Gerechtshof Amsterdam 24 oktober 2017. De uitspraak is nog niet gepubliceerd. Het hof heeft de feiten ongewijzigd overgenomen uit de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:6726.
HR, 30-11-2018, nr. 18/00373
ECLI:NL:HR:2018:2218, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-11-2018
- Zaaknummer
18/00373
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2218, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑11‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1029, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:4337, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:1029, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2218, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2018
- Vindplaatsen
JAR 2019/15 met annotatie van Vegter, M.S.A.
AR-Updates.nl 2018-1350
NJ 2019/173 met annotatie van E. Verhulp
VAAN-AR-Updates.nl 2018-1350
Uitspraak 30‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding (art. 7:669 lid 3, onder g, BW) wanneer ontbinding wegens disfunctioneren (art. 7:669 lid 3, onder d, BW) wordt afgewezen omdat de werknemer onvoldoende gelegenheid heeft gekregen zich te verbeteren. Toepassing criterium dat van werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren; verwijtbaarheid handelen werkgever. Billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen werkgever, art. 7:671b lid 8, onder c, BW. Motivering; meewegen te verwachten duur arbeidsovereenkomst zonder de ontbinding. HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle).
Partij(en)
30 november 2018
Eerste Kamer
18/00373
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de werknemer],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
SERVICENOW NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de werknemer en ServiceNow.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken 5320528 EA VERZ 16-1010 en 5409543 EA VERZ 16-1185 van de kantonrechter te Amsterdam van 5 oktober 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.205.938/01 van het gerechtshof Amsterdam van 24 oktober 2017.
De beschikking van het hof is aan deze de beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de werknemer beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
ServiceNow heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de werknemer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of een arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden als een werknemer volgens de werkgever ongeschikt is tot het verrichten van de bedongen arbeid, maar de werkgever de werknemer niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren, daardoor een verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan en de verstoorde arbeidsverhouding aan het ontbindingsverzoek ten grondslag wordt gelegd. Daarnaast is aan de orde of bij een bevestigende beantwoording van deze vraag de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst in aanmerking moeten worden genomen bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding als met betrekking tot het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
3.1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.14. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
( i) De werknemer, geboren in 1962, is in juni 2015 als Senior Solution Development Manager in dienst getreden bij ServiceNow (hierna ook: de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
(ii) In november 2015 heeft de werkgever aan de werknemer een bonus toegekend. Daarbij is bericht:
“You have made a strong start, tackling some tricky situations. Keep up the good work. (…) You play an important role in ServiceNow’s success by striving to be insanely great.”
(iii) In januari 2016 heeft een medewerker van de werkgever de leidinggevende van de werknemer benaderd en zijn zorgen uitgesproken:
“(…) [de werknemer] is really nice and helpful however I don’t think he is up to the job. He’s not ramping up, not able to build plans for/with our customers and with that we’re losing control on our accounts. (…)”
(iv) Begin februari 2016 heeft de werkgever aan de werknemer een bonus toegekend, met als toelichting:
“Region booking were weak but you’re working on the right things and making progress. (…)”
( v) Half februari 2016 heeft de country director Nederland van de werkgever zich bij de leidinggevende van de werknemer beklaagd omdat de werknemer zich te passief opstelde, onder andere in contacten met belangrijke klanten.
(vi) Enkele dagen later heeft de country director Nederland de leidinggevende van de werknemer bericht over een rollenspel dat hij met de werknemer had gedaan om hem te laten oefenen voor een gesprek met een belangrijke klant:
“Our dry run went terrible, I had a chat with [de werknemer] afterwards whom almost started to cry. He is completely stressed out, telling me he works his butt off from early mornings till late not achieving anything. He feels completely left alone by his team mates (…) and also by some of my sales folks which told him to involve me. (…)”
(vii) Op 16 maart 2016 heeft de werknemer een bespreking gehad met zijn leidinggevende en een HR-medewerker. Daarbij is aan de werknemer een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedaan. Daarna is de werknemer vrijgesteld van werk, afgezien van enkele taken die hij vanaf zijn huisadres heeft uitgevoerd.
(viii) Per brief en e-mail van 16 en 22 maart 2016 heeft de werknemer bericht dat hij verbaasd en geschokt was over het plotselinge voorstel, dat er geen reden is genoemd voor ontslag, dat in de gesprekken die zijn gevoerd met zijn leidinggevende geen punten van kritiek aan de orde zijn geweest en dat hij graag in gesprek gaat om dit op te lossen zodat hij zijn baan kan behouden.
(ix) Op 22 maart 2016 is aan de werknemer bericht dat het ontslag wordt doorgezet en is hij verwezen naar de advocaat van de werkgever.
( x) Half april 2016 heeft er toch nog een gesprek plaatsgevonden tussen de werknemer en onder andere een HR-medewerker van de werkgever. Daarin is bevestigd dat er geen toekomst is voor de werknemer bij de werkgever. De werknemer heeft kenbaar gemaakt dat het daar gemelde gegeven dat het salesteam niet met hem wil werken nieuw voor hem is en dat hij een ontslag in de verste verte niet heeft zien aankomen.
(xi) In de daarop volgende periode hebben de gemachtigden van partijen tevergeefs onderhandeld over een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
(xii) Daarna heeft de werkgever de werknemer verzocht om met ingang van 10 mei 2016 zijn werkzaamheden te hervatten.
(xiii) Tijdens een gesprek op 11 mei 2016 is aan de werknemer een Personal Improvement Plan voorgelegd voor een periode van twee maanden vanaf 12 mei 2016. De werknemer heeft dit niet voor akkoord willen ondertekenen, maar is wel gestart met het verbetertraject.
(xiv) Op 5 juli 2016 heeft de werkgever kenbaar gemaakt dat het verbetertraject niet was geslaagd en is opnieuw een – verbeterd – beëindigingsvoorstel gedaan. De werknemer is weer op non-actief gesteld.
3.2.1 In dit geding heeft de werkgever verzocht de arbeidsovereenkomst met de werknemer te ontbinden op de grond genoemd in art. 7:669 lid 3, aanhef en onder d, BW (kort gezegd: disfunctioneren). De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst op die grond ontbonden met ingang van 1 december 2016 en heeft aan de werknemer een billijke vergoeding toegekend van € 15.000,--.
3.2.2 Het hof heeft – voor zover in cassatie van belang – de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. De relevante overwegingen van het hof houden, kort weergegeven, het volgende in.
Er is niet voldaan aan de voorwaarden die art. 7:669 lid 3, aanhef en onder d, BW stelt aan disfunctioneren als grond voor ontslag, omdat de werkgever de werknemer niet tijdig in kennis heeft gesteld van de kritiek op zijn functioneren en hem niet voldoende gelegenheid heeft geboden zijn functioneren te verbeteren. (rov. 3.6-3.6.8)
De arbeidsverhouding tussen partijen is echter zodanig ernstig en duurzaam verstoord geraakt in de zin van art. 7:669 lid 3, aanhef en onder g, BW dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. (rov. 3.7-3.7.3) Deze verstoring is veroorzaakt door:
- -
de mededeling van de werkgever op 16 maart 2016 dat hij besloten had tot op-non-actiefstelling van de werknemer en tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst vanwege ontevredenheid over het functioneren van de werknemer, zonder dat de werkgever de werknemer tevoren van deze kritiek op de hoogte heeft gesteld en zonder hem tevoren de gelegenheid te hebben gegeven zijn functioneren te verbeteren;
- -
de wijze waarop de werkgever uitvoering gegeven heeft aan het door hem eenzijdig opgestelde verbeterplan, waarbij het vooral ontbroken heeft aan het geven aan de werknemer van feedback over zijn functioneren terwijl dat, gelet op de korte termijn die voor verbetering werd gegund en het feit dat de werknemer niet eerder over de bij de werkgever levende kritiek was geïnformeerd, redelijkerwijs van de werkgever gevergd kon worden;
- -
het feit dat de werknemer in een problematische setting geacht werd een spilfunctie te vervullen waarvan zijn leidinggevende en collega’s kennelijk specifieke verwachtingen hadden die maakten dat zij te kennen hebben gegeven niet meer met de werknemer te willen samenwerken terwijl hij voor het slagen van een belangrijk deel van zijn taak (de verbetering van de samenwerking tussen de afdelingen Sales en Professional Services) juist van hun vertrouwen afhankelijk was. (rov. 3.7.2)
Dit betekent dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden, dat herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:683 lid 3 BW niet aan de orde is en dat de werknemer geen aanspraak heeft op een billijke vergoeding op grond van art. 7:683 lid 4 BW. (rov. 3.8)
De ontbinding van de arbeidsovereenkomst is het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Daarom wordt aan de werknemer een billijke vergoeding toegekend op grond van art. 7:671b lid 8, onder c, BW. (rov. 3.9-3.10)
Een billijke vergoeding van € 15.000,-- wordt, gelet op de omstandigheden van het geval, passend geacht. (rov. 3.11-3.12)
3.3.1 Onderdeel I van het middel is gericht tegen rov. 3.7.2-3.8. Het voert aan dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van de omstandigheden die ten grondslag lagen aan het oordeel dat het ontbindingsverzoek niet kan worden toegewezen op grond van disfunctioneren (de d-grond), te oordelen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in art. 7:669 lid 3, aanhef en onder g, BW (de g-grond). Het hof heeft hiermee miskend dat iedere grond op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Daarnaast betoogt het onderdeel dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde van de g-grond dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, omdat de werkgever niets heeft gedaan om de verstoorde arbeidsrelatie te herstellen.
3.3.2 Bij de behandeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld. De wetgever heeft onder ogen gezien dat de arbeidsverhouding zodanig verstoord kan zijn geraakt dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd deze te laten voortduren, ook wanneer de werkgever een werknemer die volgens de werkgever ongeschikt is tot het verrichten van de bedongen arbeid, niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren. In dat geval kan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst worden overgegaan, waarbij de werkgever het risico neemt een billijke vergoeding te moeten betalen indien de ontbinding het gevolg is van zijn ernstig verwijtbaar handelen of nalaten (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 133 en Handelingen I 2013/14, 33818, nr. 32, item 14, p. 10). De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat aan ontbinding op de g-grond op zichzelf niet in de weg. De rechter zal wel de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan de werkgever te verwijten is, moeten betrekken bij de beoordeling of van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, en kan daarin aanleiding zien te oordelen dat niet aan de maatstaf voor ontbinding op de g-grond is voldaan (vgl. HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, rov. 3.3.2). De rechter kan langs deze weg ook gewicht eraan toekennen of de werkgever de werknemer (voldoende) in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren.
3.3.3 Het hof heeft in rov. 3.7.2 op grond van drie omstandigheden (zie hiervoor in 3.2.2) geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig en duurzaam verstoord is geraakt en in rov. 3.7.3 vastgesteld dat deze verstoring van de arbeidsverhouding zodanig is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor zover onderdeel I betoogt dat het hof de g-grond niet op zijn eigen merites heeft beoordeeld, mist het dus feitelijke grondslag. Het hof heeft in aanmerking genomen dat de verstoring (grotendeels) aan de werkgever is te wijten, maar geoordeeld dat dit niet aan ontbinding op de g-grond in de weg staat, mede omdat de leidinggevende en de collega’s van de werknemer aan de werkgever te kennen hebben gegeven niet meer met de werknemer te willen werken. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting; verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan het voor het overige niet op juistheid worden onderzocht. Het is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.
3.3.4 Gelet op het voorgaande falen de klachten van onderdeel I.
3.4.1 Onderdeel II is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.11-3.12 over de hoogte van de billijke vergoeding. Het voert aan dat bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding de verwachte duur van de arbeidsovereenkomst in aanmerking moet worden genomen. Het voert verder aan dat onbegrijpelijk is dat het hof de door de werknemer verzochte billijke vergoeding van € 25.000,-- neerwaarts heeft bijgesteld op de gronden dat de werknemer slechts kort bij de werkgever in dienst was en dat hij sinds juli 2016 geen arbeid meer voor de werkgever heeft verricht terwijl de arbeidsovereenkomst tot 1 december 2016 heeft voortgeduurd en het loon gedurende deze periode aan de werknemer is doorbetaald. Zowel het korte dienstverband als de op-non-actiefstelling was immers aan de werkgever te verwijten, aldus het onderdeel.
3.4.2 De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle), rov. 3.4.4 en 3.4.5, gezichtspunten geformuleerd die van belang zijn voor het bepalen van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW. Ook in een geval als het onderhavige, waarin de billijke vergoeding is gegrond op art. 7:671b lid 8, aanhef en onder c, BW, gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De gezichtspunten die in die beschikking zijn geformuleerd, lenen zich daarom ook in een dergelijk geval voor toepassing. Daarbij geldt dat de rechter, indien het partijdebat daartoe aanleiding geeft, de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst, voor zover deze zijn toe te rekenen aan het ernstig verwijtbare gedrag van de werkgever, kenbaar dient te betrekken bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding.
3.4.3 Op grond van het voorgaande, en in het licht van hetgeen de werknemer in verband met de billijke vergoeding heeft aangevoerd over de gevolgen van het verlies van de arbeidsovereenkomst, slaagt de klacht dat het hof bij het bepalen van de vergoeding mede had moeten betrekken hoe lang de arbeidsovereenkomst naar verwachting zou hebben voortgeduurd indien de werkgever niet door ernstig verwijtbaar handelen de verstoring van de arbeidsverhouding en daardoor de ontbinding van de overeenkomst zou hebben veroorzaakt. Na verwijzing zal de omvang van de billijke vergoeding opnieuw moeten worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen.
3.4.4 Het onderdeel faalt echter voor zover het erover klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding van belang heeft geacht dat de werknemer pas korte tijd bij de werkgever in dienst was en dat hij is doorbetaald in de periode dat hij op non-actief was gesteld, omdat zowel het einde van het dienstverband als de op-non-actiefstelling aan de werkgever te verwijten is. Bij de begroting van de billijke vergoeding dient te worden gelet op alle relevante omstandigheden van het geval (zie de New Hairstyle-beschikking, rov. 3.4.6). Wat betreft de duur van de dienstbetrekking geldt dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat bij het bepalen van de billijke vergoeding een relevant verschil bestaat tussen gevallen waarin een werknemer langer en minder lang in dienst is, ook indien het einde van de overeenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Wat de op-non-actiefstelling betreft, geldt dat het hof de hoogte van de vergoeding kennelijk mede ervan heeft laten afhangen of de werknemer tijdens de op-non-actiefstelling zijn inkomsten heeft moeten missen. Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 24 oktober 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ServiceNow in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werknemer begroot op € 374,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 30 november 2018.
Conclusie 14‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding (art. 7:669 lid 3, onder g, BW) wanneer ontbinding wegens disfunctioneren (art. 7:669 lid 3, onder d, BW) wordt afgewezen omdat de werknemer onvoldoende gelegenheid heeft gekregen zich te verbeteren. Toepassing criterium dat van werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren; verwijtbaarheid handelen werkgever. Billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen werkgever, art. 7:671b lid 8, onder c, BW. Motivering; meewegen te verwachten duur arbeidsovereenkomst zonder de ontbinding. HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle).
Partij(en)
Zaaknr: 18/00373
mr. R.H. de Bock
Zitting: 14 september 2018
Conclusie inzake:
[de werknemer]
mr. S. Kousedghi
tegen
ServiceNow Nederland B.V.
mr. J. den Hoed.
Het gaat in deze ontslagzaak om de vraag of het hof kon oordelen dat sprake was van een geslaagd beroep door de werkgever op de g-grond (verstoorde arbeidsverhouding), nu een beroep op de d-grond (disfunctioneren) is afgewezen en het hof bovendien heeft geoordeeld dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Daarnaast wordt de hoogte van de billijke vergoeding aan de orde gesteld, en dan met name de invloed die het korte dienstverband van de werknemer daarop dient te hebben.
1. Feiten
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan de beschikking van het hof Amsterdam van 24 oktober 2017.1.
1.1
[de werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1962, is op 8 juni 2015 in dienst getreden bij ServiceNow op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van Senior Solution Development Manager (hierna ook: SDP). Het bruto salaris bedroeg € 8.487,65 per maand, exclusief emolumenten.
1.2
Op 5 november 2015 heeft ServiceNow aan [de werknemer] een bonus toegekend van 51,53 % (€ 2.833,88). Daarbij is bericht:
“You have made a strong start, tackling some tricky situations. Keep up the good work. (...) You play an important role in ServiceNow’s success by striving to be insanely great.”
1.3
Op 8 januari 2016 heeft [betrokkene 1] , Presales Manager Nederland van ServiceNow, de leidinggevende van [de werknemer] , [betrokkene 2] , benaderd en zijn zorgen uitgesproken over [de werknemer] :
“(...) [de werknemer] is really nice and helpful however I don’t think he is up to the job. He’s not ramping up, not able to build plans for/with our customers and with that we’re losing control on our acccounts. Now my SC’s start stepping in and compensating. (...)”
1.4
Op 4 februari 2016 heeft ServiceNow aan [de werknemer] een bonus toegekend van 55,83 % (€ 3.070,50), met als toelichting:
“Region booking were weak but you’re working on the right things and making progress. (...) You play an important role in ServiceNow’s success by striving to be insanely great.”
1.5
Op 14 februari 2016 heeft [betrokkene 3] , country director Nederland van ServiceNow zich bij [betrokkene 2] beklaagd over [de werknemer] omdat hij zich te passief opstelde, onder andere in contacten met de belangrijke klanten ING en Heineken.
1.6
Op 16 februari 2016 heeft [betrokkene 3] [betrokkene 2] bericht over een rollenspel dat hij met [de werknemer] had gedaan om hem te laten oefenen voor een gesprek met een belangrijke klant:
“Our dry run went terrible, I had a chat with [de werknemer] afterwards whom almost started to cry. He is completely stressed out, telling me he works his butt off from early mornings till late not achieving anything. He feels completely left alone by his team mates ( [betrokkene 4] and [betrokkene 5] for instance) and also by some of my sales folks which told him to involve me. (...)”
1.7
Op 16 maart 2016 heeft [de werknemer] een bespreking gehad met [betrokkene 2] en [betrokkene 6] van HR. Daarbij is aan [de werknemer] een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedaan. Daarna is [de werknemer] vrijgesteld van werk, afgezien van enkele taken die hij vanaf zijn huisadres heeft uitgevoerd.
1.8
Per brief en e-mail van 16 en 22 maart 2016 heeft [de werknemer] bericht dat hij verbaasd en geschokt was over het plotselinge voorstel, dat er geen reden is genoemd voor ontslag, dat in de gesprekken die zijn gevoerd met [betrokkene 2] geen punten van kritiek aan de orde zijn geweest en dat hij graag in gesprek gaat om dit op te lossen zodat hij zijn baan kan behouden.
1.9
Op 22 maart 2016 heeft [betrokkene 6] [de werknemer] bericht dat het ontslag wordt doorgezet en hem verwezen naar de advocaat van ServiceNow.
1.10
Half april 2016 heeft er toch nog een gesprek plaats gevonden met onder andere [betrokkene 6] . Daarin is bevestigd dat er geen toekomst is voor [de werknemer] bij ServiceNow. [de werknemer] heeft kenbaar gemaakt dat het daar gemelde gegeven dat het salesteam niet met hem wil werken nieuw voor hem is en dat hij een ontslag in de verste verte niet heeft aan zien komen.
1.11
In de daarop volgende periode hebben de gemachtigden van partijen tevergeefs onderhandeld over een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
1.12
Daarna heeft ServiceNow [de werknemer] verzocht om met ingang van 10 mei 2016 zijn werkzaamheden te hervatten.
1.13
Tijdens een gesprek op 11 mei 2016 is aan [de werknemer] een Personal Improvement Plan (hierna: PIP) voorgelegd voor een periode van 2 maanden vanaf 12 mei 2016. [de werknemer] heeft dit niet voor akkoord willen ondertekenen, maar is wel gestart met het verbetertraject.
1.14
Op 5 juli 2016 heeft ServiceNow kenbaar gemaakt dat het verbetertraject niet was geslaagd en is opnieuw een – verbeterd – beëindigingsvoorstel gedaan. [de werknemer] is weer op non-actief gesteld.
2. Procesverloop
2.1
ServiceNow heeft de kantonrechter bij verzoekschrift van 22 augustus 2016 verzocht om de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] te ontbinden op grond van art. 7:669 lid 3 onder d, BW, te weten de ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid.
