Gelet op de bewezenverklaring dient de kwalificatie volgens mij te luiden: “een lijk vernietigen en/of verbergen en/of wegmaken met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen”.
HR, 18-03-2014, nr. 12/02631
ECLI:NL:HR:2014:639, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2014
- Zaaknummer
12/02631
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:639, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑03‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BW4764, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2606, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2606, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:639, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑05‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/190 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0133
Uitspraak 18‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Zaak moord zonder lijk. Art. 359a Sv. Verwerping verweer strekkende tot n-o OM. Onjuist p-v op ambtseed opgemaakt. Dat kan slechts dan tot n-o van het OM in de vervolging leiden, indien aannemelijk is dat door toedoen van de met opsporing en vervolging belaste functionarissen ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. ’s Hofs oordeel dat het verweer dat bij het getuigenverhoor van getuige X opzettelijk op ambtseed een onjuist p-v is opgemaakt door daarin een deel van de verklaringen van de getuige onjuist en in voor verdachte belastende zin weer te geven, moet worden verworpen omdat aan voornoemd vereiste niet is voldaan, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals het Hof heeft overwogen, de verdediging door de beschikbaarheid van geluidsopnamen van de verhoren op de onjuiste weergave heeft kunnen wijzen en - zoals het Hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld - het verzuim is hersteld doordat de A-G bij het Hof een aanvullend p-v heeft doen opmaken waarin een juiste weergave van de verklaring van de getuige is gerelateerd. De klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verweer dat het opgemaakte p-v van het getuigenverhoor van Y niet een correcte zakelijke weergave bevat en deels in strijd met de waarheid is, is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Het aangevoerde levert niet een bijzonder geval als voornoemd op.
Partij(en)
18 maart 2014
Strafkamer
nr. S 12/02631
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 mei 2012, nummer 21/000618-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. R.D.A. van Boom en mr. M. Berndsen, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
Mr. M. Berndsen heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"5.4 Nieuw onderzoek door justitie in hoger beroep. Heeft cliënt impliciet bekend?
5.4.1 '
[verdachte] zou aftekenen bij 12 jaar of minder'?
(...)
De verdediging heeft na beluistering van de audioregistraties moeten vaststellen dat geen van de processen-verbaal een correcte zakelijke weergave bevat, terwijl zelfs geconcludeerd moet worden dat verbalisant [verbalisant 1] deels in strijd met de waarheid heeft geverbaliseerd.
(...)
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] bevat een sturende vraag en het geverbaliseerde antwoord doet het voorkomen alsof de getuige antwoordt met een eigen waarneming.
"V: Wij hebben informatie binnen gekregen uit het Huis van Bewaring De Achterhoek te Zutphen, dat [verdachte] gezegd zou hebben dat als hij minder dan 12 jaar zou krijgen, hij niet in beroep zou gaan. Wat weet u hiervan?
A: [verdachte] vertelde dat hij wel een lange straf zou krijgen, daar ging hij van uit. [verdachte] vertelde dat hij weer eens voor moest komen en dat alles er wel op wees dat hij veroordeeld zou worden. Hij vertelde dan: 'lk denk wel dat ik veroordeeld zal worden.'"
Uit de audioregistratie blijkt dat geenszins sprake is van een eigen waarneming.
"Hij deed het voorkomen alsof hij helemaal niets wist, maar hij ging er wel degelijk vanuit dat hij veroordeeld zou worden. Dat heeft hij zich binnen de groep laten ontvallen. Niets rechtstreeks naar mij toe, maar wel binnen de groep dat hij er ernstig rekening mee hield dat ie veroordeeld zou worden. Ik heb de verhalen wel gehoord. Alles wees in de richting dat hij veroordeeld zou worden, in die zin zei hij dat. Verder ging hij niet inhoudelijk in dit of zus of zo. Hij had er een zwaar hoofd in, ook al pretendeerde hij dat hij het niet gedaan heeft. Dat liet hij wel eens vallen. (...) Ik heb wel verhalen of geruchten gehoord van medewerkers/collega’s waarin hij zei ‘goh, als ik dat krijg dan teken ik af’ hoe ze dat hier noemen. lk weet niet van wie ik dit heb gehoord. Hij zei: ik verwacht een lange straf. Dit is binnen de groep verteld. Hij heeft niet gezegd: 12 jaar. Afhankelijk van de strafmaat zou hij aftekenen."
Bij de rechter-commissaris verklaarde [betrokkene 1] (6 april 2012, p. 2):
"Vanuit de groep gedetineerden had ik gehoord dat [verdachte] die uitlatingen gedaan had. (...) Het klopt dat in mijn antwoord de woorden 12 jaar niet staan. Ze staan wel in de vraag. Uit mijn herinnering speelt iets van 12 jaar maar dat kwam niet van [verdachte] maar vanuit de groep."
