreven of ongeschreven normen dient de benadeelde feiten te stellen en te bewijzen waaruit volgt dat aan alle elementen voor de normovertreding is voldaan.4
Toerekenbaarheid en rechtvaardigingsgrond
Hiertegenover ligt het op de weg van de aangesprokene die zich op een rechtvaardigingsgrond beroept de daartoe benodigde feiten te stellen en zo nodig te bewijzen.5 In de tekst van art. 6:162 lid 2 BW ligt dat besloten in de slottournure ābehoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrondā. Het beroep op een rechtvaardigingsgrond is te zien als een bevrijdend verweer. Bij handelen in strijd met ongeschreven recht is overigens niet steeds scherp waar het omslagpunt ligt tussen door de benadeelde te stellen en te bewijzen feiten waaruit de onrechtmatigheid volgt en de door de gedaagde te stellen en te bewijzen feiten waaruit de rechtvaardigingsgrond volgt. Dat komt omdat de rechtvaardigingsgrond soms in de formulering van de zorgvuldigheidsnorm is verdisconteerd.6
Wat betreft de toerekenbaarheid ligt het eveneens in beginsel op de weg van de benadeelde de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen.7 Aangenomen wordt dat de toerekenbaarheid in de vorm van schuld vaak zozeer voor de hand ligt en uit de onrechtmatigheid voortvloeit dat het op de weg van de aangesprokene ligt te stellen en te bewijzen dat de gedraging hem niet kan worden toegerekend.8
Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 57 suggereert dat de bewijslast en het bewijsrisico van het ontbreken van toerekenbaarheid dan op de aangesprokene rust. Dat is te ruim omdat het hier alleen om schuld als vorm van toerekenbaarheid gaat, maar als uitgangspunt ook niet juist. Juister lijkt de opvatting van Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV*, 2015/107 dat schuld voorshands bewezen is en de aangesprokene tegenbewijs moet/mag leveren. Als alternatief suggereren zij een verzwaarde motiveringsplicht van de betwisting door de aangesprokene, bij voldoen waaraan de bewijslast alsnog op de benadeelde komt te rusten.
Voor zover het verweer tegen de toerekenbaarheid neerkomt op een beroep op een schulduitsluitingsgrond ligt het op de weg van de aangesprokene de daartoe benodigde feiten te stellen en te bewijzen.9 Of de onrechtmatige daad kan worden toegerekend op grond van de wet of de in het verkeer geldende opvattingen is een rechtsvraag voor de beantwoording waarvan in beginsel geen bewijs behoeft te worden geleverd. Voor zover voor de (bevestigende) beantwoording daarvan bepaalde feiten relevant zijn, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de benadeelde.10
Zie de literatuur en jurisprudentie in Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 96 e.v. en aant. 104 e.v. alwaar een zeer uitvoerig overzicht van allerlei situaties en mogelijkheden is te vinden. Zie in het bijzonder: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6āIV, 2015/107. Voor enkele voorbeelden uit de rechtspraak van de Hoge Raad zie men: HR 9 oktober 1998, NJ 1999/195; HR 13 april 2001, NJ 2001/572.
Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 108.1 en de daar genoemde jurisprudentie waarvan in het bijzonder te vermelden: HR 29 november 1957, NJ 1958/31; AA 1957/58 e.v., m.nt. DM. Vgl ook: HR 8 mei 1987, NJ 1988/700 voor het geval van revindicatie.
Enigszins anders: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, 2015/126 slot en Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad 2000/10.0.1, die aannemen dat beide partijen feiten moeten aanvoeren waaraan de rechter aanknopingspunten kan ontlenen voor de beantwoording van de rechtsvraag.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:162 BW
Onrechtmatige daad
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-01-1992 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:162 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 162
Algemeen
Art. 6:162 BW kent vijf elementen waaraan voldaan moet zijn voor het ontstaan van een verbintenis tot schadevergoeding:
onrechtmatige daad;
toerekenbaarheid;
schade;
relativiteit; en
causaal verband.
Voor de stelplicht en bewijslastverdeling ten aanzien van de laatste drie elementen wordt verwezen naar het commentaar op art. 6:97 BW, het commentaar op art. 6:98 BW en het commentaar op art. 6:163 BW.
Onrechtmatig handelen
De stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de aangesprokene onrechtmatig heeft gehandeld rust overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv op de benadeelde.1 Dat berust daarop dat hij het rechtsgevolg inroept te weten het ontstaan van een op de aangesprokene rustende verbintenis tot schadevergoeding.
Bij de onrechtmatige daad kunnen zich vele verschillende situaties voordoen waarin bewijsrechtelijke figuren tot toepassing komen, zoals de gemotiveerde betwisting, het feitelijk vermoeden, het voorshands bewijsoordeel, de verzwaarde stelplicht enz. Deze figuren zijn niet specifiek voor de onrechtmatige daad en daarom niet hier worden besproken.