2.2
[de werknemer] heeft verweer gevoerd en primair gesteld dat van disfunctioneren geen sprake was en dat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 7:669 lid 3 onder d, BW. Hij is namelijk niet tijdig in kennis gesteld van kritiek op zijn functioneren en bovendien is hij niet in voldoende mate in de gelegenheid gesteld om zijn functioneren te verbeteren. [de werknemer] heeft voor het geval de kantonrechter de arbeidsovereenkomst zou ontbinden, voor zover in cassatie van belang, de kantonrechter verzocht om ServiceNow te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding conform artikel 7:671b lid 8 onder c, BW van € 25.000,- bruto.
2.3
De kantonrechter heeft bij beschikking van 5 oktober 2016 de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 december 2016 op grond van art. 7:669 lid 3 onder d, BW en aan [de werknemer] een billijke vergoeding toegekend van € 15.000,-.
2.4
Beide partijen zijn tegen de beschikking in hoger beroep gekomen.
2.5
[de werknemer] heeft in het principaal hoger beroep het hof verzocht, primair, om de arbeidsovereenkomst te herstellen; subsidiair, om ServiceNow te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding op grond van art. 7:683 lid 3 BW en, meer subsidiair en voorwaardelijk, namelijk indien het hof oordeelt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden, ServiceNow te veroordelen tot betaling aan [de werknemer] van een billijke vergoeding van € 25.000,- bruto, met veroordeling van ServiceNow in de kosten van beide instanties.
2.6
ServiceNow heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover daarin is beslist dat haar een ernstig verwijt treft en ten laste van haar aan [de werknemer] een billijke vergoeding is toegekend.
2.7
Bij beschikking van 24 oktober 2017 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof heeft overwogen dat niet is voldaan aan de vereisten voor ontbinding op grond van art. 7:669 lid 3 onder d, BW omdat [de werknemer] niet tijdig is geïnformeerd over de kritiek op zijn functioneren en niet in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld om zijn functioneren te verbeteren (rov. 3.6-3.6.8). Het hof stelt echter vast dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig en duurzaam verstoord is geraakt in de zin van art. 7:669 lid 3, onder g, BW, zodat van ServiceNow in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (rov. 3.7-3.7.3). De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst derhalve terecht ontbonden, zodat de verzoeken van [de werknemer] tot herstel van de arbeidsovereenkomst of de daarvoor in de plaats komende billijke vergoeding (art. 7:683 lid 3 BW) zullen worden afgewezen (rov. 3.8). Het hof overweegt voorts dat ServiceNow door [de werknemer] op non-actief te stellen en het op beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan te sturen, zonder hem van haar kritiek op de hoogte te stellen en zonder hem in de gelegenheid te stellen zijn functioneren te verbeteren, ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Daarom is ServiceNow een billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:671b lid 8, onder c, BW van € 15.000,- verschuldigd (rov. 3.10-3.12).
2.8
Bij verzoekschrift van 23 januari 2018 heeft [de werknemer] cassatieberoep tegen de beschikking van het hof ingesteld. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van de aanvulling daarvan op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep is geen gebruik gemaakt.2.ServiceNow heeft een verweerschrift ingediend.
3. Inleiding
Het ontslagrecht onder de Wwz
3.1
Met de op 1 juli 2015 in werking getreden Wet Werk en Zekerheid (Wwz) is beoogd het ontslagstelsel eenvoudiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar voor werkgevers te maken en meer gericht op het vinden van een nieuwe baan.3.Om dit te bereiken is, onder meer, het BBA 1945 komen te vervallen en is het ontslagrecht geconcentreerd in het BW en de daarop gebaseerde nadere regelgeving.4.Verder zijn de gronden voor ontslag gedetailleerd in de wet opgenomen en is niet meer sprake van een ruime, algemene maatstaf voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals deze bestond in het oude ontslagrecht. Daarmee is sprake van een semi-gesloten systeem van ontslaggronden.5.De preventieve toetsing van een ontslag is in de Wwz gehandhaafd. Die toetsing moet worden uitgevoerd door hetzij het UWV, hetzij de kantonrechter, afhankelijk van de grond die voor het ontslag wordt gegeven. In deze zin – preventieve toetsing van het ontslag door verschillende instanties – is het duale stelsel gehandhaafd. Het verschil met het oude stelsel is echter dat een werkgever niet langer kan kiezen tussen de ontbindingsroute dan wel de BBA-route: de te volgen procedure hangt af van de ontslaggrond.6.
3.2
Uitgangspunt van het nieuwe ontslagrecht is dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer (art. 7:671 lid 1 BW). Op dit uitgangpunt wordt een aantal uitzonderingen gemaakt onder a tot en met h van art. 7:671 lid 1 BW, waaronder (sub a) de situatie waarin op grond van art. 7:671a BW toestemming is verleend door het UWV. Als de werkgever geen instemming heeft van de werknemer en geen van de uitzonderingen van art. 7:671 lid 1, onder a tot en met h, BW zich voordoet, mag hij de arbeidsovereenkomst alleen opzeggen indien daar een redelijke grond voor is (art. 7:669 lid 1 BW). Art. 7:669 lid 1 BW stelt bovendien als vereiste voor opzegging dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
3.3
In lid 3 van art. 7:669 BW wordt onder a tot en met h een limitatieve opsomming gegeven van wat onder een ‘redelijke grond’ als bedoeld in lid 1 wordt verstaan. Daarmee geeft de wet, anders dan het oude arbeidsrecht, een gedetailleerde opsomming van de gronden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst. Volgens de regering komt dit de voorspelbaarheid van de uitkomst van de ontslagprocedure ten goede, voorkomt het juridisering van ontslag en bevordert het de rechtszekerheid.7.De regering gaat ervan uit dat opzegging alleen mogelijk is indien de ontslaggrond ‘voldragen’ is. Daarmee wordt bedoeld dat voldoende feiten worden aangedragen voor het oordeel dat van de betreffende redelijke grond sprake is. Daarbij moet iedere ontslaggrond op zichzelf worden beschouwd. Iedere aangedragen ontslaggrond moet op zichzelf toereikend zijn voor opzegging. Cumulatie van gronden, dat wil zeggen het samentellen van twee of meer onvoldragen ontslaggronden, is niet toegestaan. Indien onvoldoende is aangevoerd om tot ontslag op een van de gronden te komen en de ontslaggrond dus niet ‘voldragen’ is volgt geen ontslag.8.De h-grond, die inhoudt ‘andere dan de onder a t/m g genoemde omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’, kan niet worden gebruikt om een niet-voldragen gronden te ‘repareren’. Deze h-grond is alleen bedoeld voor omstandigheden die niet onder een van de ontslaggronden gebracht kunnen worden en losstaan van de eerdergenoemde gronden. Als voorbeeld is in de wetsgeschiedenis genoemd ontslag wegens detentie, illegaliteit of wegens het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning. Ook is genoemd het ontslag van een manager wegens verschil van inzicht over het te voeren beleid.9.
3.4
Het uitgangspunt dat de ontslaggrond ‘voldragen’ moet zijn brengt tevens met zich dat het ‘tekort’ aan ontslaggrond niet gecompenseerd mag worden met een (hogere) financiële vergoeding.10.De werknemer heeft in beginsel aanspraak op de transitievergoeding waarvan de hoogte wettelijk is bepaald. Slechts in uitzonderlijke gevallen – namelijk indien de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld – kan de ontbindingsrechter de werknemer een additionele billijke vergoeding toekennen (zie hierna onder 3.18).
3.5
Op het semi-gesloten systeem is kritiek geuit, onder andere door Duk.11.Door de Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland (VAAN) is voorgesteld om een ontsnappingsclausule in de wet op te nemen om het ontslagrecht voldoende flexibel te houden.12.Het Eerste Kamerlid Backer heeft voorgesteld om een veeggrond in te voeren, maar dit voorstel is niet overgenomen door de regering.13.Wel is door de regering toegezegd – naar aanleiding van de motie-Backer – om uiterlijk 1 juli 2016 te bezien of verruiming van de gronden noodzakelijk is.14.
Ik kom hier onder 3.8 op terug.
De ‘Asscher-escape’
3.6
Op het uitgangspunt dat een onvoldoende onderbouwing van een ontslaggrond niet met een financiële vergoeding kan worden gerepareerd (zie onder 3.4), bestaat echter een uitzondering. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wwz in de Eerste Kamer werd aan Minister Asscher de vraag gesteld of ontbinding van de arbeidsovereenkomst mogelijk is indien de werkgever een verstoorde arbeidsverhouding met zijn werknemer over zichzelf heeft afgeroepen door een onvoldoende onderbouwd ontbindingsverzoek op grond van disfunctioneren (de d-grond) in te dienen. Minister Asscher heeft daarop geantwoord dat de kantonrechter in zo’n geval kan ontbinden op de g-grond, maar dat hij in dat geval het risico neemt dat hij aan de werknemer een billijke vergoeding moet betalen wegens ernstig verwijtbaar handelen (art. 7:671b lid 8 onder c, BW). Asscher zei het volgende (mijn onderstreping):15.
“Er is gesteld dat ik die werkelijkheid te zwart-wit schilder. Als dat zo is, is dat niet beoogd. Als voorbeeld wordt genoemd een langdurig onvoldoende functionerende werknemer van wie de werkgever het dossier niet op orde heeft en waarbij de arbeidsverhouding inmiddels vertroebeld is. In zo'n geval zou ontslag toch mogelijk moeten zijn.
Dat is de casus die de heer Backer schilderde, schetste, moet ik zeggen; hij schilderde niet, hij schetste scherp, etste bijna. Heel eerlijk gezegd vraag ik mij af of die werkelijkheid inderdaad zo grijs is dan wel of je moet zeggen of het in dit geval wel zwart-wit is. De redenering zou erop neer kunnen komen dat ook een redelijke grond moet worden aangenomen als die er niet is.
Laten we het voorbeeld exploreren. Als een werkgever duidelijk kan maken dat er sprake is van langdurig onvoldoende functioneren, kan voldaan zijn aan de ontslaggrond D, conform de wet. Als de werkgever niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en de werknemer niet van het disfunctioneren in kennis heeft gesteld en hem daar nooit op gewezen heeft, en van de ene dag op de andere net als bijvoorbeeld in een huwelijk na vijftien jaar zegt "we gaan uit elkaar", is er dan sprake van een redelijke ontslaggrond? Ik zou menen van niet. Dan is niet voldaan aan de vereisten van ontslag.
(…)
Als ik bij het voorbeeld blijf, kan ik mij voorstellen dat als een werkgever die werknemer nog niet heeft gewezen op de mogelijkheid zijn functioneren te verbeteren, deze daar alsnog toe over zou kunnen gaan. Ook dat gebeurt natuurlijk in de praktijk heel vaak, ook bij kleinere ondernemingen, zonder heel veel bureaucratie. Dat gebeurt vooral voordat de gang naar de rechter of UWV gemaakt wordt. Dat is ook logisch. De werkgever wil bij de rechter niet het lid op de neus krijgen door een veel hogere vergoeding te moeten betalen. En dat blijft zo. Indien in de praktijk de werkgever niet een reële kans heeft geboden aan de werknemer, en die ook niet meer kan worden geboden omdat bijvoorbeeld de arbeidsverhouding al dusdanig is beschadigd, kan sprake zijn van een verstoorde verhouding. Als om die reden tot beëindiging zou worden overgegaan, neemt de werkgever het risico een billijke vergoeding te moeten betalen wegens ontslag dat het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, een risico dat hij zal incalculeren.”
3.7
De mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de g-grond, mét toekenning van een billijke vergoeding, omdat de arbeidsovereenkomst is verstoord doordat de werkgever ten onrechte getracht heeft de werknemer op een andere, onvolkomen, grond te ontslaan, is door Sagel de Asscher-escape genoemd.16.De Asscher-escape komt er dus op neer dat met geld een ‘tekort aan ontslaggrond’ wordt gecompenseerd. In zijn oratie heeft Sagel betoogd dat een ruime toepassing van de Asscher-escape niet waarschijnlijk is, omdat nog steeds zal moeten zijn voldaan aan de eis dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. Als de werkgever zelf de verstoorde verhouding heeft veroorzaakt, zal aan die eis niet snel zijn voldaan. Sagel acht een ruime toepassing van de Asscher-escape ook niet wenselijk, omdat de door de wetgever beoogde separate toetsing van de ontslaggronden daarmee zou worden uitgehold.17.Ook andere auteurs zijn van mening dat de Asscher-escape uiterst terughoudend zou moeten worden toegepast, omdat anders – kort gezegd – in feite het stelsel van gesloten ontslaggronden wordt verlaten.18.In de jurisprudentie wordt de Asscher-escape wel af en toe toegepast, meestal in uitzonderlijke situaties, waarin de rechter besluit dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst geen zin meer heeft.19.
3.8
Uit een in 2016 door VAAN verricht evaluatieonderzoek is gebleken dat het limitatieve grondenstelsel de mogelijkheid voor de werkgever om een ontbinding te bewerkstelligen heeft bemoeilijkt.20.Uit het onderzoek blijkt dat vóór de inwerkingtreding van de Wwz gemiddeld 1 op de 10 ontbindingsverzoeken werd afgewezen, terwijl dit onder de Wwz in gemiddeld 4 op de 10 zaken het geval is.21.Uit een door het Hugo Sintzheimer Instituut uitgevoerd evaluatieonderzoek blijkt voorts dat sommige rechters de mogelijkheid missen om – bijvoorbeeld door toekenning van een hogere transitievergoeding – maatwerk te leveren in zaken waarin de ontslaggrond net wél of net níet voldoende onderbouwd is.22.Naar aanleiding van de gesignaleerde knelpunten is in het Regeerakkoord 2017-2021 opgenomen dat de rechter de mogelijkheid zou moeten hebben om bij een cumulatie van ontslaggronden, die elk voor zich onvoldoende zijn voor ontbinding, na afweging toch tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst over te gaan:23.
“Introductie van een cumulatiegrond in het ontslagrecht
De WWZ heeft er toe geleid dat ontslag ook in situaties waar dat redelijkerwijze aan de orde is, onnodig wordt bemoeilijkt. Dat maakt werkgevers extra huiverig om contracten voor onbepaalde tijd aan te bieden. Werkgevers lopen tegen situaties aan waarin op basis van elk van de afzonderlijke bestaande ontslaggronden onvoldoende wettelijke basis is voor ontslag, maar waar wel bij meerdere gronden gedeeltelijk sprake is van problemen (bijvoorbeeld verwijtbaar handelen gecombineerd met disfunctioneren en een verstoorde arbeidsrelatie). In die gevallen moet het mogelijk zijn om de rechter de afweging te laten maken of het van een werkgever verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst voort te zetten of dat ontslag gerechtvaardigd is op basis van de cumulatie van omstandigheden genoemd in de verschillende gronden. Hier staat voor de werknemer tegenover dat de rechter een extra vergoeding kan toekennen van maximaal de helft van de transitievergoeding (bovenop de reeds bestaande transitievergoeding).”
3.9
Op 9 april 2018 heeft de regering het concept-wetsvoorstel Wet Arbeidsmarkt in Balans in consultatie gebracht.24.Het concept-wetsvoorstel bevat meerdere aanvullingen en wijzigingen op de Wwz, waaronder een nieuwe ontslaggrond. Daartoe zal in art. 7:669 lid 3 BW een ‘cumulatiegrond’, de i-grond worden geïntroduceerd:25.
“i. een combinatie van omstandigheden genoemd in twee of meer van de gronden, bedoeld in de onderdelen c tot en met h, die zodanig is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.”
In de concept-memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de nieuwe i-grond het aantrekkelijker moet maken voor werkgevers om vaste contracten aan te bieden. Deze nieuwe ontslaggrond moet er namelijk aan bijdragen dat werkgevers het vertrouwen hebben dat ze een werknemer kunnen ontslaan in een situatie waarin op basis van de huidige ontslaggronden de arbeidsovereenkomst niet kan worden ontbonden door de rechter, maar waarin een einde van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs wel aan de orde is.26.
3.10
Tegenover een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de i-grond staat dat de werkgever een extra vergoeding verschuldigd kan zijn, tot 50% van de transitievergoeding die op grond van art. 7:673 BW verschuldigd is. Art. 7:671b BW zal in verband daarmee als volgt worden gewijzigd:27.
“Indien de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt op grond van artikel 669, lid 3, onderdeel i, kan hij aan de werknemer een vergoeding toekennen van ten hoogste de helft van de vergoeding die de werkgever op grond van artikel 673, leden 1 en 3, aan de werknemer is verschuldigd.”
Deze vergoeding is, zo staat in de concept-memorie van toelichting, géén transitievergoeding en ook geen billijke vergoeding, maar een ‘extra vergoeding’, die bovenop de transitievergoeding en de billijke vergoeding kan komen.
De Wwz en het Ontslagbesluit
3.11
De in art. 7:669 lid 3 BW genoemde ontslaggronden zijn ontleend aan het op het BBA 1945 berustende Ontslagbesluit.28.Onder het oude ontslagrecht hadden de door het UWV gehanteerde criteria ‘reflexwerking’ in de rechterlijke ontbindingsprocedure, maar was de rechter niet verplicht tot toepassing van die criteria.29.Sinds de inwerkingtreding van de Wwz is de ‘reflexwerking’ niet meer aan de orde, omdat de toetsingscriteria thans in de wet zijn opgenomen en het Ontslagbesluit bij de inwerkingtreding van de Wwz is vervallen. Datzelfde geldt voor de voorheen geldende Beleidsregels ontslagtaak UWV.30.Het vervallen van de regels uit het Ontslagbesluit en de Beleidsregels sluit echter niet uit dat de rechter bij zijn oordeelsvorming of sprake is van een van de ontslaggronden van art. 7:669 lid 3 BW, acht slaat op de in deze oude regelgeving vervatte gezichtspunten, zo heeft de Hoge Raad overwogen in de Decor-beschikking.31.
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de d-grond
3.12
Het in deze zaak ingediende ontbindingsverzoek is primair gebaseerd op de d-grond. Deze luidt:
d. de ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid, anders dan ten gevolge van ziekte of gebreken van de werknemer, mits de werkgever de werknemer hiervan tijdig in kennis heeft gesteld en hem in voldoende mate in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren en de ongeschiktheid niet het gevolg is van onvoldoende zorg van de werkgever voor scholing van de werknemer of voor de arbeidsomstandigheden van de werknemer.
De in deze bepaling opgenomen vereisten voor een ontslag op de d-grond zijn ontleend aan art. 5:1 lid 1 sub a tot en met d van het tot 1 juli 2015 geldende Ontslagbesluit.32.In lijn met het daar bepaalde gelden dus de volgende vereisten voor een ontslag op de d-grond:
- -
de ongeschiktheid is geen gevolg van ziekte of gebreken;
- -
de werkgever heeft de werknemer tijdig van het onvoldoende functioneren in kennis gesteld;
- -
de werkgever heeft hem in voldoende mate in de gelegenheid gesteld zijn functioneren te verbeteren;
- -
de ongeschiktheid is niet het gevolg van onvoldoende zorg van de werkgever voor scholing van de werknemer of voor de arbeidsomstandigheden van de werknemer.
Verder geldt op grond van art. 7:669 lid 1 BW nog de volgende eis:
(5) herplaatsing van de werknemer in een andere passende functie binnen redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, is niet mogelijk of ligt niet in de rede.
Uit de rechtspraak blijkt dat de rechter deze criteria tamelijk nauwkeurig langsloopt bij de beoordeling of er een toereikende grondslag is voor ontslag op de d-grond.33.
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de g-grond
3.13
In art. 7:669 lid 3, onder g, BW wordt bepaald dat onder een redelijke grond wordt verstaan de situatie waarin sprake is van ‘een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij de arbeidsovereenkomst laat voortduren.’ Deze ontslaggrond is ontleend aan art. 5:1 lid 4 van het Ontslagbesluit.34.Daarin was het volgende bepaald:
“Indien de werkgever als grond voor opzegging van de arbeidsverhouding aanvoert, dat de relatie tussen de werknemer en de werkgever ernstig en duurzaam is verstoord, wordt de toestemming op die grond slechts verleend indien door de werkgever aannemelijk is gemaakt dat van zodanige verstoring inderdaad sprake is, en dat herstel van de relatie, al dan niet door middel van overplaatsing van de werknemer binnen de onderneming, niet mogelijk is.”
De werkgever diende derhalve aannemelijk te maken dat sprake was van een ernstige en duurzame verstoorde arbeidsverhouding. In de memorie van toelichting bij de Wwz is over deze vereisten, in relatie tot de formulering van de g-grond, het volgende opgemerkt:35.
“Meer in het bijzonder wordt met betrekking tot een verstoorde arbeidsverhouding nog het volgende opgemerkt. In het Ontslagbesluit gelden als criteria voor het verlenen van toestemming voor ontslag dat de verstoring ernstig en duurzaam moet zijn. Beide criteria gelden in beginsel nog steeds en komen tot uitdrukking in de formulering «zodanig dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren». In beginsel, omdat ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding de arbeidsovereenkomst opgezegd moet kunnen worden als de ernst daarvan zodanig is dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd.”
