CRvB, 18-08-2009, nr. 07/6088 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7667
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-08-2009
- Zaaknummer
07/6088 WWB
- LJN
BJ7667
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7667, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑08‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2009/304
Uitspraak 18‑08‑2009
Inhoudsindicatie
Verrekening ineens van verzwegen giften; toetsing; individuele omstandigheden.
07/6088 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (Suriname) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2007, 05/5532 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 18 augustus 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van Gerven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij inzage in de bankafschriften van appellant in augustus 2005 is gebleken dat hij in april 2005 € 200,--, in mei 2005 € 600,-- en in juni 2005 € 300,-- heeft ontvangen van zijn zuster. De ontvangst van deze bedragen heeft hij niet op zijn rechtmatigheidsformulieren vermeld of anderszins aan het College gemeld. Bij besluit van 22 augustus 2005 (besluit 1) heeft het College de bijstand over april 2005 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 200,-- van hem teruggevorderd. Daarbij is bepaald dat met ingang van 1 september 2005 € 36,01 per maand op de lopende bijstandsuitkering zal worden ingehouden totdat een totaal bedrag van € 200,-- zal zijn voldaan. Bij besluit van 25 augustus 2005 (besluit 2) is vastgesteld dat appellant, door van de ontvangst van genoemde bedragen geen melding te maken, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat een in principe toe te passen verlaging van € 200,-- hem onredelijk zwaar zou treffen, is besloten de verlaging op nihil stellen. Uit de appellant eind augustus 2005 toegezonden specificatie (besluit 3) blijkt dat een bedrag van € 600,-- (zijnde de in mei 2005 ontvangen bedragen) met de uitkering over augustus 2005 is verrekend. In september 2005 is nog een bedrag van € 300,-- (zijnde het in juni 2005 ontvangen bedrag) met de bijstandsuitkering over september 2005 verrekend.
1.2. Appellant heeft tegen de besluiten 1,2 en 3 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 oktober 2005 zijn de bezwaren ongegrond verklaard met dien verstande dat de aflossingsverplichting van € 36,01 per maand voorlopig op nihil is gesteld totdat de bijstandsvordering van de gemeente Nijmegen zal zijn voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 oktober 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, primair aangevoerd, dat de over april, mei en juni 2005 ontvangen bedragen hem uit hoofde van een lening zijn verstrekt en dus moeten worden terugbetaald. Subsidiair is gesteld dat deze bedragen buiten beschouwing dienen te worden gelaten omdat zij uit een oogpunt van bijstandsverlening als verantwoorde gift dienen te gelden. Meer subsidiair is gesteld dat het College met miskenning van de persoonlijke omstandigheden van appellant tot verrekening ineens van een bedrag van € 600,-- is overgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verwijst voor de toepasselijke wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de door appellant in april, mei en juni 2005 van zijn zuster ontvangen bedragen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB moeten worden aangemerkt. De stelling van appellant dat geen sprake is van in aanmerking te nemen middelen omdat hij het totaalbedrag van € 1.100,-- van zijn zuster heeft geleend, en dus door hem moet worden terugbetaald, volgt de Raad niet. De enkele, achteraf opgemaakte, verklaring van de zuster van appellant (onder meer inhoudende: “Wij hebben hem enkele malen wat geld toegestuurd, waarbij wij het eventueel terugbetalen geheel aan hem hebben overgelaten.”) is daartoe ontoereikend. Immers, nog daargelaten of het bestaan van een schuld daarmee voldoende aannemelijk is gemaakt, was daaraan voor appellant in elk geval geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting verbonden.
4.3. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de in de periode van april tot en met juni 2005 ontvangen bedragen ook niet als giften, die bij de bijstandsverlening met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB buiten aanmerking worden gelaten, kunnen worden beschouwd. Uit de stukken blijkt dat het College ten aanzien van de vraag of de giften uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn (en om die reden niet tot de middelen van de betrokkene worden gerekend) het beleid hanteert dat een gift in aanmerking wordt genomen indien deze betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen, de gift een vrij te besteden karakter heeft en de gift leidt tot een bestedingsniveau dat onverenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is. Het College heeft in overeenstemming met dat beleid besloten. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van dit beleid had dienen af te wijken. De bedragen waren, mede gelet op de hierboven reeds vermelde verklaring van de zuster van appellant, immers onmiskenbaar bedoeld om te worden aangewend voor de directe kosten van levensonderhoud en waren substantieel te noemen in verhouding tot de toepasselijke bijstandsnorm en de periode waarop zij betrekking hadden.
4.4. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de giften naar hun aard overeenkomen met de in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde inkomensbestanddelen, zodat deze als inkomen dienen te worden aangemerkt.
4.5. Het College heeft, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WWB, op grond waarvan de hoogte van de algemene bijstand wordt vastgesteld aan de hand van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm, de gift over april 2005 terecht in mindering gebracht op de voor appellant geldende bijstandsnorm, de bijstand over die maand dienovereenkomstig herzien en een bedrag van € 200,-- van appellant teruggevorderd.
4.6. Ten aanzien van de vraag of het College tevens terecht is overgegaan tot verrekening ineens van de in mei 2005 ontvangen giften (lees: inkomsten) ten bedrage van € 600,-- met de bijstandsuitkering over augustus 2005 van appellant overweegt de Raad het volgende.
4.7. Ingevolge artikel 58, derde lid, van de WWB wordt het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen niet als terugvordering beschouwd. Naar het oordeel van de Raad houdt deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de WWB, een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarbij is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat, gegeven het feit dat de betrokkene kort tevoren (naast de lopende bijstandsuitkering) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, hij er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend. Gelet hierop ziet de Raad geen ruimte voor een verdergaande toetsing als door appellant betoogd. De Raad ziet daartoe te minder aanleiding nu de in artikel 58, derde lid, van de WWB bedoelde verrekening door de wetgever uitdrukkelijk niet als terugvordering wordt beschouwd, zodat moet worden aangenomen dat, anders dan bij terugvordering, geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid.
4.8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, de aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B.E. Giesen.
RB