De getuige [betrokkene 1] verklaart vervolgens dat de betreffende verbalisant een nogal sturende houding aannam:
“lk herinner mij nog dat de agent tegen mij zei 'dus eigenlijk heeft hij in die zin bekend'. Ik heb gezegd dat het volgens mij iets heel anders was en dat ik het ook niet persoonlijk gehoord heb. (...) Bovendien legde hij [de verbalisant] mij woorden in de mond. lk bedoel daarmee dat hij tegen hij mij [zei] dus hij heeft bekend."
Deze gang van zaken tijdens het verhoor is door verbalisant [verbalisant 1] niet geverbaliseerd."
en voorts hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.
2.3.
Het Hof heeft omtrent de in het middel bedoelde verweren het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft bij pleidooi betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden aangezien - kort gezegd - een verbalisant bij de verslaglegging van een verhoor van een getuige opzettelijk op ambtseed een onjuist proces-verbaal heeft opgemaakt, omdat hij daarin een deel van de verklaring van de getuige onjuist en in een voor verdachte belastende zin heeft weergegeven.
Het hof constateert dat bij vergelijking en controle van het bewuste proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 2], genummerd 20110727.16.08, gesloten op 27 juli 2011, met de daarbij behorende audiobanden is gebleken dat de betreffende verbalisant het verhoor van de getuige op één onderdeel onjuist heeft gerelateerd. Het hof acht dit een ernstige fout. In het strafproces moet er vanwege de bewijswaarde op vertrouwd kunnen worden dat processen-verbaal van opsporingsambtenaren een juiste weergave bevatten van de daarin gerelateerde opsporingshandelingen. Om die reden wordt van opsporingsambtenaren ook verlangd dat zij deze op ambtseed of ambtsbelofte opmaken.
Voor toepassing van de door de raadsman bepleite sanctie is vereist dat de desbetreffende opsporingsambtenaar door zijn handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Naar het oordeel van het hof is hiervan geen sprake. Het hof constateert in de eerste plaats dat het gaat om een passage in één proces-verbaal van verhoor van een getuige, namelijk om de woorden:
"Ik heb van [verdachte] gehoord dat hij er wel vrede mee had dat als hij 12 jaar zou krijgen voor deze zaak" alsmede: 'Bij dat gesprek was niemand anders aanwezig' die gerelateerd hadden moeten worden als:
"Ik heb wel gehoord nee hij zei: hij was tevreden dat als hij 12 jaar zou krijgen zou die tevreden zijn, maar ik heb het hem niet uit zijn eigen mond horen zeggen. Maar ik heb het wel gehoord. Maar van wie?"
Bij de beoordeling van een verzuim als hier gesteld is van belang of mogelijkheden voor controle achteraf aanwezig zijn. In dit geval waren de geluidsbanden van de verhoren beschikbaar, waaronder de opname van het gewraakte verhoor. Aan de hand daarvan kon door de verdediging op de onjuiste weergave worden gewezen - hetgeen in dit geval ook is geschied. Het hof constateert in dit verband voorts dat de advocaat-generaal direct bij de politie opheldering heeft gevraagd over dit punt en aanvullend een proces-verbaal heeft laten opmaken, waarin de juiste weergave van de verklaring van de getuige is gerelateerd. In zoverre is het geconstateerde vormverzuim hersteld en reeds daarom is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan de fout het door de raadsman beoogde gevolg te verbinden. Evenmin is aannemelijk geworden dat door of vanwege het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht van verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan. Ook kan niet gesteld worden dat dit verzuim zozeer raakt aan de kern van het strafproces dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie daaraan verbonden zou moeten worden.
Voorts zal, nu vaststaat dat het oorspronkelijke proces-verbaal op het bewuste onderdeel een onjuiste weergave bevat van hetgeen de getuige heeft verklaard, het hof geen gebruik maken van dit proces-verbaal en ziet het hof, zoals subsidiair door de raadsman is verzocht, ook geen noodzaak aanwezig om de verbalisant omtrent het opmaken van dit proces-verbaal te horen. Het verweer wordt verworpen en het daaraan verbonden verzoek wordt afgewezen."
2.4.1.
Een van de in het middel bedoelde verweren houdt in dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, aangezien de betreffende verbalisant bij de verslaglegging van een (na het vonnis van de Rechtbank en voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden hebbend) verhoor van [betrokkene 2] als getuige opzettelijk op ambtseed een onjuist proces-verbaal heeft opgemaakt door daarin een deel van de verklaring van de getuige onjuist en in een voor de verdachte belastende zin heeft weer te geven.