De vereisten ‘ernstig’ en ‘duurzaam’ van de verstoorde arbeidsverhouding gelden derhalve in beginsel ook nog onder Wwz, en moeten worden geacht tot uitdrukking komen in de formulering “zodanig dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.” Niet in alle situaties hoeft echter sprake te zijn van een ‘duurzame’ verstoring, omdat ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding de arbeidsovereenkomst ontbonden moet kunnen worden als de ernst daarvan zodanig is dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd. Daarmee lijkt de ontslaggrond ‘verstoorde arbeidsverhouding’ toch in enige mate te zijn verruimd ten opzichte van het Ontslagbesluit en de Beleidsregels ontslagtaak UVW.36.
3.14
Een ontslag wegens een verstoorde arbeidsverhouding mag voor de werknemer niet als een donderslag bij heldere hemel komen. De Beleidsregels ontslagtaak UVW hielden daarover het volgende in:37.
“Geen ‘overval’
Een ontslagaanvraag wegens verstoorde arbeidsrelatie mag voor de werknemer niet als donderslag bij heldere hemel komen. Indien dat wél het geval is, zal een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie niet spoedig aannemelijk zijn. Aan partijen kan worden verzocht om aan te geven in welke mate de arbeidsrelatie is verstoord en waaruit zou blijken dat deze niet meer te herstellen is”
De werkgever moet zich dus eerst inspannen om de arbeidsverhouding te verbeteren. Onder de Wwz is beoogd dit uitgangspunt te handhaven.
3.15
Onder het oude ontslagrecht gold dat de schuldvraag, dus de vraag of en in hoeverre, de werkgever dan wel de werknemer in een verwijt kan worden gemaakt van de verstoorde arbeidsverhouding, geen afzonderlijk toetsingscriterium vormde. Weliswaar was in de Beleidsregels ontslagtaak UWV aanvankelijk nog opgenomen dat de schuldvraag bij de ontslaggrond verstoorde arbeidsrelatie voor het UWV in beginsel geen toetsingscriterium is.38.In de toelichting op het Ontslagbesluit is echter vermeld dat de woorden ‘in beginsel’ worden verwijderd, omdat art. 5:1 lid 4 van het Ontslagbesluit daar bij nader inzien geen ruimte voor laat.39.Sinds 1 september 2012 luidden de Beleidsregels ontslagtaak UWV op dit punt dan ook als volgt:40.
“De schuldvraag bij de ontslaggrond verstoorde arbeidsrelatie is voor UWV geen toetsingscriterium. Deze vormt geen element blijkens het Ontslagbesluit.”
3.16
In de beschikking van 16 februari 2018 ([A]) heeft de Hoge Raad bevestigd dat voor de toepassing van de g-grond niet vereist is dat sprake is van enige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt staat evenmin aan ontbinding op de g-grond is de weg. De Hoge Raad overweegt daarover onder 3.3.2 het volgende:41.
“Anders dan het onderdeel verdedigt, is voor toepassing van deze ontbindingsgrond niet vereist dat sprake is van enige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat op zichzelf evenmin aan ontbinding op de g-grond in de weg. Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.21-3.22). In het oordeel van het hof ligt besloten dat de verstoring van de arbeidsverhouding niet doelbewust door de werkgeefster is veroorzaakt en dat de aan de werkgeefster te maken verwijten onvoldoende grond zijn om te oordelen dat van de werkgeefster – ondanks hetgeen het hof in rov. 5.6 over de verstoring van de arbeidsverhouding overweegt – toch in redelijkheid kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.”
3.17
Uit deze overweging blijkt dat op het uitgangspunt dat beëindiging op de g-grond ook kan plaatsvinden als de verstoring van de arbeidsrelatie niet aan de werknemer is te verwijten, een uitzondering geldt in de situatie waarin de werkgever een verstoring arbeidsverhouding heeft gecreëerd, met het enkele doel om een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te forceren.42.
De billijke vergoeding
3.18
Art. 7:671b lid 8, onder c, BW bepaalt dat de kantonrechter die de arbeidsovereenkomst ontbindt aan de werknemer (naast de wettelijk verschuldigde transitievergoeding) een billijke vergoeding kan toekennen ‘indien de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.’ De regering is ervan uitgegaan dat dit zich slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal voordoen en dat als hoofdregel bij ontbinding of opzegging met toestemming slechts aanspraak op de transitievergoeding bestaat.43.In de parlementaire geschiedenis is deze billijke vergoeding daarom ook wel het ‘muizengaatje’ genoemd.44.
3.19
De Hoge Raad heeft in de New Hairstyle-beschikking van 30 juni 2017 een richtinggevende beslissing gegeven over de wijze waarop de billijke vergoeding dient te worden begroot.45.Beslist werd:
- dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval (rov. 3.4.2);
- dat de rechter in de motivering van zijn oordeel inzicht dient te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid (rov. 3.4.2);
- dat de hoogte van de billijke vergoeding naar haar aard in relatie zal staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag (rov. 3.4.3);
- -
dat het stelsel van de Wwz zich er echter niet tegen verzet dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt (rov. 3.4.3);
- -
dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW vanwege de in dat artikel gegeven keuzemogelijkheid mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd (rov. 3.4.4);
- -
dat afhankelijk van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen, waarbij mede van belang is of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze zou hebben kunnen beëindigen, en op welke termijn dit dan had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd (rov. 3.4.4);
- dat het bij de vraag of, en in hoeverre, bij de vaststelling van de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1 aanhef en onder a, BW rekening moet worden gehouden met het inkomen van de werknemer afhangt van de omstandigheden en dat de mate waarin de werkgever van de grond voor de vernietigbaarheid van de opzegging een verwijt valt te maken en of de redenen die de werknemer heeft om af te zien van vernietiging van de opzegging, aan de werkgever zijn toe te rekenen onder meer tot die omstandigheden behoort (rov. 3.4.5);
- dat waar relevant, ook acht kan worden geslagen op de mogelijkheid de loonvordering te matigen op grond van art. 7:680a BW (rov. 3.4.4);
- dat er ook rekening mee kan worden gehouden of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, en met de inkomsten die hij daaruit dan geniet, en met de (andere) inkomsten die hij in redelijkheid in de toekomst kan verwerven (rov. 3.4.5);
- dat bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich na ontbinding bevindt, bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding dient te worden betrokken (rov. 3.4.5);
- dat het er uiteindelijk om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (rov. 3.4.5);
- dat de billijke vergoeding geen specifiek punitief karakter heeft (rov. 3.4.5);
- dat voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, de schadevergoedingsbepalingen van boek 6 BW van overeenkomstige toepassing zijn (rov. 3.4.5).
3.20
In de Zinzia-beschikking van 8 juni 2018 heeft de Hoge Raad bepaald dat de in de New Hairstyle-beschikking gegeven (niet-limitatieve) gezichtspunten ook toepasbaar zijn ten aanzien van de billijke vergoeding van art. 7:671c lid 2, aanhef en onder b, BW (ontbinding op verzoek van de werknemer).46.Ook in dat geval gaat het erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. En ook daar geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. De Hoge Raad herhaalt dat de rechter in de motivering van zijn oordeel inzicht dient te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid en dat de billijke vergoeding geen punitief doel heeft (rov. 3.3.2).
3.21
Verder is in de [Van der W.]-beschikking van eveneens 8 juni 2018 overwogen dat een op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen billijke vergoeding dient als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst. Het ligt daarom in de rede dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van een op de voet van die bepaling toe te kennen billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt. Die gevolgen worden naar hun aard mede bepaald door de ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had (rov. 4.4.2). Ook de overige gezichtspunten uit New Hairstyle kunnen toepassing kunnen vinden bij het vaststellen van de billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW (rov. 4.4.2).47.
3.22
De overweging uit de New Hairstyle-beschikking waarin staat ‘dat mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd’ (en de daarop volgende overwegingen, waarin wordt opgesomd welke omstandigheden in dat kader een rol kunnen spelen), hebben specifiek betrekking op de billijke vergoeding die in de plaats komt van vernietiging van de opzegging (art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW). Omdat de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW daarmee in dit opzicht op één lijn staat – ook daar gaat het immers om een billijke vergoeding die in de plaats komt van herstel van de arbeidsovereenkomst – is het logisch dat dit uitgangspunt ook geldt voor de billijke vergoeding van art. 7:683 BW (conform [Van der W.]).
3.23
Voor de billijke vergoeding op de voet van art. 7:671b lid 8 sub c BW ligt dit fundamenteel anders. Deze billijke vergoeding fungeert níet als alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst. Er is dan ook geen aanleiding om bij de hoogte van de vergoeding te betrekken wat de ‘waarde van de arbeidsovereenkomst’ voor de werknemer was, op de wijze zoals dat is uiteengezet in de New Hairstyle-beschikking. Dat laat natuurlijk onverlet dat de andere uitgangspunten uit de New Hairstyle-beschikking wél onverkort van toepassing zijn op deze billijke vergoeding: de hoogte van de billijke vergoeding moet worden bepaald op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. En ook hier geldt dat het er uiteindelijk om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel richt zich tegen het oordeel dat de arbeidsovereenkomst dient te eindigen op de g-grond en het tweede onderdeel richt zich tegen de hoogte van de billijke vergoeding.
4.2
Het eerste onderdeel, dat uit drie subonderdelen bestaat, ziet op rov. 3.7.2 tot en met 3.8 van ’s hofs beschikking. Deze luiden als volgt:
“3.7.2 Het hof is van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig en duurzaam verstoord is geraakt in de zin van art. 7:669 lid 3 sub g BW. Deze verstoring is veroorzaakt door:
- de mededeling van ServiceNow op 16 maart 2016 dat zij besloten heeft tot non- actiefstelling van [de werknemer] en tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] vanwege bij haar levende ontevredenheid over diens functioneren zonder dat zij [de werknemer] tevoren van haar kritiek op de hoogte heeft gesteld en zonder hem tevoren de gelegenheid te hebben gegeven zijn functioneren te verbeteren;
- de wijze waarop ServiceNow uitvoering gegeven heeft aan het door haar eenzijdig opgestelde verbeterplan, waarbij het vooral ontbroken heeft aan het geven aan [de werknemer] van feedback over zijn functioneren terwijl dat, gelet op de korte termijn die [de werknemer] voor verbetering werd gegund en het feit dat hij niet eerder over de bij ServiceNow levende kritiek was geïnformeerd, redelijkerwijs van ServiceNow gevergd kon worden.
- het feit dat [de werknemer] in een problematische setting geacht werd een spilfunctie te vervullen waarvan de leidinggevende en collega’s van [de werknemer] kennelijk specifieke verwachtingen hadden die maakten dat zij (zoals ServiceNow heeft gesteld en [de werknemer] niet weersproken heeft) te kennen hebben gegeven niet meer met [de werknemer] te willen samenwerken terwijl hij voor het slagen van een belangrijk deel van zijn taak (de verbetering van de samenwerking tussen de afdelingen Sales en Professional Services) juist van hun vertrouwen afhankelijk is.
3.7.3
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de verstoring van de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig is, dat van ServiceNow in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In de Beleidsregels UWV over de verstoorde arbeidsverhouding - waaraan deze ontslaggrond is ontleend - is geen aanwijzing te vinden dat het verzoek om toestemming tot ontslag zou moeten worden geweigerd indien de verstoring (grotendeels) aan de werkgever te wijten is. In onderdeel 8 van hoofdstuk 27 van de Beleidsregels UWV staat dat de schuldvraag met betrekking tot de verstoorde arbeidsrelatie geen toetsingscriterium is, omdat die blijkens het Ontslagbesluit geen element vormt van de desbetreffende ontslaggrond.
3.8
Dit betekent dat de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst ontbonden heeft, dat in zoverre grief 3 faalt, dat herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:683 lid 3 BW niet aan de orde is en dat [de werknemer] geen aanspraak heeft op een billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 lid 4 BW. De verzoeken van [de werknemer] tot herstel van de arbeidsovereenkomst of de daarvoor in de plaats komende billijke vergoeding, zullen worden afgewezen.”
4.3
Het eerste subonderdeel houdt in dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van de omstandigheden die ten grondslag lagen aan het oordeel dat het ontbindingsverzoek op de d-grond niet slaagt, te oordelen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in de g-grond. Daarmee miskent het hof dat iedere grond op zijn eigen merites beoordeeld moet worden (cassatieverzoekschrift I.1.9). Om het verzoek op de g-grond te kunnen toewijzen is voorts vereist dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord is en dat de werkgever pogingen heeft ondernomen om die verstoorde relatie te herstellen. Pas als de werkgever kan aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om de relatie te herstellen, kan worden geoordeeld dat de verstoorde relatie zodanig is dat van de werkgever niet gevergd kan worden dat het dienstverband wordt voortgezet. Vaststaat dat ServiceNow hieraan niet heeft voldaan. Door op de omstandigheden die aan de d-grond ten grondslag zijn gelegd de aanwezigheid van de g-grond vast te stellen, miskent het hof dat de wetgever juist heeft willen voorkomen dat een werkgever die ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, de arbeidsovereenkomst toch kan ontbinden op de g-grond, aldus het subonderdeel.
4.4
Het eerste subonderdeel lijkt er vanuit te gaan dat feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven om het verzoek op de d-grond af te wijzen, niet mogen meewegen bij het antwoord op de vraag of de arbeidsovereenkomst op de g-grond dient te eindigen.
Dat is niet het geval. De Asscher-escape heeft nu juist betrekking op de situatie waarin de verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan doordat de werkgever een procedure op de d-grond aanhangig heeft gemaakt (zie hiervoor onder 3.6-3.7). In dat geval kan de arbeidsovereenkomst worden ontbonden en kan de rechter de werknemer ter compensatie een billijke vergoeding toekennen. Het gaat dan dus om de situatie waarin de verhoudingen verstoord zijn geraakt door de ernstig verwijtbare wijze waarop de werkgever het gestelde disfunctioneren heeft aangekaart. Dat betekent dat een eventuele toewijzing op de g-grond in de praktijk vaak deels gebaseerd zal zijn op dezelfde feiten als waarop het verzoek op de d-grond is afgewezen.
4.5
Dit doet zich ook voor in de onderhavige situatie. Het hof stelt in rov. 3.7.2 een drietal omstandigheden vast die hebben geleid tot een zodanige verstoring van de arbeidsrelatie, dat van ServiceNow niet kan worden gevergd deze te laten voortduren. Op grond van die feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat er voldoende grond aanwezig is voor de beëindiging van de arbeidsrelatie op de g-grond. Dit is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op motiveringsgebreken getoetst kan worden. ‘s Hofs oordeel acht ik niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.6
Onder I.3 in het cassatieverzoekschrift wordt betoogd dat het hof de onder het derde gedachtestreepje van 3.7.2 verwoorde omstandigheid, dat [de werknemer] in een problematische setting een spilfunctie moet vervullen terwijl leidinggevende en collega’s geen vertrouwen meer in hem hebben, niet aan zijn beslissing ten grondslag had mogen leggen, omdat [de werknemer] dit gemotiveerd heeft betwist.48.
4.7
De klacht kan niet slagen. Door [de werknemer] is niet betwist dat hij als Senior Solution Development Manager geacht werd een spilfunctie tussen de verschillende afdelingen te vervullen.49.Ook heeft [de werknemer] erkend dat sprake was van een ‘wespennest’.50.Weliswaar heeft [de werknemer] aangevoerd dat hij niet tijdig van de kritiek en/of verwachtingen van collega’s op de hoogte is gesteld en dat de kritiek niet strookt met de toekenning van een bonus. Die stellingen doen op zichzelf echter niet af aan ’s hofs constatering dat, kort gezegd, er geen vertrouwen meer was in het functioneren van [de werknemer] . Bovendien is door [de werknemer] in feitelijke instanties níet betoogd dat geen sprake zou zijn van kritiek op zijn functioneren en/of een gebrek aan vertrouwen in zijn functioneren. Dat het hof dit gegeven als onweersproken aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, is dan ook niet onbegrijpelijk.
4.8
In het cassatieverzoekschrift wordt onder 1.1.9. betoogd dat het hof heeft nagelaten om de beide ontslaggronden op hun merites te beoordelen. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit het voorgaande blijkt immers dat het hof de beide ontslaggronden wel degelijk op hun eigen merites heeft beoordeeld en zelfstandig heeft getoetst.
4.9
Het subonderdeel neemt overigens terecht tot uitgangspunt dat de Asscher-escape niet te gemakkelijk moet worden toegepast. Voorkomen moet worden dat de werkgever eenvoudig een ontbinding kan bewerkstelligen door zich na een beroep op een onvoldragen ontslaggrond op het standpunt te stellen dat de verhoudingen verstoord zijn.51.Dat neemt echter niet weg dat zich omstandigheden kunnen voordoen waardoor een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk is. Het hof heeft die situatie aanwezig geacht en daarbij niet alleen acht geslagen op het aanlooptraject, maar ook op de bijzondere positie die [de werknemer] in de organisatie innam. Op grond van die omstandigheden heeft het hof geconcludeerd dat een onwerkbare situatie was ontstaan. Dat deze onwerkbare situatie door ServiceNow is gecreëerd, doet daar op zichzelf niet aan af.
4.10
Dat het Ontslagbesluit en de Beleidsregels UWV als uitgangspunt namen dat een werkgever die zich op de g-grond beroept, pogingen moet hebben ondernomen om de verstoorde relatie te herstellen (zie onder 3.14), brengt niet met zich dat de rechter die de gevraagde ontbinding op de g-grond steeds zou moeten afwijzen als geen verzoenende gesprekken hebben plaatsgevonden. Niet alleen zijn de voorheen in het Ontslagbesluit en de Beleidsregels UWV opgenomen beginselen niet bindend voor de rechter (zie onder 3.11). Bovendien staat het uitgangspunt dat de werkgever pogingen moet hebben ondernomen om de vertroebelde relatie te herstellen, er niet aan in de weg dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin een dergelijk traject niet zinvol meer wordt geacht. Ik leid uit de overwegingen van het hof af dat het die mening is toegedaan. Gelet op de gang van zaken en de positie van [de werknemer] binnen de organisatie is dat geen onbegrijpelijke gedachtegang.
Hiermee falen de klachten uit het eerste subonderdeel.
4.11
Volgens het tweede subonderdeel (cassatieverzoekschrift onder I.1.8) heeft het hof in de tweede en derde volzin van rov. 3.7.3 miskend dat de schuldvraag bij de beoordeling van de g-grond een rol kan spelen en ook moet spelen, indien de werkgever niets gedaan heeft om de verstoorde arbeidsrelatie te herstellen. Bovendien heeft het hof miskend dat de Beleidsregels UWV en het Ontslagbesluit per 1 juli 2015 zijn komen te vervallen (derde subonderdeel).
4.12
Dat het Ontslagbesluit en de Beleidsregels UWV zijn komen te vervallen, doet er op zichzelf niet aan af dat deze regels voor de rechter nog als gezichtspunt kunnen fungeren (zie onder 3.11. Dat het hof naar deze regels verwijst, is op zichzelf dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk. Daarbij komt dat inmiddels door de Hoge Raad in de [A]-beschikking52.is bevestigd dat de omstandigheid dat de verstoring van de arbeidsrelatie aan de werkgever is te wijten, niet aan ontbinding op de g-grond in de weg hoeft te staan (zie onder 3.16). Voor de toepassing van de g-grond is dus niet vereist dat sprake is van enige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer. Daarmee faalt het tweede subonderdeel.
4.13
Het tweede onderdeel heeft betrekking op de overwegingen van het hof over de hoogte van de billijke vergoeding (rov. 3.10 tot en met 3.12). Deze overwegingen luiden als volgt:
“3.10 Ingevolge artikel 7:671b lid 8 sub c BW kan de rechter in geval van ontbinding van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen indien de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
Het hof is van oordeel dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van ServiceNow omdat zij, zoals hiervoor werd overwogen, [de werknemer] geen redelijke kans heeft geboden om de invulling aan zijn functie te geven die ServiceNow kennelijk van hem verwachtte Ook indien van een werknemer verwacht mag worden dal hij weet wat zijn taak is, en de aard van zijn functie met zich brengt dat hij in de uitvoering daarvan een grote mate van zelfstandigheid heeft, dan dient een werkgever de bij haar levende kritiek tijdig en duidelijk aan die werknemer kenbaar te maken en hem op constructieve wijze de gelegenheid te bieden zijn functioneren te verbeteren. ServiceNow heeft deze verplichting van goed werkgeverschap in ernstige mate geschonden door [de werknemer] op 16 maart 2016 plotseling mee te delen dat zij besloten had tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst en door hem direct naar huis te sturen. Door deze handelwijze heeft ServiceNow de positie van [de werknemer] , die vanwege de spanningen tussen de afdelingen Sales en Professional Services (door ServiceNow omschreven als een ‘wespennest’) op zijn minst niet eenvoudig was, ernstig verzwakt. Het verbeterplan en de wijze waarop daaraan door ServiceNow invulling is gegeven, getuigen evenmin van het op constructieve wijze aan [de werknemer] de gelegenheid geven zijn functioneren te verbeteren omdat het zowel bij de totstandkoming als de uitvoering daarvan, in essentie ontbroken heeft aan op daadwerkelijke verbetering gerichte communicatie en redelijk overleg met [de werknemer] .
