ABRvS, 29-11-2013, nr. 201309876/1/V3
ECLI:NL:RVS:2013:2309
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-11-2013
- Zaaknummer
201309876/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:2309, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑11‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 91 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
AB 2014/350 met annotatie van A.M. Reneman
JV 2014/39
Uitspraak 29‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 september 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling vervolgens in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
201309876/1/V3.
Datum uitspraak: 29 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2013 in zaken nrs. 13/25615 en 13/25589 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling vervolgens in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 oktober 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 13 heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU) erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.
De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.
Ingevolge artikel 6 van het Handvest heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.
Ingevolge artikel 47 heeft een ieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Een ieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, zijn de bepalingen van dit Handvest gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
Ingevolge artikel 52, derde lid, zijn de inhoud en reikwijdte van de rechten, voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
Ingevolge het zevende lid wordt de toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest van de grondrechten, door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.
Ingevolge artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, zich bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.
1.1. De vreemdeling betoogt dat artikel 47 van het Handvest aan de toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 in de weg staat en dat ook in hoger beroep een openbare behandeling van zijn zaak dient plaats te vinden, zodat hij mondeling kan worden gehoord. Hij verwijst hiertoe naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) van 22 november 2012 in zaak nr. C-277/11 (www.curia.europa.eu).
1.2. De maatregel van bewaring, vervat in het daartoe strekkende besluit van 23 september 2013, is genomen krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, welke bepaling een omzetting vormt van artikel 15, eerste lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348). Aldus heeft de staatssecretaris in deze zaak het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. De zaak valt derhalve binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest.
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201209288/1/V3) waarborgt artikel 6 van het Handvest in het geval dat met een aan een vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht onder meer het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en vormt dit artikel daarom een lex specialis van artikel 47 van het Handvest. Artikel 6 van het Handvest biedt aldus dezelfde waarborgen als voormeld artikel 47.
1.4. Volgens de Toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303/2), die ingevolge artikel 6, eerste lid, derde alinea, van het VEU en overeenkomstig artikel 52, zevende lid, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen, is de eerste alinea van artikel 47 gebaseerd op artikel 13 van het EVRM, maar biedt het recht van de Unie een ruimere bescherming omdat het een recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgt.
Volgens de Toelichtingen bij het Handvest correspondeert de tweede alinea van artikel 47 met artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
1.5. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in het arrest van 3 november 2011, Arvelo Aponte tegen Nederland, nr. 28770/05 (hierna: het arrest Arvelo Aponte; www.ehcr.coe.int) overwogen dat de omstandigheid dat een hoger beroep op de voet van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 met een beknopte motivering ongegrond wordt verklaard, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat geen daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM is geboden.
Voorts heeft het EHRM in onder meer het arrest van 29 oktober 1991, Fejde tegen Zweden, nr. 12631/87 (hierna: het arrest Fejde; www.ehcr.coe.int) overwogen dat artikel 6 van het EVRM, ook indien de rechter in hoger beroep zowel feiten als rechtsvragen heeft te beoordelen, niet altijd en ongeacht de aard van het geschil een recht op een openbare zitting vereist en dat bij de vaststelling of een zodanige openbare zitting is vereist ook andere overwegingen, waaronder het recht op een behandeling binnen redelijke termijn en daaraan gekoppeld een voortvarende behandeling van de werkvoorraad van de rechter in hoger beroep, betrokken kunnen worden. Indien in eerste aanleg een openbare zitting heeft plaatsgevonden, kan het ontbreken van een dergelijke zitting in hoger beroep gerechtvaardigd zijn door de speciale kenmerken van de betreffende procedure.
1.6. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 (Kamerstukken II, 26 732, nr. 3, p. 11 en 85 en nr. 7, p. 223) geeft deze bepaling de Afdeling de bevoegdheid een verkorte uitspraak te doen indien de grieven niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kunnen leiden en evenmin nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin. Hoewel het stelsel in hoger beroep primair betrekking heeft op rechtsvragen (Kamerstukken II, 26 732, nr. 9, p. 69) kunnen ook feitelijke vragen aan bod komen (Kamerstukken I, 26 732 en 26 975, nr. 5d, p. 27). De afdoening van zaken in hoger beroep met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 is mede ingegeven om verlenging van de procedure te voorkomen en de Afdeling in staat te stellen binnen een redelijke termijn uitspraak te doen.
1.7. Uit de arresten Arvelo Aponte en Fejde, in onderlinge samenhang gelezen, kan worden afgeleid dat het achterwege laten van een zitting in hoger beroep en het doen van een verkorte uitspraak met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, op zichzelf niet betekent dat geen daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 6 van het Handvest is geboden. In deze zaak heeft in eerste aanleg een openbare zitting plaatsgevonden, waarbij de vreemdeling in persoon is gehoord. Voorts zijn in het hoger beroep geen rechtsvragen of feitelijke vragen aan de orde die niet op basis van de op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen worden beoordeeld en noopt artikel 6 van het Handvest tot een spoedige beslissing op het hoger beroep (vergelijk de uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201209288/1/V3).
De vreemdeling kan derhalve niet worden gevolgd in het betoog dat een afdoening van het hoger beroep met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 in strijd is met artikel 6 van het Handvest omdat aldus een zitting achterwege wordt gelaten. Het beroep van de vreemdeling op het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2012 leidt niet tot een ander oordeel, omdat die zaak het horen door het bestuursorgaan voorafgaand aan het nemen van het voor de betrokkene negatieve besluit betrof.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013
347-699.