2.4.2.
Een tweede in het middel bedoeld verweer houdt in dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging van de verdachte, aangezien het door de betreffende verbalisant opgemaakte proces-verbaal van het (na het vonnis van de Rechtbank en voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden hebbend) verhoor van [betrokkene 1] als getuige niet een correcte zakelijke weergave bevat en deels in strijd met de waarheid is, nu het proces-verbaal "een sturende vraag [bevat] en het geverbaliseerde antwoord (...) het [doet] voorkomen alsof de getuige antwoordt met een eigen waarneming".
2.5.
Bij de beoordeling van het middel staat voorop dat, zoals het Hof terecht als maatstaf heeft aangelegd, de omstandigheid dat een onjuist proces-verbaal is opgemaakt slechts tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging kan leiden, indien aannemelijk is dat door toedoen van de met opsporing en vervolging belaste functionarissen een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
2.6.
Het (hiervoor in 2.3 weergegeven) oordeel van het Hof dat het hiervoor in 2.4.1 aangeduide verweer moet worden verworpen omdat aan de zojuist vermelde vereisten niet is voldaan, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, zoals het Hof heeft overwogen, de verdediging door de beschikbaarheid van geluidsopnamen van de verhoren op de onjuiste weergave heeft kunnen wijzen en, zoals het Hof – niet onbegrijpelijk – heeft vastgesteld, het verzuim is hersteld doordat de Advocaat-Generaal bij het Hof een aanvullend proces-verbaal heeft doen opmaken waarin een juiste weergave van de verklaring van de getuige is gerelateerd.
Voor zover het middel dit oordeel van het Hof bestrijdt, is het tevergeefs voorgesteld.
2.7.
Het middel behelst voorts de klacht dat het Hof heeft verzuimd in het bestreden arrest een oordeel te geven over het hiervoor in 2.4.2 aangeduide verweer. Deze klacht kan, hoewel op zichzelf terecht voorgesteld, niet tot cassatie leiden, omdat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Hetgeen door de verdediging te dier zake is aangevoerd is niet van dien aard dat daaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat zich het uitzonderlijke, hiervoor in 2.5 bedoelde geval voordoet. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de verdediging, blijkens hetgeen zij op dit punt bij pleidooi heeft aangevoerd, op grond van de audioregistratie van het desbetreffende verhoor en op grond van het verhoor van [betrokkene 1] bij de Rechter-Commissaris het Hof heeft gewezen op de volgens haar aan het proces-verbaal klevende gebreken, de inhoud van welk proces-verbaal het Hof ook niet voor het bewijs heeft gebezigd.
3. Beoordeling van het zevende middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien jaren en zes maanden beloopt,
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 maart 2014.
Conclusie 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Zaak moord zonder lijk. Art. 359a Sv. Verwerping verweer strekkende tot n-o OM. Onjuist p-v op ambtseed opgemaakt. Dat kan slechts dan tot n-o van het OM in de vervolging leiden, indien aannemelijk is dat door toedoen van de met opsporing en vervolging belaste functionarissen ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. ’s Hofs oordeel dat het verweer dat bij het getuigenverhoor van getuige X opzettelijk op ambtseed een onjuist p-v is opgemaakt door daarin een deel van de verklaringen van de getuige onjuist en in voor verdachte belastende zin weer te geven, moet worden verworpen omdat aan voornoemd vereiste niet is voldaan, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals het Hof heeft overwogen, de verdediging door de beschikbaarheid van geluidsopnamen van de verhoren op de onjuiste weergave heeft kunnen wijzen en - zoals het Hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld - het verzuim is hersteld doordat de A-G bij het Hof een aanvullend p-v heeft doen opmaken waarin een juiste weergave van de verklaring van de getuige is gerelateerd. De klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verweer dat het opgemaakte p-v van het getuigenverhoor van Y niet een correcte zakelijke weergave bevat en deels in strijd met de waarheid is, is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Het aangevoerde levert niet een bijzonder geval als voornoemd op.
Nr. 12/02631 Zitting: 17 december 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 4 mei 2012 de verdachte in de zaak met parketnummer 05-900502-09 ter zake van 1. “moord”, en 2. “medeplegen van valsheid in geschrift”, en in de zaak met parketnummer 05-700184-10 ter zake van 1. “een lijk wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen”1., 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie III”, 3. en 4. “diefstal”, 5. “oplichting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer, de verbeurdverklaring, en de bewaring ten behoeve van de rechthebbenden gelast van inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, middels een volmacht aan een griffiemedewerker beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. M. Berndsen en mr. R.D.A. van Boom, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
4. Het in het middel bedoelde verweer luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“5.4 Nieuw onderzoek door justitie in hoger beroep. Heeft cliënt impliciet bekend?