De grief van ServiceNow in het incidenteel hoger beroep faalt.
3.11
Ten aanzien van de hoogte van de aan [de werknemer] toe te kennen billijke vergoeding in verband met het ernstig verwijtbaar handelen van ServiceNow, oordeelt het hof als volgt. Als algemeen uitgangspunt geldt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die en op het niveau dat aansluiten bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding is van belang dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en dat rekening gehouden kan worden met de gevolgen van het ontslag. Omdat de wetgever er geen blijk van heeft gegeven aan de billijke vergoeding een specifiek punitief karakter toe te kennen, behoort bij het vaststellen van de billijke vergoeding daarmee geen rekening te worden gehouden. De rechter dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
3.12
Voor de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding acht het hof van belang dat ServiceNow jegens [de werknemer] ernstig verwijtbaar gehandeld heeft. Het hof verwijst daarvoor naar hetgeen zij hierboven overwogen heeft. Voorts is van belang dat [de werknemer] vanwege zijn korte dienstverband niet in aanmerking komt voor een transitievergoeding, dat zijn positie op de arbeidsmarkt vanwege zijn leeftijd (54 jaar op de dag van ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst) niet gunstig was en dat hij er als gevolg van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst aanzienlijk in inkomen op achteruit is gegaan. Tevens neemt het hof in aanmerking dat [de werknemer] slechts kort bij ServiceNow in dienst was en hij sinds juli 2016 geen arbeid meer voor ServiceNow heeft verricht terwijl de arbeidsovereenkomst tot 1 december 2016 heeft voortgeduurd en het loon gedurende deze periode aan [de werknemer] is doorbetaald. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met het feit dat [de werknemer] na een dienstverband bij zijn vorige werkgever van 18,5 jaar is overgestapt naar ServiceNow omdat dat zijn eigen keuze is geweest en gesteld noch gebleken is dat hij voorafgaand aan het sluiten van de arbeidsovereenkomst onjuist is geïnformeerd over wat ServiceNow van hem verwachtte. Dit alles in aanmerking nemende acht het hof een billijke vergoeding van € 15.000,00 bruto in de gegeven omstandigheden passend.”
4.14
In onderdeel I.1 wordt aangevoerd dat de omstandigheid dat sprake was van een kortdurend dienstverband, geen neerwaarts effect kan hebben op de hoogte van de gevraagde vergoeding van € 25.000,-. Het onderdeel verwijst daarbij naar de omstandigheden die het hof heeft weergegeven onder 3.10, die leiden tot het oordeel dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. In het licht van die omstandigheden zou het korte dienstverband juist een opwaarts effect moeten hebben op de hoogte van de vergoeding, zo wordt betoogd. Het feit dat [de werknemer] een kortdurend dienstverband heeft gehad en lange tijd met behoud van loon op non-actief is gesteld is het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van ServiceNow. Als dit handelen achterwege was gebleven, was de verstoring van de arbeidsrelatie niet opgetreden. Dit wordt door het hof miskend. Voorts miskent het hof dat volgens de New-Hairstyle-beschikking als een van de gezichtspunten heeft te gelden ‘de verwachte duur van het dienstverband’. Ook dit maakt het oordeel dat de hoogte van de vergoeding gerelateerd moet worden aan het kortdurende dienstverband onbegrijpelijk (cassatieverzoekschrift onder I.1, p. tweede alinea). Verder wordt bij onderdeel II.2 betoogd dat onbegrijpelijk is waarom het korte dienstverband in combinatie met de op non-actiefstelling die volledig aan ServiceNow te wijten zijn, toch een negatief effect hebben op de hoogte van de billijke vergoeding. Het oordeel van het hof is daarmee onvoldoende gemotiveerd.
4.15
Vooropgesteld moet worden dat een billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 8 sub c BW uitsluitend wordt toegekend indien sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de werkgever. In rov. 3.10 van ’s hofs beschikking is te lezen dat het hof van oordeel is dat, en waarom, sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof miskent dat van ernstig verwijtbaar handelen sprake is, faalt het derhalve.
4.16
Uit de New Hairstyle-beschikking volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding moet worden bepaald op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer (zie onder 3.19). Het hof verwoordt dit ook in rov. 3.11 en gaat daarmee uit van een juiste rechtsopvatting.
4.17
Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding de verwachte duur van het dienstverband als maatstaf had moeten nemen is dit onjuist. Die maatstaf heeft betrekking op de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1 BW en art. 7:683 lid 3 BW, waarbij de vergoeding in de plaats komt van de vernietiging van de opzegging c.q. voor het herstel van de dienstbetrekking. Zoals onder 3.23 is vermeld, ligt de toepassing daarvan in de onderhavige situatie (billijke vergoeding op de voet van art. 7:671b lid 8 sub c BW) niet in de rede, omdat hier geen sprake is van een billijke vergoeding die in de plaats komt van de vernietiging van de opzegging of het herstel van de arbeidsovereenkomst. In zoverre faalt onderdeel II.1.
4.18
Dit laat onverlet dat de billijke vergoeding moet worden bepaald op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. In dat verband is ook de lengte van het dienstverband van belang. In het onderhavige geval is sprake van een kort dienstverband, namelijk van 8 juni 2015 tot 1 december 2016. Het onderdeel lijkt er vanuit te gaan dat de korte duur van het dienstverband uitsluitend ten voordele van [de werknemer] kan meewegen. Dat lijkt mij niet juist. De rechter zal alle omstandigheden van het geval in onderling verband moeten beschouwen en afwegen, waarbij niet kan worden aangenomen dat bepaalde omstandigheden op voorhand een verhogend, en andere omstandigheden op voorhand een verlagend effect hebben.
4.19
Uit de overwegingen van het hof blijkt dat het de lengte van het dienstverband in twee opzichten heeft meegewogen. In de eerste plaats heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat [de werknemer] door het korte dienstverband niet voor een transitievergoeding in aanmerking komt. In de tweede plaats heeft het hof rekening gehouden met de korte duur van het dienstverband, en met name het beperkte aantal gewerkte maanden ten opzichte van het aantal niet gewerkte (maar wel doorbetaalde) maanden. De eerste constatering zal in het voordeel van [de werknemer] (dat wil zeggen: van de aan hem toe te kennen billijke vergoeding) hebben gewerkt, en de tweede in zijn nadeel. Deze benadering acht ik niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.Daarmee faalt ook onderdeel II.2.
4.20
In onderdeel II.3 wordt aangevoerd dat onvoldoende gemotiveerd is waarom het verzochte bedrag van € 25.000,- niet is toegekend, maar in plaats daarvan een lager bedrag van € 15.000,-. Volgens het onderdeel is dit onvoldoende gemotiveerd gelet op het ernstige verwijtbare handelen van ServiceNow.
4.21
Uit de New Hairstyle-beschikking volgt dat de rechter inzicht moet geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid. Dit sluit aan bij het grondbeginsel van behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig gemotiveerd moet zijn dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken.53.Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.54.Het debat tussen partijen bepaalt in zoverre de motiveringsplicht van de rechter, dat hij in ieder geval in zijn uitspraak essentiële stellingen niet onbesproken mag laten, tenzij deze stellingen in een zo laat stadium van de procedure zijn aangevoerd dat zij op grond van de goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven.55.De rechter behoeft dus niet op alle door partijen aangedragen stellingen in te gaan.56.
4.22
[de werknemer] heeft als onderbouwing voor de door hem verzochte vergoeding van € 25.000,- gewezen op de mate van verwijtbaarheid in relatie tot de inkomensschade, die hij begroot op € 193.573,92 bruto (beroepschrift onder 58). Aangezien de billijke vergoeding die in de onderhavige zaak aan de orde is, geen alternatief is voor vernietiging van de opzegging of herstel van de arbeidsovereenkomst, is er geen aanleiding om de ‘waarde’ van de ontbonden arbeidsovereenkomst bij de billijke vergoeding te betrekken (zie ook onder 4.17). Het hof hoefde daar derhalve verder niet op in te gaan. Ook overigens zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat het hof zijn oordeel op dit punt nader had moeten motiveren.
Dit betekent dat ook onderdeel II.3 niet kan slagen.
4.23
Nu beide onderdelen falen concludeer ik tot verwerping van het cassatieberoep.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2018
Brief van de advocaat van [de werknemer] d.d. 19 februari 2018.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3 p. 5 (MvT).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3 p. 25 (MvT).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 44 (nota naar aanleiding van het verslag).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 25 (MvT).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 5 en 45 (MvT); Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, C, p. 46 (MvA).
Kamerstukken I 2013-2014, C, p. 86-87; Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, E, p. 10; J.M. van Slooten, I. Zaal en J.P.H. Zwemmer, Handboek Nieuw Ontslagrecht, 2015, § 6.2.3; Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata II, A.R. Houweling (red.), G.W. van der Voet, J.H. Even, E. van Vliet, J.P. Quist en C.J. Sprengers, zesde druk, 2018, p. 64; S.F. Sagel, Werk en zekerheid: ontslagrecht doen in tijden van hard and fast rules (oratie), Leiden, 2014, p. 7.
Kamerstukkken I, 2013-2014, 33 818, C, p. 86-87 (MvA); Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, E, p. 10.
R.A.A. Duk, Art. 7:669 Wetsvoorstel Werk en zekerheid: de rechter als bureaucraat. In: TRA 2014/26.
Notitie Wetsvoorstel werk en zekerheid (33818), Vragen en Opmerkingen ten behoeve van de behandeling in de Eerste Kamer, Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland (VAAN), 24 maart 2014, onder 1.8.
Handelingen I, 2013-2014, 33 818, nr. 32, item 14, p. 10. Zie ook: S.F. Sagel, Werk en zekerheid: ontslagrecht doen in tijden van hard and fast rules, (oratie), Leiden 2014, p. 7-8.
Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, nr. F. De motie is aangenomen op 10 juni 2014, zie Handelingen I, 2013-2014, nr. 33, item 10, p. 1.
Handelingen I, 2013-2014, 33 818, nr. 32 item 14, p 10.
S.F. Sagel, Werk en zekerheid: ontslagrecht doen in tijden van hard and fast rules (oratie), Leiden 2014, p. 11-12.
S.F. Sagel, Werk en zekerheid: ontslagrecht doen in tijden van hard and fast rules (oratie), Leiden, 2014, p. 11-12.
A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, zesde druk, 2018, p. 65. Swelheim ziet iets meer ruimte, zolang er maar een billijke vergoeding wordt toegekend aan de werknemer. Zie A.J. Swelheim, Draait de redelijke grond de ontbindingsprocedure op slot? In: ArbeidsRecht 2014/51.
Zie voor een bespreking van enige uitspraken B. Barentsen & M.Y.H.G. Erkens, m.m.v. F.A. Weber, Kroniek Rechtspraak Wwz. In: TRA 2017/72.
VAAN – VvA Evaluatieonderzoek WWZ 2016, A.R. Houweling, M.J.M.T. Keulaerds en P. Kruit, p. 28.
VAAN – VvA Evaluatieonderzoek WWZ 2016, A.R. Houweling, M.J.M.T. Keulaerds en P. Kruit, p. 22. Deze uitkomsten zijn gebaseerd op de niet-gepubliceerde rechtspraak. De gepubliceerde rechtspraak laat een ander beeld zien, namelijk dat het aantal afwijzingen niet noemenswaardig afwijkt van het aantal afwijzingen onder het tot 1 juli 2015 geldende ontslagrecht (p. 16 van het rapport). Uit een onderzoek naar de gepubliceerde rechtspraak in de periode 1 juni 2016 tot 1 november 2017 (abusievelijk vermeldt de publicatie 1 juni 2015 tot 1 november 2017) blijkt dat het aantal afwijzingen onder de drie meest voorkomende ontslaggronden (de d, e en g-grond) is toegenomen ten opzichte van het door VAAN-VvA verrichte evaluatieonderzoek. Zie I.H. Kersten en D.A.D. Mees, Voorlopige analyse gepubliceerde rechtspraak vanaf 1 juni 2016, in: TAP 2018/158.
Rapport Evaluatie ontslaggronden WWZ, UvA/Hugo Sintzheimer Instituut, 29 juni 2016, p. 13.
Regeerakkoord 2017-2021, Vertrouwen in de toekomst, oktober 2017, p. 22.
Het wetsvoorstel zal in het najaar van 2018 naar de Tweede Kamer worden gezonden. Zie de brief van Minister Koolmees aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 4 juli 2018, (Kamerstukken II, 2017-2018, 34 699, nr. 7, p. 2, laatste alinea).
Art. G van het concept-wetsvoorstel. Zie over de nieuwe i-grond F.M. Dekker en J.H. Even, VAAN – VvA –Wab – Cumulatiegrond en vergoeding. In: TAP 2018/4, p. 27-33; P. Kruit en L.V.V. Meijers, Zijn de puntjes op de ‘i’ gezet? In: TAP 2018, p. 20-27.
Zie art. H van het concept-voorstel van wet Wab en de concept-memorie van toelichting wetsvoorstel Wab, p. 58-64. Hierover: F.M. Dekker en J.H. Even, VAAN – VvA – Wab – Cumulatiegrond en vergoeding. In: TAP 2018/4, p. 27-33; P. Kruit en L.V.V. Meijers, Zijn de puntjes op de ‘i’ gezet? In: TAP 2018, p. 20-27.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 43 en 98.
A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, 2018, zesde druk, p. 61.
A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, 2018, zesde druk, p. 61.
HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, TRA 2018/49 met annotatie van Mr. C.J. Frikkee (Decor), rov. 3.4.7. Zie over de betekenis van de voorheen geldende beleidsregels van het UWV ook mijn conclusie voor deze beschikking onder 3.10-3.12.
Stcrt. 1998, 238. Zie ook mijn conclusie voor HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, TRA 2018/49(Decor), onder 3.20.
J.H. Even en E.M. Poutsma, De WWZ en disfunctioneren. In: Tijdschrift voor Arbeid en onderneming 2016/2, p. 60-72, met verwijzing naar rechtspraak.
Zie daarover mijn conclusie voor HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, JAR 2018/73 m.nt. L.B de Graaf ( [A] ), onder 3.15-3.24.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 46 (MvT).
Zie in deze zin ook C.J. Frikkee, noot in TRA 2014/89 (onder 3).
Beleidsregels ontslagtaak UWV (versie 1 januari 2015), Hoofdstuk 27 paragraaf 4.
Beleidsregels ontslagtaak UWV (zoals geldend tot 1 september 2012), Hoofdstuk 27 paragraaf 8. Zie J. Meijer (red.), Ontslagprocedure UWV WERKbedrijf. Beleidsregels en regelgeving, 2010, p. 245.
Besluit beleidsregels ontslagtaak UWV 2012 d.d. 31 juli 2012. Stcrt. 2012, nr. 16614.
Beleidsregels ontslagtaak UWV, Hoofdstuk 27 paragraaf 8.
HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, JAR 2018/73 m.nt. LB. De Graaf (A.).
Zie ook onder punt 3.24 van mijn conclusie voor de beschikking HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, JAR 2018/73 m.nt. L.B. De Graaf (A.).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 4, p. 15 (nader rapport).
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 4, p. 12 (advies Raad van State).
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, NJ 2017/298(New Hairstyle).
HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 (Zinzia), rov. 3.3.2.
HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857, JAR 2018/168 m.nt. A. van Zanten-Baris ( [Van der W.]), rov. 4.4.2.
Verwezen wordt naar punt 17 bij het beroepschrift.
Beroepschrift onder punt 13.
Beroepschrift onder punt 51.
S.F. Sagel, Werk en zekerheid: ontslagrecht doen in tijden van hard and fast rules (oratie), Leiden, 2014, p. 11-12; Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata II, A.R. Houweling (red.), G.W. van der Voet, J.H. Even, E. van Vliet, J.P. Quist en C.J. Sprengers, zesde druk, 2018, p. 65. Swelheim ziet iets meer ruimte, zolang er maar een billijke vergoeding wordt toegekend aan de werknemer. Zie A.J. Swelheim, Draait de redelijke grond de ontbindingsprocedure op slot? In: ArbeidsRecht 2014/51.
HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, JAR 2018/73 m.nt. LB. De Graaf (A.).
Zie o.m. HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade (Vredo /Veenhuis), rov. 3.4; HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7(Finkenburgh/Van Mansum), rov. 3.5; HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2372, NJ 2001/494, rov. 3.2; HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2376, NJ 2001/495, rov. 3.3; HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004/37, rov. 3.3. In het arrest van 4 juni 1993 rekent de Hoge Raad de motiveringsplicht overigens tot de grondbeginselen van een goede procesorde. Vgl. V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.8.2.
Zie HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004/37, rov. 3.3 en HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7 (Finkenburgh/Van Mansum), rov. 3.5.
Zie bijvoorbeeld HR 31 augustus 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6537, NJ 1977/173 m.nt. B. Wachter; HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1702, NJ 1997/21 m.nt. E.A. Alkema (N./Mobius), rov. 3.3-3.4; HR 20 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2786, NJ 1999/86, rov. 3.4-3.5; HR 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5302, NJ 2002/446 m.nt. C.J.H. Brunner ([...] /Waterschap de oude Rijnstromen), rov. 3.5.2; HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4847, NJ 2004/506 (.../...), rov. 3.4 en HR 5 december 2004, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74(Nieuw Vredenburgh/NHL), rov. 3.6, waarin de rechter telkens essentiële stellingen van een partij onbesproken had gelaten.
Zie o.m. HR 19 maart 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB5277, NJ 1976/267 m.nt. B. Wachter ( Westertoren II) en HR 28 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AD3216, NJ 2000/556 m.nt. J.M.M. Maeijer (Voorziening enquêterecht), rov. 3.5.
Beroepschrift 23‑01‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE IN EEN WWZ-ZAAK
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verzoeker] , hierna: ‘[verzoeker]’, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekster tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 oktober 2017 met het zaaknummer: 200.205.938/01. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
Gerequestreerde in deze is:
De besloten vennootschap SERVICENOW NEDERLAND B.V., gevestigd en kantoorhoudende aan de Hoekenrode 3 te (1102 BR) Amsterdam Zuid-Oost, die in de laatste feitelijke instantie is bijgestaan door mr. N.M.N. Klazinga, kantoorhoudende te (2012 HS) Haarlem aan de Dreef 22 (Köster Advocaten N.V.).
[verzoeker] kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen de navolgende middelen van cassatie aan.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had verzoeker nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 23 juni 2017. Dit proces-verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoeker behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddelen, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voor zover bedoeld proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. De vaststaande feiten en het procesverloop
1.1
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1962, is op 8 juni 2015 in dienst getreden bij ServiceNow Nederland B.V. (hierna: ServiceNow), op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van Senior Solution Development Manager. Het bruto maandsalaris bedroeg € 8.487,65, excl. emolumenten.
1.2
Op 5 november 2015 heeft ServiceNow voor het derde kwartaal van 2015 aan [verzoeker] een bonus toegekend van € 2.833,88 (51,53 procent). Daarbij heeft de leidinggevende van [verzoeker] (hierna: [betrokkene 2]) het volgende geschreven:
‘You have made a strong start, tackling some tricky situations. Keep up the good work. (…) You play an important role in ServiceNow's succes bij striving to be insanely great.’
1.3
Op 4 februari 2016 is aan [verzoeker] voor het vierde kwartaal van 2015 een bonus toegekend van € 3.070,50 (55,83 procent). Daarbij heeft [betrokkene 2] aan [verzoeker] als volgt bericht:
‘Region bookings were weak but you're working on the right things and making progress. Thanks!’
1.4
Op 14 februari 2016 heeft de heer [betrokkene 3], country director Nederland (hierna: [betrokkene 3]), zich bij [betrokkene 2] beklaagd over [verzoeker] omdat hij zich te passief opstelde, onder meer, tegenover de belangrijke klanten ING en Heineken.
1.5
Op 16 februari 2016 heeft [betrokkene 3] [betrokkene 2] bericht over een rollenspel dat hij geoefend heeft met [verzoeker]. Hij schreef daarover dat [verzoeker] overspannen overkomt en dat hij zich volledig buitengesloten voelt ten opzichte van zijn collega's.
