Einde inhoudsopgave
Grensoverschrijdende juridische splitsing van kapitaalvennootschappen (VDHI nr. 122) 2014/3.2
3.2 De juridische splitsing: een aparte regeling
mr. E.R. Roelofs, datum 01-04-2014
- Datum
01-04-2014
- Auteur
mr. E.R. Roelofs
- JCDI
JCDI:ADS435795:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Europees ondernemingsrecht
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Voetnoten
Voetnoten
Kamerstukken B, 1981, 16 453, nr. 5 (Voorlopig verslag), p. 4.
Kamerstukken II, 1981, 16 453, nr. 6 (Memorie van Antwoord), p. 4.
Kamerstukken II, 1981, 16 453, nr. 6 (Memorie van Antwoord), p. 3, 4.
Kamerstukken II, 1981-1982, 16 453, nr. 10 (Eindverslag), p. 3. Zie tevens paragraaf 2.3.2.
Kamerstukken II, 1981-1982, 16 453, nr. 11 (Nota naar aanleiding van het eindverslag), p. 6.
Kamerstukken II, 1981-1982, 16 453, nr. 10 (Eindverslag), p. 3.
Kamerstukken II, 1981-1982, 16 453, nr. 11 (Nota naar aanleiding van het eindverslag), p. 5.
Kamerstukken II, 1981-1982, 16 453, nr. 10 (Eindverslag), p. 3.
Kamerstukken II, 1995-1996, 24 702, nr. 1 (Koninklijke boodschap) en nr. 2 (Voorstel van wet).
Wet van 24 december 1997 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de regeling van de splitsing van rechtspersonen, Stb. 1997, 776.
Ten tijde van de implementatie van de – toenmalige – Derde richtlijn (Richtlijn 78/855/EEG) in de Nederlandse wetgeving is de Nederlandse wetgever niet overgegaan tot invoering van een regeling omtrent juridische splitsing. In de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de wetgeving omtrent fusie in het kader van de implementatie van de Derde richtlijn hebben leden van de VVD-fractie gesignaleerd dat het wetsvoorstel geen regels bevatte over splitsing.1 Volgens leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie bestond in de praktijk echter ook behoefte aan wetgeving omtrent splitsing. Toenmalig minister van Justitie De Ruiter kon in 1981 echter nog geen uitlatingen doen over die behoefte. Wel constateerde hij dat de splitsing destijds kort ‘hier en daar’ ter sprake werd gebracht, terwijl al langer voor het regelen van fusie werd gepleit. De minister zag tevens wel enige alternatieven voor de splitsing, zoals de inbreng van een onderneming in een bestaande of nieuwe dochtermaatschappij. Volgens de minister werd dit alternatief veelvuldig gebruikt en ging dit niet met bijzondere moeilijkheden gepaard. De minister was van mening dat deze constructie als voordeel had dat de moedermaatschappij niet ophoudt te bestaan en in beginsel aansprakelijk blijft voor verplichtingen die van vóór de inbreng in de dochtermaatschappij dateren.
Deze gedachtegang van de minister is merkwaardig te noemen. In de eerste plaats zag de minister in dit stadium van het wetgevingsproces kennelijk vooral een rol weggelegd voor splitsingen in moeder-dochterverhoudingen, terwijl de juridische splitsing in veel meer gevallen toepasbaar is. In de tweede plaats houdt bij fusie in de zin van de Derde richtlijn en de daarop gebaseerde Nederlandse wetgeving, net als bij zuivere splitsing, ten minste één vennootschap op te bestaan. De verplichtingen van die verdwijnende vennootschap gaan over op de verkrijgende vennootschap(pen). Als de overgang van verplichtingen in het kader van fusie geen problemen met zich brengt – of nader geregeld kan worden met behulp van wettelijke bepalingen – dan zullen die problemen zich evenmin bij splitsing openbaren of kan daarvoor een wettelijke regeling ontworpen worden. Dat laatste geldt des te meer wanneer een wettelijke bepaling de overgang van verplichtingen en de daarbij komende aansprakelijkheden regelt. De minister was van mening dat met name aandacht besteed moest worden aan de bescherming van schuldeisers van de splitsende vennootschap. Misbruik van de mogelijkheid tot splitsing moest in de visie van de minister zo veel mogelijk voorkomen worden. Dit misbruik zou bijvoorbeeld kunnen ontstaan door concentratie van alle activa in een verkrijgende vennootschap, terwijl werknemers in dienst komen van een werkmaatschappij die alle risico’s loopt en onvoldoende financiële draagkracht overhoudt.2
Ten slotte hechtte de minister veel belang aan de omstandigheid dat er nog geen EEG-richtlijn voor splitsing was vastgesteld. Alles overwegende was de minister van mening dat de tijd nog niet was gekomen dat de regering een standpunt moest innemen over de wenselijkheid van de invoering van een splitsingsregeling.3
