Artikel 6 EVRM en de civiele procedure
Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/:Verhandeling
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/
Verhandeling
Documentgegevens:
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS306156:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
In zijn conclusie vóór HR 14 januari 1994, NJ 1994, 333.
Zie HidmafRutgers (2004), nr. 44.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Uit het beginsel van de gelijkheid der wapenen vloeit voort dat partijen in gelijke mate gerechtigd zijn bewijs voor hun stellingen aan te bieden. Voor het strafrecht blijkt dit expliciet uit art. 6 lid 3 onder d EVRM waarin aan de verdachte het recht wordt toegekend getuigen á charge te (doen) ondervragen en getuigen á décharge op te roepen en te ondervragen onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen á charge.
In civiele zaken behoort eenzelfde gelijkheid te gelden. Zo de ene partij tot bewijs gerechtigd is, dan is de wederpartij tot tegenbewijs gerechtigd. Deze wapengelijkheid komt tot uitdrukking in art. 151 lid 2 Rv, inhoudende dat tegenbewijs (ook tegen dwingend bewijs) in beginsel vrijstaat. Onder het oude recht was deze bepaling in de verzoekschriftprocedure niet van overeenkomstige toepassing (zie art. 182 (oud) Rv). Het had wellicht daarmee te maken dat ook het recht op getuigenbewijs in de rekestprocedure ingevolge art. 182 (oud) jo. art. 192 (oud) Rv ontbrak. Niettemin werd het recht op tegenbewijs door advocaat-generaal Hartkamp wél in de rekest-procedure van toepassing geacht.1 De jurisprudentie van de Hoge Raad is vervolgens op het gebied van het bewijsrecht steeds meer in de richting van een gelijkschakeling van dagvaardings- en verzoekschriftprocedure gegaan, zulks vanwege de steeds verder gaande doorwerking van de beginselen van behoorlijke rechtspleging voortvloeiend uit art. 6 EVRM. Onder invloed van deze ontwikkeling is thans in art. 284 Rv het gehele wettelijk bewijsrecht voor de gewone dagvaardingsprocedure van overeenkomstige toepassing verklaard, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Als voorbeeld van een uitzondering kan gelden - juist - het recht op tegenbewijs ex art. 151 lid 2 Rv, in zaken waarin er alleen een verzoeker is en geen belanghebbende.2 Zijn er echter naast verzoeker een of meerdere 'partijen' in een verzoek-schriftprocedure betrokken, dan geldt het recht op tegenbewijs derhalve uitdrukkelijk wél.