1.6
Op 16 maart 2016 heeft [verzoeker] een bespreking gehad met [betrokkene 2] en [betrokkene 6] van de afdeling personeelzaken. Aan [verzoeker] is toen een voorstel gedaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, en daarna is hij vrijgesteld van zijn werk, behoudens enkele taken die hij vanuit zijn huisadres kon uitvoeren.
1.7
Per brief en e-mails van 16 en 22 maart 2016 heeft [verzoeker] ServiceNow aangegeven dat hij verbaasd en geschokt was over het plotselinge voorstel, nu er geen reden tot ontslag was genoemd, en er evenmin kritiekpunten aan de orde zijn geweest gedurende het gesprek, en dat hij in gesprek wenst te gaan om dit alles op te lossen en zijn baan te behouden.
1.8
Op 22 maart 2016 heeft [betrokkene 6] [verzoeker] bericht dat het ontslag werd doorgezet en heeft hem verwezen naar een advocaat van ServiceNow.
1.9
Medio april 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden met o.a. [betrokkene 6]. In dat gesprek is bevestigd dat er geen toekomst was voor [verzoeker] bij ServiceNow. [verzoeker] heeft toen kenbaar gemaakt dat het hem bij die gelegenheid vermelde feit dat het salesteam niet met hem wilde werken, nieuw voor hem was en dat hij een ontslag in verste verte niet had zien aankomen.
1.10
Daarna zijn er onderhandelingen gevoerd tussen partijen, maar deze waren tevergeefs.
1.11
op 11 mei 2016 is aan [verzoeker] een ‘Performance Improvement Plan for Unacceptable Performance’ voorgelegd voor een periode van 2 maanden. [verzoeker] heeft dit stuk niet ondertekend maar hij is wel begonnen met het verbetertraject.
1.12
Op 5 juli 2016 heeft ServiceNow kenbaar gemaakt dat het verbetertraject niet was geslaagd en opnieuw een — verbeterd — beëindigingvoorstel gedaan. [verzoeker] is weer op non-actief gesteld.
1.13
In de onderhavige procedure heeft ServiceNow ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:669 lid 3 onder d (‘disfunctioneren’) verzocht. Daartoe heeft ServiceNow onder meer het volgende gesteld:
- —
ServiceNow is in eerste instantie ondersteunend en afwachtend geweest jegens [verzoeker].
- —
Uit de overgelegde e-mails blijkt dat [betrokkene 2] [verzoeker] duidelijk heeft gemaakt wat er van hem wordt verwacht. Uit die e-mails blijkt ook dat [verzoeker], ondanks zijn ervaring en niveau, relatief veel sturing nodig heeft.
- —
Vanaf de aanvang in 2016 kreeg [betrokkene 2] in toenemende mate feedback van andere dat [verzoeker] niet leverde wat van hem gevergd werd.
- —
Op 8 januari 2016 heeft [betrokkene 1], werkzaam als Presales Manager in Nederland, zijn zorgen uitgesproken over het functioneren van [verzoeker].
- —
Ook [betrokkene 3] heeft, naar aanleiding van contacten met ING, zich over [verzoeker] beklaagd bij [betrokkene 2].
- —
Ook het rollenspel dat [betrokkene 3] met [verzoeker] heeft gevoerd, liep niet goed af.
- —
Tijdens het gesprek van 18 februari 2016 werd voor beide partijen duidelijk dat [verzoeker] een mismatch was. Echter, toen [verzoeker] van vakantie terugkeerde, leek hij te zijn veranderd; hij ontkende ongelukkig te zijn in zijn werk en bestreed dat er sprake zou zijn van enig probleem.
- —
Ondanks de gewijzigde kijk op de situatie door [verzoeker] veranderde er niets in de daarop volgende weken.
- —
Gedurende het verbetertraject heeft een collega, die [verzoeker] ondersteunde, [betrokkene 4], zich verbijsterd over het gebrek aan behendigheid dat [verzoeker] na zoveel maanden met het systeem bleek te hebben, en over het feit dat de instructies die zij hem gaf niet beklijfde. Hetzelfde is verklaard door een andere collega van [verzoeker], de heer [betrokkene 5].
- —
Ook in de tweede maand van het verbetertraject was er, ook volgens verschillende collega's, geen verbetering te zien.
- —
Uit dit alles heeft ServiceNow dan ook de conclusie getrokken dat het dienstverband tussen partijen moet worden ontbonden, vanwege de ongeschiktheid van [verzoeker] voor zijn functie. [verzoeker] heeft voldoende gelegenheid gehad om zich te verbeteren, maar hij is hierin niet geslaagd.
- —
Over dat disfunctioneren kunnen verscheidene collega's als getuige verklaren, te weten: [betrokkene 2], [betrokkene 5], [betrokkene 7], [betrokkene 4], [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 8].
1.14
Daartegen heeft [verzoeker], onder meer, het volgende verweer gevoerd:
- —
ServiceNow is tot op heden de derde werkgever van [verzoeker] in 28,5 jaar tijd.1.
- —
Bij de aanvang van de werkzaamheden hebben partijen afgesproken dat [verzoeker] zich de eerste paar maanden zou bezighouden met het reguliere inwerkprogramma om vervolgens de werkzaamheden ter ondersteuning van Sales op te pakken. Anders dan wat ServiceNow suggereert, was dit geen afwachtende houding maar onderdeel van de normale procedure ingewerkt te raken.2.
- —
Toen [verzoeker] begon te werken, waren er al problemen bij de implementaties zoals deze eerder waren verzorgd door de externe partners van ServiceNow, en daarover beklaagden de klanten zich. Omdat [verzoeker] nieuw was binnen de organisatie heeft hij daarom ook gevraagd om de benodigde ondersteuning vanuit de afdeling Professional Services in het Verenigde Koninkrijk.3.
- —
Met dit spanningsveld werd [verzoeker] dan ook vrij snel geconfronteerd.4.
- —
De door ServiceNow overgelegde e-mails zijn slechts delen van communicatie. De verwijten die aan [verzoeker] worden gemaakt, blijken in ieder geval niet uit die e-mails.5.
- —
[verzoeker] kan niet anders concluderen dan dat ServiceNow bewust probeert een negatief beeld over hem te schetsen. Daarnaast geldt dat producties 12 en 13 niet (aanvankelijk) met [verzoeker] waren gedeeld, noch is hij op enige andere manier in kennis gesteld van de onvrede die kennelijk [betrokkene 3] had. Nogmaals zij opgemerkt dat zowel de Heineken als de ING-situatie betrekking hadden op het verleden waarbij implementaties zijn verzorgd door externe services partners uit de Professional Services afdeling van ServiceNow waarbij beide klanten ontevreden waren over het resultaat.6.
- —
[verzoeker] had juist het idee dat hij meer en meer aan het groeien was. Daarnaast zijn de collega's nimmer naar [verzoeker] gestapt om eventuele onvrede met hem te bespreken.7.
- —
Als productie 8 legt [verzoeker] de volledige e-mailcorrespondentie met [betrokkene 2] over waaruit volgt dat van een sturing geen sprake is, maar dat [betrokkene 2] veeleer van mening was dat [betrokkene 3] zaken complex maakte.8.
- —
Het enige moment waarop [verzoeker] voor het eerst inhoudelijk kritiek kreeg, was op 16 maart 2016. Toen kreeg hij zonder noemenswaardige uitleg een beëindigingovereenkomst voorgelegd. Onjuist is de stelling van ServiceNow dat [betrokkene 2] [verzoeker] toen nogmaals zijn zorgen heeft geuit over het functioneren. Verwezen wordt naar de reactie van [verzoeker] op deze onverwachtse ontwikkeling (productie 9).9.
- —
De ‘feedbacks’ van de collega's kunnen als niets anders worden aangemerkt dan pure stemmingmakerij. De ‘verbijstering’ waarover [betrokkene 4] spreekt, is ongefundeerd. Bovendien heeft [betrokkene 2] die feedbacks nimmer aan [verzoeker] kenbaar gemaakt. Pas op 27 mei 2016, twee weken na de start van het verbetertraject, heeft [verzoeker] de concrete informatie voorgeschoteld gekregen die hem meer leert over de aard van de kritieken van zijn collega's, en dit zijn ook de enige e-mails die [verzoeker] heeft gekregen. De overige e-mails waarnaar ServiceNow in zijn verzoekschrift refereert, heeft [verzoeker] nooit ontvangen.10.
- —
Gedurende het verbetertraject heeft [verzoeker] wekelijkse rapportages gestuurd naar zowel [betrokkene 2] als de HR, en daarop is enkel bij e-mais van 24 mei 2016 en van 6 juni 2016 gereageerd. Van een ‘evalueren’ van een verbetertraject is dus op geen enkele wijze sprake geweest. Naar zijn visie heeft hij overigens ook alle verbeterpunten behaald.11.
- —
Daarbij komt dat er tal van herplaatsingsmogelijkheden binnen ServiceNow zijn, zoals bijvoorbeeld: functie bij de ‘Bid Desk & Resource Management’.12.
- —
Nu van een redelijke grond voor ontslag geen sprake is, terwijl het ‘verbeterplan’ zelfs een ‘farce’ was, is er dan ook geen enkele reden voor een ontslag.13.
Subsidiair heeft [verzoeker] om een billijke vergoeding van € 25.000,- ex art. 7:671b lid 8 sub c BW verzocht, nu ServiceNow ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door [verzoeker] geen redelijke kans te geven in het kader van een verbeterplan. Daarnaast heeft [verzoeker] verzocht om het concurrentiebeding te beperken (zowel geografisch als de duur daarvan).14.
1.15
Op 5 oktober 2016 heeft de kantonrechter zijn beschikking gegeven. Daarin heeft de kantonrechter geoordeeld dat het verzoek tot ontbinding moet worden toegewezen, nu [verzoeker] onvoldoende heeft betwist dat hij er niet in is geslaagd om de samenwerking met Sales te verbeteren, en dat daarbij ook nog komen de kritiek dat [verzoeker] onvoldoende zichtbaar is en onvoldoende initiatieven toont, ook naar klanten toe. Tevens geldt, zo vervolgt de kantonrechter, dat niet is gebleken dat herplaatsing in de rede ligt. Daaraan heeft de kantonrechter toegevoegd dat de noodzaak tot ontbinding niet aan [verzoeker] te wijten is, omdat gebleken is dat ServiceNow hem onvoldoende ruimte heeft gegeven zich te verbeteren hetgeen in strijd is met goed werkgeverschap. De kantonrechter heeft daarnaast overwogen dat de kritiek van de collega's niet met [verzoeker] is teruggekoppeld. Dit alles noopt, zo oordeelt de kantonrechter, tot een billijke vergoeding van € 15.000,-.
1.16
Daartegen heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Daarin is hij opgekomen: tegen het oordeel dat er een redelijke grond tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaat, en tegen de hoogte van de toegewezen billijke vergoeding. Ter zake de laatste kwestie heeft [verzoeker] aangevoerd dat nu de billijke vergoeding een alternatief is voor herstel van dienstverband, gekeken dient te worden naar de werkelijke schade die [verzoeker] heeft geleden en nog zal lijden. Deze inkomensschade heeft [verzoeker] begroot op € 193.573,92 bruto. Daarnaast geldt, zo vervolgt [verzoeker], dat hij ook te maken heeft met een gederfde autovergoeding en de aandelenregeling waar hij recht op had.
1.17
Daartegen heeft ServiceNow verweer gevoerd, en daarbij heeft zij haar ontslaggrond aangevuld door subsidiair ook een beroep te doen op art. 7:669 lid 3 sub g BW. Tevens heeft ServiceNow een beroep gedaan op de ‘Asscher Escape’ en daarbij aangevoerd dat een billijke vergoeding van € 15.000,- billijk is, omdat uit de parlementaire geschiedenis van de WWZ volgt dat bij de berekening van de billijke vergoeding geen rekening mag worden gehouden met de gevolgen van een ontslag voor de werknemer. Wel heeft ServiceNow erkend dat ‘hooguit’ aansluiting zou moeten worden gezocht bij een periode dat het dienstverband zou hebben voortgeduurd als niet zou zijn ontbonden en alsnog een verbetertraject zou worden doorlopen. En dat betekent naar haar visie dat de arbeidsovereenkomst slechts 4 maanden langer zou hebben voortgeduurd dan nu het geval is. In haar incidenteel appel klaagt ServiceNow over het oordeel van de kantonrechter dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
1.18
[verzoeker] heeft tegen het incidenteel appel (ernstig verwijtbaar handelen) verweer gevoerd.
1.19
Er heeft vervolgens op 23 juni 2017 een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.20
Op 24 oktober 2017 heeft het hof zijn beschikking gewezen. Daarin heeft het hof de arbeidsovereenkomst tussen partijen op de ‘g-grond’ ontbonden. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van ServiceNow, omdat [verzoeker] geen redelijke kans heeft gehad om een invulling te geven aan de functie die kennelijk door ServiceNow wordt verwacht. Volgens het hof heeft ServiceNow het beginsel van goed werkgeverschap dan ook in ernstige mate geschonden. Ter zake de hoogte van de billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 8 sub c BW, heeft het hof geoordeeld dat de door de kantonrechter toegewezen vergoeding van € 15.000,- billijk is. Daarbij heeft het hof kenbaar gemaakt dat het rekening heeft gehouden met de volgende factoren: [verzoeker] heeft geen recht op transitievergoeding, zijn positie op de arbeidsmarkt is niet gunstig, als gevolg van de ontbinding is hij in inkomen aanzienlijk achteruit gegaan, [verzoeker] is slechts kort bij ServiceNow in dienst en hij verricht sedert juli 2016 (als gevolg van de non-actiefstelling) geen arbeid terwijl hij zijn loon heeft ontvangen.
1.21
Daarin kan [verzoeker] niet berusten. Alvorens [verzoeker] zijn cassatieklachten formuleert en uitwerkt, zal hij eerst een korte exercitie maken naar de totstandkoming van de WWZ, en dan in het bijzonder: de d- en g-grond van art. 7:669 lid 3 BW, alsmede de billijke vergoeding.
2. De kern van de zaak in cassatie en het relevante juridische kader
De kernvragen in cassatie
2.1
In deze zaak gaat het naar de kern om de vraag hoe moet worden omgegaan met de situatie waarin werkgever, ServiceNow, gedurende de ontbindingsprocedure ex art. 7:671b BW, ja zelfs pas in hoger beroep, haar ontslaggrond (de d-grond) aanvult met een g-grond: verstoorde arbeidsverhouding. Dit in het licht van de volgende in cassatie vaststaande feiten: 1) de door ServiceNow aangevoerde primaire ontslaggrond, de d-grond (disfuntioneren), is niet komen vast te staan, omdat zij [verzoeker] niet tijdig over de bij haar levende onvrede op de hoogte heeft gesteld maar zij dat pás op 16 maart 2016 heeft gedaan toen zij [verzoeker] op non-actief had gesteld én een beëindigingvoorstel had gedaan, 2) terwijl ServiceNow gedurende het — twee maanden durende — verbetertraject zich evenmin heeft ingespannen om het functioneren van [verzoeker] te verbeteren; 3) door deze handelwijze heeft ServiceNow ernstig verwijtbaar gehandeld, en heeft zij daarmee het beginsel van goed werkgeverschap in ernstige mate heeft geschonden (rov. 3.10, tweede en derde volzin).
De vraag die [verzoeker] in cassatie dus voorlegt, is of het hof in een dergelijke situatie überhaupt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de aangevulde g-grond mocht komen, en zo ja; of het hof in zo'n situatie waarbij het de werkgever in ernstige mate valt te verwijten dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden, de verzochte ‘hogere’ billijke vergoeding van € 25.000,- in redelijkheid mocht verlagen naar € 15.000,-.
De d- of g-grond
2.2
In de parlementaire geschiedenis van de WWZ heeft minister Asscher over de g-grond het volgende opgemerkt:
‘Laten we het voorbeeld exploreren. Als een werkgever duidelijk kan maken dat er sprake is van langdurig onvoldoende functioneren, kan voldaan zijn aan de ontslaggrond D, conform de wet. Als de werkgever niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en de werknemer niet van het disfunctioneren in kennis heeft gesteld en hem daar nooit op gewezen heeft, en van de ene dag op de andere net als bijvoorbeeld in een huwelijk na vijftien jaar zegt ‘we gaan uit elkaar’, is er sprake van een redelijke grond? Ik zou menen van niet. Dan is niet voldaan aan de vereisten van ontslag.
(…)
Als ik bij het voorbeeld blijf, kan ik mij voorstellen dat als een werkgever die werknemer nog niet heeft gewezen op de mogelijkheid zijn functioneren te verbeteren, deze daar alsnog toe over zou kunnen gaan. Ook dat gebeurt in de praktijk heel vaak, ook bij kleinere ondernemingen, zonder heel veel bureaucratie. Dat gebeurt vooral voordat de gang naar de rechter of UWV gemaakt wordt. Dat is ook logisch. (…) Indien in de praktijk de werkgever niet een reële kans heeft geboden aan de werknemer, en die ook niet meer kan worden geboden omdat bijvoorbeeld de arbeidsverhouding al dusdanig is beschadigd, kan sprake zijn van een verstoorde verhouding. Als om die reden tot beëindiging zou worden overgegaan, neemt de werkgever het risico een billijke vergoeding te moeten betalen wegens ontslag dat het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, een risico dat hij zal incalculeren.
Stel nou dat je de andere redenering volgt, die minder zwart-wit lijkt, waar zou dat dan toe leiden? Ik heb het dan over de werkgever die vindt dat de werknemer al een jaar lang onvoldoende functioneert en een prutser is, terwijl die werkgever die werknemer daar niet op heeft aangesproken, niet heeft aangegeven wat dit kan betekenen en geen mogelijkheid, waarschuwing of termijn heeft gegeven waarbinnen de werknemer het werk moet verbeteren. Dan is er ook geen kans geweest. Duidelijk is dat de werknemer niet in de gelegenheid is geweest om van repliek te dienen op het commentaar op zijn of haar functioneren. Dan zou de werkgever die werknemer desalniettemin moeten kunnen ontslaan omdat die naar de mening van die werkgever onvoldoende functioneert. Dan mis je de preventieve werking. Het zou de werkgever ook niet aanzetten tot zorgvuldig handelen terwijl we dit juist willen en dat ook van belang is in de moderne arbeidsmarkt. De werknemer heeft dan geen beschermin g tegen ongerechtvaardigd ontslag.’ 15.
2.3
Hieruit volgt dat de ‘escape’, die in de tweede alinea van de hiervoor geciteerde pass age uit de wetgeschiedenis te vinden is, en die in de rechtsliteratuur ook wel wordt aangeduid als de ‘Asscher-escape’, niet zó ver gaat dat een werkgever een verstoorde arbeidsverhouding in de zin van art. 7:669 lid 3 sub g BW eigenmachtig kan creëren door van de ene op de andere dag aan de werknemer mede te delen dat hij slecht functioneert, hem ook nog onvoldoende ruimte biedt om zijn functioneren te verbeteren, en vervolgens zo snel mogelijk tot ontbinding overgaat op een niet-voldragen ‘d-grond’ en subsidiair16. de g-grond aanvoert.
Zowel uit de rechtsliteratuur als uit de feitenrechtspraak volgt dat deze opvatting de huidige ‘communis opinio’ vormt; een werkgever die een evident imperfecte of gefingeerde d-grond aanvoert kan niet ‘beloond’ worden met een ontbinding op grond van een daardoor ontstane ‘verstoorde arbeidsrelatie’.17. Anders zou de werkgever geen enkele prikkel krijgen om te trachten een verbetering aan te brengen in het functioneren van zijn werknemers (via bijv. scholing etc.) en dat acht de wetgever nu juist ongewenst.18. Sterker nog: de wetgever heeft zelfs benadrukt dat het de rechter verboden is om in een onvoldragen dossier alsnog tot een ontslag te komen door de billijke vergoeding als een soort ‘smeermiddel’ te gebruiken.19.
2.4
De gedachte van de wetgever is dat een andersluidende opvatting indruist tegen ons nieuw (semi) gesloten ontslagstelsel en de daarop gebaseerde ontslagbescherming van werknemers.20. Indien vrij gemakkelijk wordt omgegaan met het toepassen van een gecombineerde d/g-grond gecompenseerd met een billijke vergoeding, transformeert het (semi) gesloten ontslagstelsel naar een open ontslagstelsel, en dát is niet de bedoeling van de wetgever geweest. Op grond van ons huidig (semi) gesloten ontslagstelsel dient namelijk iedere ontslaggrond volledig voldragen te zijn. Dat betekent dat elke ontslaggrond aan de door de wet gestelde voorwaarden moet voldoen.