Niettegenstaande het standpunt van de minister was de CDA-fractie van mening dat de invoering van een splitsingsregeling goed zou zijn. De fractie vroeg aan de minister waarom niet een bepaling was opgenomen als artikel 21 van het concept van de Derde richtlijn, waarin werd bepaald dat de regels omtrent fusie analoog toegepast zouden worden op splitsing.4Naar de mening van de CDA-fractie kon zo een bepaling gelding kunnen hebben totdat de Zesde richtlijn betreffende splitsing aangenomen zou zijn, in werking zou zijn getreden en geïmplementeerd zijn in Nederlandse wetgeving. De minister antwoordde daarop dat bij de splitsingsregeling niet met een enkele bepaling zou kunnen worden volstaan. De besprekingen over de Derde richtlijn in Europees verband en de overwegingen de splitsing in de Derde richtlijn te regelen zouden eens te meer duidelijk hebben gemaakt dat de rechtshandeling splitsing verschilt van de rechtshandeling fusie. Het feit dat de splitsing een boedelscheiding inhoudt, de splitsingsregeling een bepaling moet bevatten over de toescheiding van vorderingen en schulden welke bij de boedelscheiding over het hoofd zijn gezien, een regeling welke aandeelhouder van de splitsende vennootschap aandeelhouder wordt van welke vennootschap en de regeling tevens waarborgen moet bevatten tegen de benadeling van schuldeisers door de wijze van verdeling van de passiva over de verkrijgende vennootschappen, zorgde er voor dat de splitsing niet in één enkele bepaling kan worden opgenomen. Bovendien had het ontwerpen van een regeling op nationaal niveau te veel tijd en moeite gekost en de behandeling van het wetsontwerp voor de juridische fusie nodeloos vertraagd.5
De VVD-fractie was bovendien nog van mening dat wanneer de wetgever het instituut fusie introduceert, dan ook inherent daaraan voor betrokkenen – i.e. rechtspersonen en hun leden of aandeelhouders – de mogelijkheid tot splitsing moet worden geregeld. Splitsing is immers de natuurlijke tegenhanger van fusie. De VVD-fractie vroeg zich af of de minister deze mening deelde.6 De minister deelde de opvatting van de VVD-fractie niet.7 De minister was van mening dat fusie en splitsing zonder bezwaar afzonderlijk konden worden geregeld. Kennelijk zag de minister ook niet direct de noodzaak tot het regelen van splitsing, aangezien, zoals hij eerder al liet weten, ‘afsplitsing van een deel van de bedrijvigheid zeer wel mogelijk is door het oprichten van een dochtervennootschap’. De minister onderschreef wel de opvatting van de VVD-fractie dat splitsing de tegenhanger is van fusie. De minister was echter wel van mening dat het antwoord op de vraag of de splitsing de natuurlijke tegenhanger is van fusie niet beslissend kan zijn voor de afweging van de voor- en nadelen van een wettelijke regeling van de splitsing.
De VVD-fractie onderschreef de problemen die de minister van Justitie zag dat bij splitsing de gesplitste vennootschap niet meer bestaat en dus niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de door haar aangegane verplichtingen. De fractie zag als oplossing dat hiervoor, gelijk als bij fusie, wettelijke voorschriften kunnen worden gecreëerd, zodat de belangen van de schuldeisers van de gesplitste vennootschap genoegzaam worden behartigd.8 Benadeling van crediteuren bij een splitsing zou volgens de VVD-fractie voorkomen kunnen worden door een regeling op te nemen krachtens welke de verplichtingen van de te splitsen vennootschap hoofdelijk blijven bestaan bij de bij de splitsing opgerichte (of verkrijgende) vennootschap(pen). De minister antwoordde hierop dat de wet de bezwaren van splitsingen kan opvangen door voldoende garanties aan de crediteuren van de splitsende vennootschap te bieden en dat deze garanties – althans grotendeels – zouden kunnen bestaan uit de bepaling dat nieuw opgerichte (of verkrijgende) vennootschap(pen) hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn voor de schulden van de gesplitste vennootschap. De minister vertrouwde toe dat die opvatting door Nederland werd verdedigd bij de onderhandelingen over de Zesde richtlijn in Brussel.
Bij de implementatie van de Derde richtlijn heeft de Nederlandse wetgever dus geen wettelijke bepalingen opgenomen voor juridische splitsing, maar heeft daarmee gewacht lang nadat de Zesde richtlijn in 1982 van kracht is geworden. Het heeft tot 1996 geduurd voordat de Nederlandse wetgever overging tot het ontwerpen van nationale wetgeving omtrent juridische splitsing. Op 26 april 1996 werd het wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend.9 Na een parlementaire behandeling van bijna twee jaren, werd op 1 februari 1998 de wetgeving omtrent splitsing in Nederland van kracht.10 Nederland was tot dat moment de enige lidstaat van de Europese Gemeenschap waarvan de wetgeving de rechtshandeling van de juridische splitsing niet kende.