Afhankelijk van de onrechtmatigheidscategorie zal de benadeelde dus feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen waaruit volgt dat sprake is van inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Bij inbreuk op een recht zal de benadeelde zowel feiten en omstandigheden moeten stellen en bewijzen waaruit (het ontstaan van) zijn subjectief recht volgt als waaruit de inbreuk daarop volgt.2 Indien de aangesprokene zich op het standpunt stelt dat dat recht sindsdien teniet is gegaan of dat het op hem is overgegaan of dat het recht door een hem toekomend zakelijk recht wordt beperkt, ligt het op zijn weg de daartoe benodigde feiten te stellen en te bewijzen.3 Dat verweer houdt immers als zodanig geen betwisting in van de feiten waaruit het subjectieve recht van de benadeelde is ontstaan, maar de stelling dat het ten gevolge van bepaalde feiten en omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan teniet is gegaan. De aangesprokene beroept zich dan op het rechtsgevolg van de door hem daartoe gestelde feiten (het teniet of overgaan van het recht) en heeft daarvan overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast. Voor zover het gaat om strijd met geschreven of ongeschreven normen dient de benadeelde feiten te stellen en te bewijzen waaruit volgt dat aan alle elementen voor de normovertreding is voldaan.4
Toerekenbaarheid en rechtvaardigingsgrond
Hiertegenover ligt het op de weg van de aangesprokene die zich op een rechtvaardigingsgrond beroept de daartoe benodigde feiten te stellen en zo nodig te bewijzen.5 In de tekst van art. 6:162 lid 2 BW ligt dat besloten in de slottournure ābehoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrondā. Het beroep op een rechtvaardigingsgrond is te zien als een bevrijdend verweer. Bij handelen in strijd met ongeschreven recht is overigens niet steeds scherp waar het omslagpunt ligt tussen door de benadeelde te stellen en te bewijzen feiten waaruit de onrechtmatigheid volgt en de door de gedaagde te stellen en te bewijzen feiten waaruit de rechtvaardigingsgrond volgt. Dat komt omdat de rechtvaardigingsgrond soms in de formulering van de zorgvuldigheidsnorm is verdisconteerd.6
Wat betreft de toerekenbaarheid ligt het eveneens in beginsel op de weg van de benadeelde de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen.7 Aangenomen wordt dat de toerekenbaarheid in de vorm van schuld vaak zozeer voor de hand ligt en uit de onrechtmatigheid voortvloeit dat het op de weg van de aangesprokene ligt te stellen en te bewijzen dat de gedraging hem niet kan worden toegerekend.8
Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 57 suggereert dat de bewijslast en het bewijsrisico van het ontbreken van toerekenbaarheid dan op de aangesprokene rust. Dat is te ruim omdat het hier alleen om schuld als vorm van toerekenbaarheid gaat, maar als uitgangspunt ook niet juist. Juister lijkt de opvatting van Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV*, 2015/107 dat schuld voorshands bewezen is en de aangesprokene tegenbewijs moet/mag leveren. Als alternatief suggereren zij een verzwaarde motiveringsplicht van de betwisting door de aangesprokene, bij voldoen waaraan de bewijslast alsnog op de benadeelde komt te rusten.
Voor zover het verweer tegen de toerekenbaarheid neerkomt op een beroep op een schulduitsluitingsgrond ligt het op de weg van de aangesprokene de daartoe benodigde feiten te stellen en te bewijzen.9 Of de onrechtmatige daad kan worden toegerekend op grond van de wet of de in het verkeer geldende opvattingen is een rechtsvraag voor de beantwoording waarvan in beginsel geen bewijs behoeft te worden geleverd. Voor zover voor de (bevestigende) beantwoording daarvan bepaalde feiten relevant zijn, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de benadeelde.10
Voetnoten
1.
Zie de literatuur en jurisprudentie in Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 96 e.v. en aant. 104 e.v. alwaar een zeer uitvoerig overzicht van allerlei situaties en mogelijkheden is te vinden. Zie in het bijzonder: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6āIV, 2015/107. Voor enkele voorbeelden uit de rechtspraak van de Hoge Raad zie men: HR 9 oktober 1998, NJ 1999/195; HR 13 april 2001, NJ 2001/572.
2.
Jansen, GS Onrechtmatige daad art. 6:162 BW, aant. 108.
3.
Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 108.1 en de daar genoemde jurisprudentie waarvan in het bijzonder te vermelden: HR 29 november 1957, NJ 1958/31; AA 1957/58 e.v., m.nt. DM. Vgl ook: HR 8 mei 1987, NJ 1988/700 voor het geval van revindicatie.
4.
Jansen, GS Onrechtmatige daad art. 6:162 BW, aant. 102 en aant. 103.
5.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, 2015/97 slot; Jansen, GS Onrechtmatige daad art. 6:162 BW, aant. 254.
6.
Jansen, GS Onrechtmatige daad art. 6:162 BW, aant. 123.
7.
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 618 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV*, 2015/107.
8.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6āIV, 2015/107; Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 57.
9.
Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 75.
10.
Enigszins anders: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, 2015/126 slot en Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad 2000/10.0.1, die aannemen dat beide partijen feiten moeten aanvoeren waaraan de rechter aanknopingspunten kan ontlenen voor de beantwoording van de rechtsvraag.