2.5
Zo is voor de g-grond vereist dat de arbeidsrelatie zodanig verstoord is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De wetgever heeft met deze formulering bedoeld aan te sluiten bij de criteria die in het (oude) Ontslagbesluit zijn bepaald voor het aannemen van een verstoorde arbeidsrelatie, namelijk dat de relatie ernstig en duurzaam verstoord moet zijn.21. Dit betekent dat de werkgever moet laten zien dat hij pogingen heeft ondernomen de onderlinge verhoudingen te verbeteren, bijvoorbeeld door, zoals hiervoor al genoemd, gesprekken te voeren met de betrokkenen of door mediation.22. Een enkele verstoring van de relatie is dus niet voldoende. Op deze plaats is van belang nog te benadrukken dat met de invoering van de WWZ op 1 juli 2015 zowel de Beleidsregels UWV als het Ontslagbesluit zijn komen te vervalen, omdat de daarin vervatte bepalingen hun weerslag hebben gevonden in de WWZ, de Ontslagregeling én de Regeling UWV Ontslagprocedures. Daarbij verdient opmerking dat in de Ontslagregeling noch in de Regeling UWV Ontslagprocedures bepalingen voorkomen ter zake de ontslaggronden (dit dus in tegenstelling tot het Ontslagbesluit), nu die invulling in de WWZ én de Parlementaire stukken te vinden zijn. In de bewoordingen van de wetgever:
‘De ontslagcriteria zoals die thans zijn opgenomen in het op het BBA 1945 gebaseerde Ontslagbesluit worden opgenomen in het BW en daarop gebaseerde lagere regelgeving zodat in één en hetzelfde wetgevingscomplex niet alleen de criteria voor een rechtsgeldig ontslag worden geregeld, maar ook de opzegverboden, de in acht te nemen opzegtermijnen, de regels die gelden voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet en de vergoedingen die verschuldigd kunnen zijn als gevolg van ontslag.’23.
2.6
Uit het voorgaande volgt dat in een situatie, zoals in casu, waarbij: de werkgever de werknemer in het ongewisse heeft gelaten ten aanzien van de bij hem kennelijk levende onvrede over het functioneren van de werknemer, hem evenmin voldoende ruimte heeft geboden om dat functioneren bij te stellen, maar meteen naar een ‘exit-traject’ heeft gestuurd, en waarbij de werkgever vervolgens in de ontbindingsprocedure naast de (niet-voldragen) d-grond ook een g-grond aanvoert voeren, van een redelijke grond in de zin van art. 7:669 lid 3 sub d en sub g BW géén sprake is.
2.7
Dit zal straks anders liggen met de, mogelijke, introductie van de zogenaamde ‘cumulatiegrond’. Dit volgt uit het op 10 oktober 2017 tot stand gekomen Regeerakkoord 2017–2021, In het huidige (semi)gesloten ontslagstelsel dat per 1 juli 2015 van kracht is geworden, dient — als gezegd — een ontslaggrond geheel voldragen te zijn voordat de rechter tot ontbinding over mag gaan. Straks, met de invoering van de cumulatiegrond, kan als er meerdere op zichzelf niet-voldragen gronden aanwezig zijn (oftewel: er zijn meerdere gedeeltelijke problemen met de werknemer) de arbeidsovereenkomst toch worden ontbonden op grond van een combinatie van al die gronden. Bijvoorbeeld: ‘verwijtbaar’ handelen gecombineerd met ‘disfunctioneren’ en een verstoorde arbeidsverhouding. In die situaties kan de rechter, mogelijk straks, besluiten dat een ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. Als de rechter beslist dat er sprake is van cumulatie van gronden kan hij als extra vergoeding (dus bovenop de reeds bestaande transitievergoeding) maximaal de helft van de toepasselijke transitievergoeding toekennen.24. De vraag is alleen of dit regeerakkoord op dit punt tot wet zal worden aangenomen. Minister Koolmees heeft recentelijk bericht dat hij hier turbo op zal zetten met het doel om het wetsvoorstel in het derde kwartaal van 2018 in zijn totaliteit naar de Kamer te sturen, inclusief het proces van de Raad van State.25.
De billijke vergoeding
2.8
In de WWZ komt de aanspraak op een billijke vergoeding van de werknemer in, welgeteld, acht verschillende bepalingen voor. In het onderhavige geval gaat het om de billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 8 sub c BW: de ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ernstig aan de werkgever te wijten.
2.9
De wetgever laat de rechter vrij in de berekening van de billijke vergoeding, mits de rechter daarbij géén formule ontwikkelt.26.
2.10
Bij de berekening van de hoogte van de billijke vergoeding is het uitgangspunt deze in relatie moet staan tot de ernst van het verwijtbaar handelen van de werkgever.27. In zoverre heeft de billijke vergoeding een volledig ander karakter dan de transitievergoeding die bedoeld is ter compensatie voor ontslag en ‘transitie’ naar ander werk. In haar conclusie voor de hierna te bespreken New Hairstyle-uitspraak van Uw Raad merkt A-G De Bock terecht op dat wij met dit criterium heel dicht bij de vergoedingen wegens kennelijke onredelijke opzegging ex art. 7:681 oud BW komen (punt 3.39).28.
2.11
In de wetsgeschiedenis van de WWZ is expliciet benoemd dat het zogenaamde (oude) gevolgencriterium (uit art. 7:681 BW oud) is komen te vervallen, omdat de transitievergoeding daarin voorziet. Dat betekent evenwel niet dat de rechter geen rekening mag houden met de specifieke omstandigheden van het geval. De wetgever heeft dit als volgt verwoord:29.
‘De hoogte daarvan staat — naar haar aard — in relatie tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever. Rechters hebben de mogelijkheid om de hoogte van de vergoeding te bepalen op een wijze die en op het niveau dat aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Dit betekent dat criteria als loon en lengte van het dienstverband die nu onderdeel uitmaken van de kantonrechtersformule hierbij geen rol hoeven te spelen. Voorts kan in deze additionele vergoeding niet tot uitdrukking komen of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer en de door de werkgever getroffen voorzieningen om deze gevolgen te ondervangen (ook wel aangeduid als ‘het gevolgencriterium’), omdat dit reeds is verdisconteerd in de transitievergoeding.’
En:
‘Ten aanzien van de hoogte van de billijke vergoeding merkt het kabinet — met de Afdeling — op dat in de billijke vergoeding uitdrukkelijk niet het criterium ligt besloten of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer en de door de werkgever getroffen voorzieningen om deze gevolgen te ondervangen (ook wel aangeduid als ‘het gevolgencriterium’). Deze elementen worden reeds geacht te zijn verdisconteerd in de transitievergoeding. De hoogte van de additionele billijke vergoeding staat — naar haar aard — in relatie tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever (en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer). Gelet op de aard van de additionele billijke vergoeding past het niet om hiervoor criteria op te nemen. Immers, rechters moeten de mogelijkheid behouden om de hoogte van de vergoeding te bepalen op een wijze die en op het niveau dat aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Dit betekent dat criteria als loon en lengte van het dienstverband die nu onderdeel uitmaken van de kantonrechtersformule hierbij geen rol hoeven te spelen.’30.
2.12
Uit de wetsgeschiedenis volgt dus dat de rechter weliswaar een grote mate van vrijheid heeft gekregen ter zake de berekening van de hoogte van de billijke vergoeding, maar dat hij in elk geval in ogenschouw moet nemen dat die vergoeding in relatie moet staan met de ernst van het verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en dat de uitzonderlijke omstandigheden van het geval meegewogen moeten worden.
2.13
In de praktijk zijn er naar aanleiding van deze uitlatingen veel vragen ontstaan. Zo was het niet duidelijk hoe men de vergoeding zou kunnen relateren aan de mate van de ernst van de gedragingen van de werkgever als daarbij geabstraheerd moet worden van de gevolgen van dat ontslag voor de werknemer. Dat het oude gevolgencriterium geen rol mag spelen, is weliswaar door de wetgever in de wetsgeschiedenis op meerdere plaatsen benadrukt, zoals in de hiervoor geciteerde passages, maar zoals A-G De Bock dit ook terecht heeft opgemerkt,31. is in de wetsgeschiedenis ook steun te vinden voor de opvatting dat het oude gevolgencriterium t6ch een rol kan spelen bij de berekening van de billijke vergoeding. Zo heeft de wetgever blijkens de wetgeschiedenis benadrukt dat in de billijke vergoeding het verlies aan loon door de werknemer kan worden verdisconteerd,32. en heeft de wetgever elders ook nog aangegeven dat het loon en de lengte van het diensverband geen hoeven (en dus niet: mogen) te spelen.33.
2.14
In haar conclusie voor de New Hairstyle-uitspraak van Uw Raad heeft A-G De Bock terecht uit de wetsgeschiedenis (en dan met name het uitgangspunt daarin dat de vergoeding in verhouding moet staan tot de mate van het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever) geconcludeerd dat het gevolgencriterium een rol kan spelen bij de berekening van de billijke vergoedingen:
‘3.44
Belangrijker nog lijkt mij de herhaalde uitlating van de regering, dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen ‘op een wijze die en op het niveau dat aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval’ (zie onder 3,26. 3.28, 3.29). Hieruit is af te leiden dat alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen door de rechter. Dat betekent m.i. dat ook de gevolgen van het ontslag kunnen worden meegewogen, zij het dat niet ‘gedubbeld’ moet worden met de transitievergoeding en geen gestandaardiseerde formule mag worden toegepast.’
Daarbij heeft zij, eveneens terecht, ook aansluiting gezocht bij heersende opvatting in de rechtsliteratuur. Zo heeft A-G De Bock met name steun gevonden in de annotatie van Peters noot onder de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 26 februari 2016, AR-Updates.nl 2016-0200. Daarin heeft hij de twee fasen in de beoordeling van een billijke vergoedingsvordering onderscheiden. De eerste fase is die van de vaststelling Óf de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld (waarop het ‘muizengat’-criterium ziet), en de tweede fase is die van de berekening van de billijke vergoeding (zie punt 3.45 uit de conclusie). Peters legt in zijn noot de vinger op de juiste, juridische, plek:
‘(…) Het is natuurlijk ook helemaal niet gek om de werknemer compensatie te bieden voor de belangrijkste schade die hij door het — de werkgever ernstig verwijtbare — ontslag lijdt. Sterker nog, dat sluit naadloos aan bij zowel de gedachte van ongelijkheidscompensatie in het arbeidsrecht, als bij de normale schadebegrotingsregels van Boek 6 BW (titel 1, afdeling 10). Het past ook bij de gedachte van de wetgever dat de billijke vergoeding de werknemer compensatie biedt voor het ernstig verwijtbare gedrag van de werkgever: waarvoor zou hij anders moeten worden gecompenseerd dan voor zijn (materiële en immateriële) schade ten gevolge van dat gedrag?’34.
2.15
Uw Raad is de A-G De Bock volledig gevolgd in de beschikking van 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (NJ 2017, 298, New Hairstyle). Als gevolg van deze beschikking zijn veel onduidelijkheden over de wijze van berekening van de billijke vergoeding, weggenomen.
Zo heeft Uw Raad in rov. 3.4.2 benadrukt dat de rechter bij de berekening van de hoogte van de billijke vergoeding acht moet slaan op alle omstandigheden van het specifieke geval, én dat de rechter in zijn motivering inzicht moet geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid. In rov. 3.4.3 memoreert Uw Raad dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding in relatie dient te staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (rov. 3.4.3).
2.16
Daarnaast benadrukt Uw Raad in de genoemde beschikking (in rov. 3.4.3) dat het stelsel van de WWZ zich er niet tegen verzet dat er tóch rekening wordt gehouden met de gevolgen van het ontslag, nu van dat ontslag als zodanig de werkgever een ernstig verwijt kan worden gemaakt, en wel voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt. Dat biedt dus weer ruimte voor het toepassen van het oude gevolgencriterium, uiteraard binnen de kaders van het ernstig verwijtbaar handelen. Deze overwegingen heeft Uw Raad niet toegespitst op de billijke vergoeding in die kwestie (ex art. 7:681 lid 1 BW), maar op de billijke vergoeding die in de WWZ op verschillende plekken voorkomt.35.
2.17
In rovv. 3.4.4 (laatste alinea), 3.4.5 én 3.4.6 spitst Uw Raad de kwestie vervolgens toe op de, in die zaak aan de orde gestelde, billijke vergoeding ex art. 7:681 lid 1 BW, en oordeelt daarin dat bij de berekening van de vergoeding ook de lengte van het gemiste dienstverband, oftewel: de verwachte levensduur van de (ontbonden) arbeidsovereenkomst, een rol kan spelen, mits dat zich verhoudt met het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Als de werkgever, bijvoorbeeld, de ontbindinggrond heeft uitgelokt door de situatie naar een g-grond te laten escaleren als gevolg waarvan de ontbinding ernstig aan de werkgever valt te verwijten, moet de ‘levensduur van de arbeidsovereenkomst’ dan ook een rol spelen bij de berekening van de hoogte van de billijke vergoeding, Als de werkgever dat ernstig verwijtbaar handelen achterwege had gelaten, dan was er namelijk überhaupt geen sprake geweest van een ontbinding. In feite is deze situatie min of meer te vergelijken met een vernietigbare of schadeplichtige opzegging wegens het niet in acht nemen van het afspiegelingsbeginsel. Ook in die situatie had de opzegging in feite achterwege moeten blijven en moet er bij de vergoeding daar rekening mee worden gehouden.
Naast de ‘verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst’ heeft Uw Raad in rov. 3.4.5 andere gezichtspunten geformuleerd, zoals: of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, welke inkomsten de werknemer in de toekomst in redelijkheid zou moeten kunnen verwerven, of de werknemer aanspraak heeft op de transitievergoeding en de vergoeding wegens onregelmatige opzegging en in hoeverre de werknemer zelf een verwijt van het onterechte ontslag op staande voet valt te maken.
2.18
Tot slot zij nog verwezen naar de derde alinea van rov. 3.4.5 waarin Uw Raad als volgt overweegt:
‘Voor zover elementen van de vaststelling van de billijke vergoeding zien op de vergoeding van schade van de werknemer, lenen de wettelijke regels van art. 6:95 e.v. BW zich voor overeenkomstige toepassing.’
2.19
Hiermee keren wij toch weer terug naar de oude vertrouwde sferen van de ‘kennelijke onredelijk ontslag-procedures’ en de daarbij behorende oude vaste jurisprudentie van Grijp/Stam en Rutten/Breed.36. Bij de berekening van de hoogte van de billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever moet, als de werknemer schadeloosstelling vordert, die schade zo concreet en nauwkeurig mogelijk worden vastgesteld. Ook al zien de hiervoor besproken rovv. 3.4.4 e.v. uit de New Hairstyle-uitspraak specifiek op een billijke vergoeding ex art. 7:681 BW (vernietigbare opzeggingen), niet valt in te zien waarom de door Uw Raad geformuleerde gezichtspunten (zie § 2.16 dezes) en de toepasselijkheid van art. 6:97 BW (zie § 2.17 dezes) niet doorgetrokken kunnen worden naar andere situaties waarbij aanspraak op een billijke vergoeding kan worden gemaakt (zoals in casu: art. 7:671b lid 8 sub c BW).37. Daarbij geldt nog altijd het uitgangspunt dat het meewegen van bepaalde factoren uit het oude ‘gevolgencriterium’, zoals de verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst, in verhouding moet staan met de ernst van het verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Zoals Verhulp zulks in zijn noot voor de New Hairstyle- uitspraak (NJ 2017, 298) helder heeft uiteengezet, gaat het bij de vaststelling van de verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst vaak om de ‘kans dat het door de werkgever te doorlopen traject leidt tot verbetering van het functioneren of het herstel van het vertrouwen en een beëindiging daarom ook niet in beeld zou zijn’.
2.20
Het voorgaande leidt in de onderhavige zaak tot de navolgende klachten.
3. Opbouw van de beschikking van het hof voor zover in cassatie van belang
De opbouw van de beschikking waartegen middelonderdelen I.1. e.v. zijn gericht
3.1
Vanaf rovv. 3.6 gaat het hof in op de primaire ontslaggrond van ServiceNow, te weten de d-grond. In rov. 3.6 memoreert het hof, met juistheid, de vereisten voor het aannemen van de d-grond, te weten: 1) dat sprake is van ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid, 2) de werknemer tijdig door de werkgever daarover is geïnformeerd en 3) de werknemer in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren. In de laatste volzin van deze rov. oordeelt het hof dat aan deze voorwaarden niet is voldaan.
Dit oordeel motiveert het hof nader in de daaropvolgende rovv. 3.6.1 t/m 3.6.7 om dan in rov. 3.6.8 te concluderen dat grieven 1 en 2 van [verzoeker] slagen en dat nu niet is gebleken dat ServiceNow [verzoeker] tijdig in kennis heeft gesteld van haar kritiek op zijn functioneren en hem evenmin voldoende ruimte heeft geboden om dat functioneren te verbeteren, aan de voorwaarden die art. 7:669 lid 3 sub d BW stelt aan het disfunctioneren als grond voor ontslag, niet is voldaan.
3.2
Zo overweegt het hof in rov. 3.6.2 dat niet is gesteld noch is gebleken dat partijen een duidelijke afspraak hebben gemaakt over wanneer [verzoeker] welke (mate van) verbetering in de samenwerking bereikt zou moeten hebben. Evenmin is volgens het hof gebleken of ServiceNow, indien zij meende dat [verzoeker] in het verbeteren onvoldoende voortgang boekte, [verzoeker] daarover in duidelijke bewoordingen heeft geïnformeerd en daarbij heeft aangegeven wat zij op welk moment van hem verwachtte en of zij hem daadwerkelijk de tijd en gelegenheid heeft geboden om zijn functioneren op dit punt te verbeteren. Dit terwijl, zo vervolgt het hof in de laatste volzin, op ServiceNow ten aanzien van deze punten de verplichting rust om voldoende feiten te stellen. In de daaropvolgende rovv. gaat het hof in op de vraag of ServiceNow aan die stelplicht heeft voldaan.
3.3
In rov. 3.6.3 overweegt het hof daartoe dat ServiceNow, in het licht van het onderbouwde verweer van [verzoeker] (waarbij hij heeft verwezen naar de persoonlijke toelichting van ServiceNow op de toekenning van de kwartaalbonus op 5 november 2015), niet concreet heeft aangegeven wie, wanneer, wat aan [verzoeker] omtrent de kennelijk bij haar levende ontevredenheid over zijn functioneren heeft gezegd, en aldus heeft ServiceNow onvoldoende feiten gesteld waaruit, na vaststelling daarvan, zou kunnen blijken dat zij [verzoeker] tijdig heeft geïnformeerd dat hij in de verbetering van de samenwerking te weinig voortgang boekte.
3.4
Het hof gaat n6g verder door in rov. 3.6.4 zelfs vast te stellen dat ServiceNow [verzoeker] pas voor het eerst op 16 maart 2016, toen zij hem non-actief heeft gesteld en een beëindigingvoorstel deed, heeft verteld dat zij niet tevreden was over zijn functioneren en dat zij hem daarbij niet heeft uitgelegd waarom dat het geval was. In rov. 3.6.5 concludeert het hof daaruit dat ServiceNow dus op 16 maart 2016 besloten heeft tot non-actiefstelling van [verzoeker] en tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst zonder dat zij [verzoeker] tevoren van haar kritiek op de hoogte heeft gesteld en zonder hem de gelegenheid te hebben gegeven zijn functioneren te verbeteren.
3.5
In rov. 3.6.7 bouwt het hof op de voornoemde conclusie voort bij zijn beoordeling van het door ServiceNow op 11 mei 2016 eenzijdig opgestelde, twee maanden durende, verbeterplan. Het hof oordeelt, overigens wederom met juistheid, dat van ServiceNow verwacht mocht worden dat zij, gelet op het feit dat zij [verzoeker] niet eerder inhoudelijk over haar onvrede had geïnformeerd, hem in ieder geval gedurende het ‘verbetertraject’ regelmatig van feedback voorzag, zeker indien haar kennelijk vanuit de organisatie kritische geluiden bereikten. Zo staat, als onweersproken, vast dat [verzoeker] ná 11 mei 2016 wekelijks met [betrokkene 2] telefonisch overleg heeft gevoerd en hem voorafgaand daaraan overzichten heeft gestuurd van de status en de ontwikkeling van de door hem verrichte werkzaamheden maar dat hij van [betrokkene 2] geen enkele inhoudelijke feedback op zijn functioneren kreeg. Het hof concludeert daaruit dat ServiceNow in het kader van het verbetertraject onvoldoende inspanningen heeft verricht om het functioneren van [verzoeker] te verbeteren.
3.6
Het hof is, als gezegd, in rov. 3.6.8, op grond van het voorgaande tot de slotsom gekomen dat niet is voldaan aan de voorwaarden die art, 7:669 lid 3 sub d BW stelt aan het disfunctioneren als grond voor ontslag. Anders gezegd: de door ServiceNow aangevoerde d-grond, als haar primaire ontslaggrond, ter onderbouwing van haar ontbindingsverzoek, is niet voldragen.
3.7
Tot zover is het oordeel van het hof juist. Dit ligt evenwel anders voor rovv. 3.7.2 e.v. waarin het hof, kort gezegd, oordeelt dat de arbeidsovereenkomst tóch moet worden ontbonden op grond van de door ServiceNow in hoger beroep — subsidiair — aangevoerde nieuwe ontslaggrond: de g-grond (verstoorde arbeidsrelatie). In rov. 3.7.2 heeft het hof in dat kader geoordeeld dat vast is komen te staan dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig en duurzaam is verstoord geraakt in de zin van art, 7:699 lid 3 sub g BW. Die verstoring heeft het hof in diezelfde rov. 3.7.2 gemotiveerd door een drietal omstandigheden te noemen, te weten:
- 1e.
De mededeling tot non-actiefstelling en beëindiging van de arbeidsovereenkomst door ServiceNow zonder [verzoeker] van tevoren ‘verbeterruimte’ te hebben gegeven (zie: rovv. 3.6.4 en 3.6.5).
- 2e.
Het eenzijdig opstellen van een verbeterplan door ServiceNow, waarbij het vooral ontbroken heeft aan het geven aan [verzoeker] van feedback over zijn functioneren terwijl dat, gelet op de korte termijn die hem voor verbetering gegund werd en het feit dat hij niet eerder over de bij ServiceNow levende kritiek was geïnformeerd, redelijkerwijs van ServiceNow gevergd kon worden.
- 3e.
Het feit dat van [verzoeker] werd verwacht in een problematische setting een spilfunctie te vervullen en dat maakte dat de leidinggevende en collega's kennelijk specifieke verwachtingen hadden (hetgeen door [verzoeker] niet is onweersproken) die thans ertoe hebben geleid dat zij te kennen hebben gegeven niet meer met hem te willen werken.
In de hierna achter I.1.e.v. te formuleren klachten worden deze motiveringen, kortheidshalve, aangeduid als: de 1e, 2e en 3e motivering.
In rov. 3.7.3 voegt het hof daaraan nog toe dat bij de g-grond de schuldvraag niet aan de orde is, en wel gelet op de Beleidsregels UWV en het Ontslagbesluit, en in rov. 3.8 concludeert het hof dat de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden, zij het dat dit niet op de d-grond is gebaseerd maar op de g-grond.
Tegen de voornoemde rovv. 3.7.2 t/m 3.8 zijn de klachten achter I.1.e.v. gericht.
De opbouw van de beschikking waartegen middelonderdelen II.1.e.v. zijn gericht
3.8
Op de subsidiaire vordering van [verzoeker] tot billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 8 sub c BW is het hof in rovv. 3.10, 3.11 en 3.12 ingegaan. In rov. 3.10 stelt het hof voorop dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van ServiceNow omdat zij [verzoeker] geen redelijke kans heeft geboden om de invulling aan zijn functie te geven die ServiceNow kennelijk van hem verwachtte. Ook stelt het hof vast dat ServiceNow het beginsel van goed werkgeverschap in ernstige mate heeft geschonden, door [verzoeker] plotsklaps op 16 maart 2016 mede te delen dat zij besloten had tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst en hem direct naar huis heeft gestuurd, waarmee zij de positie van [verzoeker] ernstig heeft verzwakt. Ook het verbeterplan heeft het hof, in de vijfde volzin, benoemd, en daarin herhaald dat dit verbeterplan zowel bij de totstandkoming als de uitvoering daarvan in essentie ontbroken heeft aan op daadwerkelijke verbetering gerichte communicatie en redelijke overleg met [verzoeker].
3.9
In rov. 3.11 neemt het hof, terecht, tot uitgangspunt dat de hoogte van de vergoeding in verhouding moet staan tot de ernst van het verwijtbaar handelen van de werkgever, en het benadrukt ook dat daarbij acht moet worden geslagen op alle specifieke omstandigheden van het geval, waaronder ook de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, én dat de rechter in zijn motivering inzicht dient te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
3.10
In rov. 3.12 gaat het hof in op de onderhavige zaak, en concludeert het (in de één na laatste volzin) dat het een billijke vergoeding van € 15.000,- bruto, in de gegeven omstandigheden, passend acht. Dit oordeel motiveert het hof in de eerste t/m vierde volzin als volgt:
- a.
Het hof acht voor de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding van belang dat ServiceNow jegens [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zoals het hiervoor (dus: in rov. 3.10, hiervoor geparafraseerd) heeft overwogen (eerste volzin).
- b.
Het hof acht voorts van belang dat [verzoeker] vanwege zijn korte dienstverband niet in aanmerking komt voor een transitievergoeding, zijn positie op de arbeidsmarkt vanwege zijn leeftijd (54 jaar op de dag van de ontbinding) niet gunstig was en dat hij als gevolg van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanzienlijk in inkomen op achteruit gaat (tweede en derde volzin).
- c.
Het hof neemt tevens in aanmerking dat [verzoeker] slechts kort bij ServiceNow in dienst was en hij sinds juli 2015 geen arbeid meer voor haar heeft verricht maar wel zijn loon tot 1 december 2016 heeft ontvangen (vierde volzin).
Deze motiveringen worden in de hierna te formuleren klachten in II.1. e.v., kortheidshalve, aangeduid als: de motivering a., b. en c. De motiveringen a. en b. bouwen voort op de rechtens juiste uitgangspunten van het hof in rovv. 3.10 en 3.11, zoals deze hiervoor zijn besproken. De in middelonderdelen II.1. e.v. geformuleerde klachten zijn uitsluitend gericht tegen de motivering c.
I. Primair: miskenning (semi) gesloten ontslagstelsel
I.1
Met zijn oordeel in rov. 3.7.2 dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig en duurzaam verstoord is geraakt, met de 1e, 2e en 3e motiveringen, en met zijn conclusie in rov. 3.7.3 dat die verstoring tussen partijen zodanig is dat van ServiceNow in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, te meer nu de schuldvraag voor de g-grond niet aan de orde is (en wel gelet op de Beleidsregels UWV en het Ontslagbesluit), heeft het hof het volgende miskend. Het hof miskent ten eerste dat op grond van dezelfde vaststaande feiten waaruit het heeft geconcludeerd dat de door ServiceNow (primair) aangevoerde d-grond niet voldragen is, namelijk dat:
- —
ServiceNow [verzoeker] niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van de kennelijk bij haar en kennelijk38. ook bij haar medewerkers levende onvrede omtrent het functioneren van [verzoeker], maar dat zij haar kritiek,39. en dan ook nog zonder een nadere uitleg, pas voor het eerst op 16 maart 2016 heeft gedaan toen zij hem op non-actief heeft gesteld en een beëindigingvoorstel heeft gedaan (rov. 3.6.3, laatste alinea, rov. 3.6.4, tweede en derde volzin, en rov. 3.6.5), en
- —
het op 11 mei 2016 eenzijdig opgestelde verbeterplan niet voldoende was omdat ServiceNow zich gedurende dat traject onvoldoende heeft ingespannen om [verzoeker] te ondersteunen terwijl dit van haar kon worden verwacht, zeker als er vanuit haar organisatie haar kennelijk kritische geluiden bereikten (rov. 3.6.7, vanaf de tweede alinea),
niet kan worden geconcludeerd dat aan de criteria voor het aannemen van een verstoorde arbeidsrelatie in de zin van art. 7:669 lid 3 sub g BW is voldaan (§§ 2.5 en 2.6). Integendeel zelfs. Daarmee miskent het uiteraard ook ons huidig (semi)gesloten ontslagstelsel en de gedachte van de wetgever daarachter (§§ 2.2 t/m 2.4 en 2.6 dezes).
Daarbij miskent het hof ten tweede in het bijzonder (in rov. 3.7.3) nog dat juist in deze specifieke situatie, en dus gelet op de voornoemde vaststaande feiten, de schuldvraag wel degelijk aan de orde is bij de beoordeling van de aangevoerde g-grond. In dit geval staat namelijk vast — zie: rov. 3.10 derde volzin — dat ServiceNow met de voornoemde handelwijze het beginsel van goed werkgever in ernstige mate heeft geschonden. Hoe kan dan in zo'n geval worden volgehouden dat gelet op de gestelde verstoorde arbeidsrelatie (wat daarvan ook zij) van ServiceNow in redelijkheid niet kan worden verlangd dat het dienstverband wordt voorgezet?
Daarnaast miskent het hof (ten derde) in diezelfde rov. 3.7.3 dat met de inwerkingtreding van de WWZ op 1 juli 2015 zowel de Beleidsregels UWV als het Ontslagbesluit zijn komen te vervalen, omdat de daarin vervatte bepalingen hun weerslag hebben gevonden in de WWZ en de Ontslagregeling en de Regeling UWV ontslagprocedures waarbij tevens geldt dat de ontslagcriteria uitsluitend in de WWZ zijn te vinden (en niet langer in de Ontslagregeling en de Regeling UWV Ontslagprocedures, zie § 2.5 dezes).
Ter nadere uitwerking en toelichting diene het volgende.
I.1.1
Blijkens de 1e, 2e en 3e motivering heeft het hof juist die voornoemde feiten die geen d-grond in de zin van de wet konden opleveren, ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding in de zin van art. 7:669 lid 3 sub g BW. Dit blijkt niet alleen, zoals hierna zal blijken, uit die motiveringen zelf, maar (bijvoorbeeld) ook uit rov. 3.10, tweede en derde volzin, waarin het oordeelt dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van ServiceNow omdat zij [verzoeker] geen redelijke kans heeft geboden om de invulling aan zijn functie te geven die zij kennelijk van hem verwachtte, en dat zij daarmee ook nog het beginsel van goed werkgeverschap in ernstige mate heeft geschonden.
I.1.2
De 1e en, deels ook, de 3e motivering die het hof in rov. 3.7.2 aan zijn oordeel (in de eerst volzinnen van rovv. 3.7.2 en 3.7.3 en de conclusie in rov. 3.8) ten grondslag legt, is tevens duidelijk te vinden in rov. 3.6.3 (laatste alinea), rov. 3.6.4 (tweede t/m vierde volzin) en rov. 3.6.5, waarin het hof zijn oordeel (in rov. 3.6.8) dat de aangevoerde d-grond niet vast is komen te staan, nader onderbouwt.
Kort en goed oordeelt het hof daarin dat ServiceNow haar eigen (kennelijke) kritiek op het functioneren van [verzoeker] en de (kennelijke) kritiek vanuit zijn collega's en leidinggevenden niet op een zodanig moment aan [verzoeker] kenbaar heeft gemaakt dat hij voldoende gelegenheid had om zijn functioneren, indien nodig, bij te stellen, maar dat zij dat pas voor het eerst op 16 maart 2016 heeft gedaan toen zij [verzoeker] op non-actief heeft gesteld en haar beëindigingvoornemen heeft geuit, en dan ook nog: zonder nadere uitleg.
I.1.3
Zowel de 2e , en deels ook, de 3e motivering die het hof aan zijn oordeel over de aangevoerde g-grond ten grondslag legt, is te vinden in rov. 3.6.7 (tweede alinea, en de nadere toelichting daarvan vanaf de derde alinea) waarin het hof zijn oordeel (in rov. 3.6.8) dat de aangevoerde d-grond niet vast is komen te staan, nóg meer onderbouwt. Daarin oordeelt het hof, kort gezegd, dat het door ServiceNow nadien, op 11 mei 2016, aangeboden (eenzijdig ingevulde) ‘verbetertraject’ niet voldoende was, omdat zij [verzoeker] gedurende dat traject onvoldoende heeft ondersteund, terwijl dat van haar, zeker gelet op de kennelijk kritische geluiden vanuit haar organisatie, gevergd werd.
I.1.4
Uit het voorgaande volgt dat het hof enerzijds op grond van de achter I.1 opgesomde (al of niet veronderstellenderwijs) vaststaande feiten oordeelt dat aan de voorwaarden die art 7:669 lid 3 sub d BW stelt aan het disfunctioneren als grond voor ontslag niet is voldaan (rov. 3.6.8), maar anderzijds — blijkens de 1e, 2e en 3e motivering — meent het dat op grond van diezelfde feiten toch sprake is van een zodanige arbeidsverhouding (namelijk: ernstig en duurzaam) dat van ServiceNow in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, te meer nu de schuldvraag hier niet aan de orde is op grond van het Ontslagbesluit en de Beleidsregels UWV (zie voor de korte weergave van deze rovv. 3.7.2 en 3.7.3 en 3.8, middelonderdeel I.1 dezes).
I.1.5
Dit oordeel strookt dus (ten eerste) niet met de criteria die de wet aan een g-grond, als een redelijke grond voor ontslag in de zin van art. 7:669 lid 3 sub g BW, stelt. Zie daarvoor nader §§ 2.5 en 2.6 dezes. Om een verstoorde arbeidsrelatie in de zin van art. 7:669 lid 3 sub g BW te kunnen aannemen is minimaal vereist dat de werkgever aantoont dát hij bepaalde pogingen heeft ondernomen om die verstoorde relatie te herstellen. Pas als de werkgever heeft kunnen aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om de relatie te herstellen, maar dit tevergeefs was, kan er worden geconcludeerd dat de verstoorde relatie zodanig is (dus ernstig en duurzaam is) dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd dat het dienstverband wordt voorgezet.
Kortom: in een situatie als in casu waarin het vaststaat dat de werknemer wat betreft zijn functioneren door de werkgever volledig in het ongewisse is gelaten en meteen al door de werkgever richting een ‘exit-traject’ is gestuurd, en waarbij ook het uiteindelijk gestarte verbetertraject niet zaligmakend was geweest omdat de werkgever gedurende dat traject de werknemer onvoldoende heeft ondersteund,40. met als gevolg dat de aangevoerde d-grond niet vaststaat, is evenmin aan de eisen die de wet aan de g-grond stelt (zie daarvoor ander: §§ 2.5 en 2.6 dezes) voldaan. Dit geldt te meer nu ook de g-grond eist dat de werkgever pogingen moet hebben gedaan om de verstandhouding te verbeteren, en in casu staat, als gezegd, nu juist het tegendeel vast, namelijk dat ServiceNow [verzoeker] volledig in het ongewisse heeft gelaten en hem zelfs gedurende het verbetertraject geen ondersteuning heeft geboden. Dit alles heeft het hof dan ook miskend.
I.1.6
Daarnaast geldt dat het hof in de voornoemde rovv., zoals dit ook nader in §§ 2.2 t/m 2.4 en 2.6 is uiteengezet, ook de bedoeling van de wetgever miskent. In het bijzonder miskent het hof dat het duidelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest om in een dergelijke situatie, zoals in I.1.5 kort is verwoord, een werkgever, van wie het zelfs nog vaststaat dat zij met haar handelwijze in ernstige mate verwijtbaar heeft gehandeld (zie daarvoor: rov. 3.10 derde volzin) tóch op grond van dat dossier te belonen met een ontbinding op grond van een verstoorde arbeidsrelatie om dan vervolgens de billijke vergoeding als een soort ‘smeermiddel’ te gebruiken. De wetgever heeft benadrukt dat dat niet alleen ongewenst is (want: de werkgever wordt niet meer geprikkeld om te trachten een verbetering aan te brengen in het functioneren van zijn werknemers),41. maar dat dat zelfs verboden is (want: dat druist in tegen ons huidig — semi — gesloten ontslagstelsel en de daarbij behorende ontslagbescherming van de werknemers).42.
I.1.7
uit het gestelde in onderdelen I.1.5 en I.1.6 volgt dat het hof hier miskent dat in deze situatie die, als gezegd, ook nog eens in ernstige mate aan ServiceNow kan worden verweten,43. gelet op art. 7:669 lid 3 sub g BW en de bedoeling van de wetgever en zijn gedachte daarachter, géén andere conclusie kan worden getrokken dan dat van ServiceNow een voortzetting van het dienstverband in redelijkheid wél degelijk kan worden gevergd.
I.1.8
In het bijzonder miskent het hof (ten tweede) in rov. 3.7.3, tweede en derde volzin, dat in de hier aan de orde zijnde situatie (zoals in I.1.5 kort is verwoord) de schuldvraag juist meespeelt bij de vraag of de g-grond aanwezig is. Reeds uit de formulering van de g-grond in art. 7:669 lid 3 sub g BW (‘verstoorde arbeidsrelatie, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’) kan niet worden uitgesloten dat verwijtbaarheid van de werkgever ook een rol kan spelen bij de beoordeling van de aanwezigheid van de g-grond. Zo kan er geen sprake zijn van een voldragen g-grond als blijkt dat de werkgever niets heeft gedaan om een verstoorde relatie te herstellen,44. én dit zou, in een gegeven situatie, aan de werkgever in ernstige mate kunnen worden verweten. Dat de schuldvraag een rol kan spelen bij de beoordeling van de gestelde g-grond en wel in een situatie zoals hier aan de orde is, volgt ook uit de bedoeling van de wetgever bij de invoering van deze grond. De wetgever heeft, als gezegd, nu eenmaal uitdrukkelijk bepaald dat een werkgever in zo'n situatie niet via een achterdeur mag worden beloond met een ontbinding (ook niet tegen een billijke vergoeding), omdat dat anders niet strookt met ons (semi) gesloten ontslagstelsel en de daarmee beoogde ontslagbescherming van de werknemers.45.
Ten derde miskent het hof in diezelfde rov. 3.7.3 (waarin het ter motivering van zijn oordeel dat de schuldvraag niet aan de orde is bij de beoordeling van de g-grond) dat na de invoering van de WWZ zowel het Ontslagbesluit als de Beleidsregels UWV zijn komen te vervallen, nu Uit deze vaststaande feiten kán, zonder nadere toelichting die hier ontbreekt, geen andere conclusie worden getrokken dan dat niet aan de criteria voor het aannemen van een verstoorde arbeidsrelatie in de zin van art. 7:669 lid 3 sub g BW is voldaan. Dat betekent dat het hier bestreden oordeel van het hof óók non-concludent is.
I.3
In dit middelonderdeel klaagt [verzoeker] in het bijzonder tegen de 3e motivering van het hof in rov. 3.7.2, waarin het hof kennelijk voor het aannemen van de g-grond ook gewicht heeft toegekend aan het feit dat [verzoeker] een spilfunctie had en dat vaststaat, wegens het ontbreken van een weerspreking door [verzoeker], dat de leidinggevende en collega's kennelijk specifieke verwachtingen hadden die thans ertoe hebben geleid dat zij te kennen hebben gegeven niet meer met hem te willen werken. Daarmee heeft het hof ten eerste art. 149 Rv geschonden en tevens een, zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven. [verzoeker] heeft in zijn beroepschrift uitgebreid gemotiveerd dat de vermeende kritiek van de leidinggevende en collega's niet, zelfs niet op 16 maart 2016, aan hem kenbaar is gemaakt, en dat dat ook geldt ten aanzien van de stelling van ServiceNow dat zij zouden hebben aangegeven niet meer met hem te kunnen samenwerken. Zo heeft hij in zijn beroepschrift het volgende aangevoerd:
- —
De door ServiceNow overgelegde interne e-mail achter productie 12 (bij CvA) is aanvankelijk niet met [verzoeker] gedeeld, maar pas op aandringen op 8 januari 2016. Daarbij komt dat de kritiek die uit die productie blijkt, niet strookt met het feit dat [verzoeker] in die periode (eerste kwartaal 2016) een bonus ontving: verwijzend naar productie 1 van zijn verweerschrift (zie punt 17 bij het beroepschrift). Daarin schrijft
[betrokkene 2] aan [verzoeker]:
‘Region bookings were weak but you're working on the right things and making progress. Thanks!’
De opmerking van ServiceNow dat de collega's niet meer graag met hem samenwerken is volledig uit de lucht gegrepen en blijkt nergens uit. Dit volgt niet uit de productie die ServiceNow daartoe heeft overgelegd, omdat deze onvolledig is (verwijzend naar de in het beroepschrift overlegde productie 7). Uit deze volledige correspondentie blijkt dat er veeleer een verschil van inzicht bestond tussen de twee leidinggevenden, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] (punt 20 bij het beroepschrift).
Hieruit volgt dat [verzoeker] wel degelijk heeft betwist dat er bij de leidinggevende en de collega's bepaalde verwachtingen bestonden die maakten dat zij kenbaar hebben gemaakt niet langer met hem willen samenwerken. Het hof had dan ook niet mogen oordelen dat [verzoeker] deze stelling van ServiceNow niet heeft weersproken, en daarmee heeft het art. 149 Rv miskend. In elk geval had het hof een kenbaar aandacht moeten schenken aan deze gemotiveerde betwisting door [verzoeker]. Door dit na te laten heeft het hof met die 3e motivering, ook een apert onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Veegklachten
I.4
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt specifiek ook de slotsom van het hof in rov. 3.8 dat nu de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft de ontslagcriteria in de WWZ zijn opgenomen. In de huidige Ontslagregeling en de Regeling UWV Ontslagprocedures komen dan ook geen bepalingen daarover voor (ie daarvoor nader § 2.5 dezes).
I.1.9
Daar waar de bestreden rovv. 3.7.2, 3.7.3 en 3.8 wellicht ‘door de beugel konden’ onder het oude ontslagstelsel waarbij het de ontbindingsrechter vrij stond om op grond van ‘gewichtige redenen’, waaronder ook verstoorde arbeidrelatie valt, hoe dan ook tot een ontbinding kon komen, geldt dat niet meer in ons huidige (semi) gesloten ontslagstelsel. Zoals de wetgever steeds in de wetsgeschiedenis van de WWZ duidelijk heeft verwoord, dient de rechter iedere aangevoerde ontslaggrond, waaronder óók de g-grond, zelfstandig aan zijn merites zoals in de wet zijn opgenomen te toetsen. Die zelfstandige toetsing heeft het hof hier achterwege gelaten, terwijl uit de vaststaande feiten, zie de opsomming achter middelonderdeel I.1, geen andere conclusie volgt dan dat van een verstoorde arbeidsrelatie in die van art. 7:669 lid 3 sub g BW geen sprake kan zijn, te meer nu [verzoeker] steeds over zijn functioneren in het ongewisse is gelaten en geen enkele gelegenheid heeft gehad om zijn functioneren te herstellen.
I.2
Met zijn oordeel in rov. 3.7.2 dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig en duurzaam verstoord is geraakt, met de motiveringen 1e, 2e en 3e, én met zijn conclusie in rov. 3.7.3 dat die verstoring tussen partijen zodanig is dat van ServiceNow in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, te meer nu de schuldvraag voor de g-grond niet aan de orde is, heeft het hof tevens een zonder andere toelichting, die hier ontbreekt een onbegrijpelijk (namelijk: non-concludent) oordeel heeft gegeven. Zoals hiervoor achter onderdelen I.1.1 t/m I.1.4 ook is toegelicht, heeft het hof met die le, 2e en 3e motivering die feiten waarvan het heeft geoordeeld dat deze geen d-grond in de zin van de wet opleveren, ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding in de zin van art. 7:669 lid 3 sub g BW. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar onderdelen I.1.1 t/m I.1.4 dezes. Het gaat daarbij, zij nogmaals herhaald, om de volgende feiten:
- —
ServiceNow heeft [verzoeker] niet tijdig op de hoogte gesteld van de kennelijk bij haar en kennelijk46. ook bij haar medewerkers levende onvrede omtrent het functioneren van [verzoeker], maar heeft zij haar kritiek,47. en dan ook nog zonder een nadere uitleg, pas voor het eerst op 16 maart 2016 kenbaar gemaakt toen zij hem op non-actief heeft gesteld en een beëindigingvoorstel heeft gedaan (rov. 3.6.3, laatste alinea, rov. 3.6.4, tweede en derde volzin, en rov. 3.6.5).
- —
Het op 11 mei 2016 eenzijdig opgestelde verbeterplan was niet voldoende omdat ServiceNow zich gedurende dat traject onvoldoende heeft ingespannen om [verzoeker] te ondersteunen terwijl dit van haar kon worden verwacht, zeker als er vanuit haar organisatie haar kennelijk kritische geluiden bereikten (rov. 3.6.7, vanaf de tweede alinea).
ontbonden, en in zoverre grief 3 faalt, het gevraagde herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:683 lid 3 BW niet aan de orde is en [verzoeker] evenmin een aanspraak heeft op een billijke vergoeding op grond van art. 7:683 lid 4 BW, zodat deze verzoeken afgewezen zullen worden. Ook raakt de gegrondbevinding van de voorgaande klachten de daarop volgende rovv. voor zover deze op dit bestreden oordeel voortbouwen, waaronder ook de slotsom in rov. 3.13 waarin [verzoeker] tot de proceskosten is veroordeeld, alsmede het dictum.
II. Subsidiair: billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 8 sub c BW
II.1
Het oordeel van het hof in rov. 3.10 (dat hiervoor achter § 3.8 geparafraseerd) waarin het vaststelt dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van ServiceNow omdat zij [verzoeker] geen redelijke kans heeft geboden om de invulling aan zijn functie te geven die ServiceNow kennelijk van hem verwachtte, en zelfs dat zijn daarmee ook het beginsel van goed werkgeverschap in ernstige mate heeft geschonden, getuigt van een juiste rechtsopvatting.
Eveneens is rechtens juist de — op rov. 3.10 voortbouwend — rov. 3.11 (die hiervoor achter § 3.9 geparafraseerd) waarin het hof bij de berekening van de hoogte van de billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 8 sub c BW de ernst van het verwijtbaar handelen van ServiceNow tot uitgangspunt neemt, en daarin tevens kenbaar maakt dat bij die berekening alle uitzonderlijke omstandigheden van het geval mee moeten spelen en dat daarbij ook de gevolgen van het ontslag voor [verzoeker] een rol kunnen spelen.
Voor een nadere toelichting zij verwezen naar §§ 2.9 t/m 2.12 dezes waarin is verwezen naar de wetsgeschiedenis, maar ook §§ 2.13 en 2.14 waarin de conclusie van A-G De Bock (voor de New Hairstyle-uitspraak) is besproken onder verwijzing naar de heersende opvatting in de rechtsliteratuur (de zgn. ‘twee fasen’ voor de bepaling van de billijke vergoeding), alsmede §§ 2.15 t/m 2.17 waarin de New Hairstyle-uitspraak van Uw Raad is besproken.
Kort samengevat, volgt uit de voornoemde New Hairstyle-uitspraak (zie: §§ 2.15 t/m 2.17 dezes) dat:
- —
de hoogte van de billijke vergoeding in relatie dient te staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (rov. 3.4.3 uit dit arrest, verwijzend naar de wetsgeschiedenis),
- —
de rechter bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding rekening dient te houden met alle omstandigheden van het specifieke geval, én in zijn motivering van
- —
zijn oordeel inzicht moet geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid (rov. 3.4.2 uit dit arrest, eveneens verwijzend naar de wetsgeschiedenis),
- —
de rechter daarbij óók rekening kan houden met de gevolgen van het ontslag voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt, waarbij onder andere de volgende gezichtpunten ook een rol kunnen spelen: de ‘verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst’, of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden, welke inkomsten de werknemer in de toekomst in redelijkheid zou moeten kunnen verwerven, of de werknemer aanspraak heeft op de transitievergoeding en de vergoeding wegens onregelmatige opzegging (rovv. 3.4.3 en 3.4.4 uit dit arrest).
Tot zover getuigen rovv. 3.10 en 3.11 derhalve van een juiste rechtsopvatting.
In rov. 3.12 gaat het hof in op de onderhavige zaak, en concludeert het (in de één na laatste volzin) dat het een billijke vergoeding van € 15.000,- bruto, in de gegeven omstandigheden, passend acht. Daaraan legt het hof de motiveringen a., b., c. (zie § 3.10) ten grondslag.
Met deze motivering c. miskent het hof dat het feit dat [verzoeker] slechts kort in dienst was en hij enige tijd met behoud van loon op non-actief was gesteld, géén neerwaarts effect kan hebben op de door hem gevraagde billijke vergoeding van € 25.000,-. Dit gelet op het feit dat het blijkens rov. 3.10 vaststaat:
- —
dat ServiceNow de kennelijk bij haar levende kritiek over het functioneren van [verzoeker] niet tijdig en duidelijk aan hem kenbaar had gemaakt en hem dan ook geen redelijke kans heeft geboden om de invulling aan zijn functie te geven die ServiceNow kennelijk van hem verwachtte (rov. 3.10, tweede en derde volzin),
- —
met als gevolg dat niet alleen de ontbinding het gevolg is van het ernstig verwijtbaar handelen van Service (rov. 3.10 tweede volzin),
- —
maar dat haar mededeling op 16 maart 2016 dat zij had besloten tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de directe non-actiefstelling van [verzoeker] ook een ‘verrassingsbeslissing’ vormde (rov. 3.10, vierde volzin), waarmee zij het beginsel van goed werkgeverschap in ernstige mate heeft geschonden en daarmee de positie van [verzoeker] ernstig heeft verzwakt (zie: rov. 3.10, vierde en vijfde volzin).
In het licht van deze vaststellingen is het dan ook rechtens onjuist dat het hof met de motivering c., in samenhang met zijn conclusie in de zesde volzin van rov. 3.12 (te weten: € 15.000 is billijk), kenbaar heeft gemaakt dat het korte dienstverband en de non-actiefstelling met behoud van loon in deze zaak in plaats van een opwaarts effect (ServiceNow heeft daarmee nu eenmaal het beginsel van goed werkgeverschap geschonden, zie hiervoor) een neerwaarts effect heeft op de vergoeding. Het hof miskent hier namelijk dat het feit dat het dienstverband kort was, nu eenmaal inherent is aan het door het hof vastgestelde feit (zie de eerste gedachtestreep hiervoor) dat ServiceNow [verzoeker] geen redelijke kans heeft geboden om zijn functioneren naar tevredenheid te herstellen, met als (uiteindelijk) gevolg: de ontbinding. Het hof miskent hier ook dat het feit dat ServiceNow (als een verrassingsbeslissing) plotseling op 16 maart 2016 de mededeling tot beëindiging én non-actiefstelling heeft gedaan (ook al is dat met behoud van loon geweest), juist in ernstige mate aan haar te wijten is; een feit dat het hof zelf heeft vastgesteld (zie de opsomming hiervoor, achter de derde gedachtestreep).
Anders gezegd: het feit dat [verzoeker] een kort dienstverband heeft gehad en het feit dat hij een lange tijd, met behoud van loon, op non-actief is gesteld, is het gevolg van het ernstig verwijtbaar handelen van ServiceNow. Als dat ernstig verwijtbaar handelen niet had plaatsgevonden, zouden die gevolgen ook niet zijn opgetreden. [verzoeker] had alsdan zijn arbeidsovereenkomst en zijn inkomen daaruit kunnen behouden. Het hof miskent dus dat nu de in de motivering c. genoemde omstandigheden inherent zijn aan het ernstig verwijtbaar gedrag van ServiceNow, deze geen neerwaarts effect mogen hebben op de hoogte van de billijke vergoeding.
Daarmee miskent het hof ook dat uit de New Hairstyle-uitspraak van Uw Raad48. ook volgt dat de ‘verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst’ een belangrijk gezichtspunt kan vormen bij de berekening van de hoogte van de billijke vergoeding.49. Daarmee strookt niet het oordeel van het hof in de motivering c., in samenhang met zijn conclusie in de zesde volzin van rov. 3.12 (€ 15.000 is billijk), dat een kort dienstverband (dat nu eenmaal het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van ServiceNow) en de (langdurige) non-actiefstelling met behoud van loon (waarmee ServiceNow ook ernstig verwijtbaar heeft gehandeld), een lagere vergoeding (dan de gevraagde € 25.000,-) billijken. Gelet op het feit dat, als gezegd, die omstandigheden nu eenmaal inherent zijn aan het ernstig verwijtbaar handelen van ServiceNow, had het hof nu juist veeleer gewicht moeten toekennen aan het feit dat als dat handelen achterwege was gebleven, [verzoeker] vermoedelijk zijn dienstverband nog had en er evenmin een non-actiefstelling had plaatsgevonden.
In elk geval had het hof, zonder nadere motivering, die hier ontbreekt, op grond van die omstandigheden niet tot de conclusie moeten komen dat niet de gevraagde € 25.000,- maar een lagere vergoeding van € 15.000,- billijk is. Dit laatste leidt tot de volgende klacht.
II.2
Met die motivering c., in samenhang met zijn conclusie in de zesde volzin van rov. 3.12 (te weten: € 15.000 is billijk), heeft het hof óók een onbegrijpelijk (althans non-concludent) en een onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven, nu niet valt in te zien waarom het hof daarin meent dat het korte dienstverband en de non-actiefstelling, ook al is dat met behoud van loon, die volledig aan ServiceNow in ernstige mate valt te verwijten, tóch een negatief effect heeft op de hoogte van de billijke vergoeding. Dit geldt te meer nu uit het vaststaande feit dat ServiceNow [verzoeker] geen redelijke kans heeft geboden om zijn functioneren naar tevredenheid te herstellen met als (uiteindelijk) gevolg: de ontbinding (tweede en derde volzin van rov. 3.10) én het daarop voortbouwende vaststaande feit dat ServiceNow ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door (als een verrassingsbeslissing) plotseling op 16 maart 2016 de mededeling tot beëindiging én directe non-actiefstelling te doen (rov. 3.10, vierde en vijfde volzin),50. géén andere conclusie kan volgen dan dat de billijke vergoeding vele malen hoger had moeten zijn, althans dat de gevraagde billijke vergoeding van € 25.000,- (die al nogal mager is) zeker billijk is. Uit die vaststellingen volgt namelijk dat er überhaupt geen non-actiefstelling noch een ontbinding had mogen plaatsgevonden, zodat [verzoeker] zijn arbeidsovereenkomst en zijn inkomen had kunnen behouden. Dit betekent dat dit oordeel van het hof tevens onbegrijpelijk (namelijk: non-concludent) en ontoereikend gemotiveerd is.
Veegklachten
II.3
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt specifiek ook: de slotsom van het hof in de laatste volzin van rov. 3.12 dat ook het tweede onderdeel van grief 3 van [verzoeker] faalt, en rov. 3.13 dat de grieven niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kan leiden en dat [verzoeker] tot de proceskosten wordt veroordeeld, alsmede het dictum.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het hof van 24 oktober 2017 onder het zaaknummer 200.205.938/01, waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 23 januari 2018
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Mw. S. Kousedghi
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2018
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punt 5.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punt 8.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punten 10 en 11.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punt 13.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punt 15.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punten 15, 17 en 18.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punt 19.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punt 22.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punten 24 en 25.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punten 38, 39, 43 en 45.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punten 46, 47, 55, 59 en 60.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punt 68.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punt 69.
Verweerschrift eerste aanleg [verzoeker], punten 71 en 72.
Handelingen I 2013/14, 32, item 14, p. 10–11.
In casu is die g-grond zelfs pas in hoger beroep aangevuld. Kennelijk voelde zij ook aan dat de kantonrechter de (niet-voldragen) d-grond te snel heeft aangenomen.
Zie voor de rechtsliteratuur o.a.: J.M. van Slooten, I. Zaal en J.P.H. Zwemmer, Handboek Nieuw ontslagrecht, Kluwer: Deventer, 2015, pagina 138–139; Van der Grinten Arbeidsovereenkomstenrecht, bewerkt door W.H.A.C.M. Bouwens en R.A.A. Duk, Kluwer: Deventer, 2015, pagina 435 (§ 28.7); A.R. Houweling (red.), G.W. van der Voet, J.H. Even & E. van Vliet, Loonstra & Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag, Boom Juridische uitgevers 2015, pagina's 674 én 806.Zie voor de feitenrechtspraak: Ktr. Maastricht 20 maart 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015.2245.
Kamerstukken II 2013/2014, 22818, C, p. 86–87.
Kamerstukken II 2013/2014, 33818, C, p. 86–87.
Dat blijkt onder meer uit de in § 2.2. dezes geciteerde toelichting van Asscher uit: Handelingen I 2013/14, 32, item 14, p. 10. Zie ook: Kamerstukken II 2013/14, 33818, 7, p. 47,
M. van Slooten, I. Zaal en J.P.H. Zwemmer, Handboek Nieuw ontslagrecht, Kluwer: Deventer, 2015, pagina 137.
Kamerstukken II, 2013/2014, 33818, 3 (MvT), p. 25.
Zie hiervoor: het Regeerakkoord 2017–2021, pagina 22.
Tweede Kamer, Plenaire verslag 38e vergadering, donderdag 21 december 2017.
Kamerstukken II 2013/2014, 33818, 4, p. 61; Handelingen II 2013/2014, 54, item 9, p. 28.
Zie o.a.: Kamerstukken II 2013/2014, 33818, 3, p. 32–33.
Zie voor deze conclusie van A-G De boek, ECLI:NL:PHR:2017:414. Zie voor de uitspraak: ECLI:NL:HR:2017:1187, NJ 2017,298 (m.nt Verhulp).
Kamerstukken II 2013/2014, 33818, 3, p. 32–33.
Kamerstukken II 2O13/2O14, 33818,4, p. 61.
In haar conclusie voor de New Hairstyle-uitspraak van Uw Raad, in punt 3.43: ECLI:NL:PHR:2017:414. Zie voor de uitspraak: ECLI:NL:HR:2017:1187, NJ 2017,298 (m.nt Verhulp).
Kamerstukken II 2O13/14, 33818,7, p. 55.
S.S.M. Peters: ‘Billijke vergoedingen hausse in 2016: ontaardt het door de wetgever geregisseerde strakke ballet in een losbandige lambada?’, annotatie onder de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 26 februari 2016, AR-Updates.nl 2016-0200.
Zie ook: P. Kruit in zijn annotatie voor de New Hairstyle-uitspraak van de Hoge Raad: AR-Updates, 2017–0826.
HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6596; HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4472.
Zie ook de annotatie van Verhulp bij de New Hairstyle-uitspraak, in: NJ 2017,298, in het bijzonder achter punten 4 en 6.
Daarmee geeft het hof na dat het in dit geding enkel veronderstellenderwijs vaststaat dat bij ServiceNow vóór 16 maart 2016 bepaalde onvrede leefde over het functioneren van [verzoeker]. Het hof geeft hier tevens aan dat ook slechts veronderstellenderwijs vaststaat dat de collega's en leidinggevenden van [verzoeker] ook kritiek hadden op zijn functioneren hadden. Zie daarvoor rov. 3.6.3, één na laatste en laatste volzin. Ten aanzien van deze laatste hypothetische grond wordt hierna nog afzonderlijk geklaagd.
En dus niet ook de vermeende kritiek van de collega's en leidinggevende, waarover, als gezegd, hierna meer.
Zie voor deze feiten de twee opsommingen achter I.1 dezes.
Kamerstukken II 2013/2014,33818, C, p. 86–87.
Zie: Handelingen I 2013/14, 32, item 14, p. 10–11; Kamerstukken II 2013/2014, 33818, C, p. 86–87; Kamerstukken I 2013/2014,33818, E, p. 10.
In middelonderdeel I.1 is de onderhavige situatie nader uiteengezet en in onderdeel I.1.5 is deze nog even kort weergegeven.
Zie ook: M. van Slooten, I. Zaal en J.P.H. Zwemmer, Handboek Nieuw ontslagrecht, Kluwer: Deventer, 2015, pagina 137.
Zie daarvoor nader onder meer onderdeel I.1.6 dezes.
Daarmee geeft het hof na dat het in dit geding enkel veronderstellenderwijs vaststaat dat bij ServiceNow vóór 16 maart 2016 bepaalde onvrede leefde over het functioneren van [verzoeker]. Het hof geeft hier tevens aan dat ook slechts veronderstellenderwijs vaststaat dat de collega's en leidinggevenden van [verzoeker] ook kritiek hadden op zijn functioneren hadden. Zie daarvoor rov. 3.6.3, één na laatste en laatste volzin. Ten aanzien van deze laatste hypothetische grond wordt hierna nog afzonderlijk geklaagd.
En dus niet ook de vermeende kritiek van de collega's en leidinggevende, waarover, als gezegd, hierna meer.
ECLI:NL:HR:2017:1187, NJ 2017, 298 (m.nt Verhulp).
Dat de door Uw Raad geformuleerde gezichtspunten (in rovv. 3.4.4. en 3.4.5) specifiek betrekking hadden op de billijke vergoeding ex art. 7:683 BW doet hieraan niet af. Zoals hiervoor achter § 2.19 is betoogd, valt niet in te zien waarom die rovv. 3.4.4. (die geënt zijn op art. 7:683 BW-billijke vergoedingen) niet zouden moeten worden doorgetrokken naar andere situaties waarbij aanspraak op een billijke vergoeding wordt gemaakt.
Zie hiervoor ook nader: de opsomming in middelonderdeel II.1, en wel op pagina 24.