5.4.1 '[verdachte] zou aftekenen bij 12 jaar of minder'?
Na de vrijspraak in eerste aanleg heeft de politie aanvullend onderzoek gedaan. Kennelijk in een poging om het tij in hoger beroep te keren. Dit aanvullend onderzoek leidde tot enkele nieuwe processtukken waaronder - volgens de processen-verbaal althans - verklaringen van bepaalde getuigen die zouden hebben verklaard dat cliënt zou 'aftekenen' indien hij 12 jaar celstraf zou krijgen. De impliciete boodschap hiervan is: cliënt moet wel schuldig zijn want een onschuldige kan niet tevreden zijn met 12 jaar gevangenisstraf en zal dus nooit aftekenen.
Met betrekking tot de betreffende getuigen, heeft de advocaat-generaal op 28 oktober 2011 ter zitting gezegd:
"Van die verklaringen zou ik eventueel wel gebruik kunnen maken in mijn requisitoir."
Cliënt heeft zijn raadsman verzekerd dat hij nooit iets dergelijks heeft gezegd. Dit was voor de verdediging aanleiding om een verzoek te doen om kennis te mogen nemen van de audioregistraties van de betreffende verhoren.
De verdediging heeft de audioregistraties van de betreffende verhoren inmiddels beluisterd. De verdediging heeft vastgesteld dat de verhoren van de hiervoor genoemde vier getuigen allen zijn uitgevoerd door één verbalisant, te weten [verbalisant 1]. Het is ook deze verbalisant die de betreffende processen-verbaal van deze verhoren heeft opgemaakt.
De verdediging heeft na beluistering van de audioregistraties moeten vaststellen dat geen van de processen-verbaal een correcte zakelijke weergave bevat, terwijl zelfs geconcludeerd moet worden dat verbalisant [verbalisant 1] deels in strijd met de waarheid heeft geverbaliseerd.
Enkele, niet limitatief bedoelde voorbeelden:
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] bevat een sturende vraag en het geverbaliseerde antwoord doet het voorkomen alsof de getuige antwoordt met een eigen waarneming.
"V: Wij hebben informatie binnen gekregen uit het Huis van Bewaring De Achterhoek te Zutphen, dat [verdachte] gezegd zou hebben dat als hij minder dan 12 jaar zou krijgen, hij niet in beroep zou gaan. Wat weet u hiervan?
A: [verdachte] vertelde dat hij wel een lange straf zou krijgen, daar ging hij van uit. [verdachte] vertelde dat hij weer eens voor moest komen en dat alles er wel op wees dat hij veroordeeld zou worden. Hij vertelde dan: 'lk denk wel dat ik veroordeeld zal worden.'"
Uit de audioregistratie blijkt dat geenszins sprake is van een eigen waarneming.
"Hij deed het voorkomen alsof hij helemaal niets wist, maar hij ging er wel degelijk vanuit dat hij veroordeeld zou worden. Dat heeft hij zich binnen de groep laten ontvallen. Niets rechtstreeks naar mij toe, maar wel binnen de groep dat hij er ernstig rekening mee hield dat ie veroordeeld zou worden. Ik heb de verhalen wel gehoord. Alles wees in de richting dat hij veroordeeld zou worden, in die zin zei hij dat. Verder ging hij niet inhoudelijk in dit of zus of zo. Hij had er een zwaar hoofd in, ook al pretendeerde hij dat hij het niet gedaan heeft. Dat liet hij wel eens vallen. (...) Ik heb wel verhalen of geruchten gehoord van medewerkers/collega’s waarin hij zei ‘goh, als ik dat krijg dan teken ik af’ hoe ze dat hier noemen. lk weet niet van wie ik dit heb gehoord. Hij zei: ik verwacht een lange straf. Dit is binnen de groep verteld. Hij heeft niet gezegd: 12 jaar. Afhankelijk van de strafmaat zou hij aftekenen."
Bij de rechter-commissaris verklaarde [betrokkene 1] (6 april 2012, p. 2):
"Vanuit de groep gedetineerden had ik gehoord dat [verdachte] die uitlatingen gedaan had. (...) Het klopt dat in mijn antwoord de woorden 12 jaar niet staan. Ze staan wel in de vraag. Uit mijn herinnering speelt iets van 12 jaar maar dat kwam niet van [verdachte] maar vanuit de groep."
De getuige [betrokkene 1] verklaart vervolgens dat de betreffende verbalisant een nogal sturende houding aannam:
“lk herinner mij nog dat de agent tegen mij zei 'dus eigenlijk heeft hij in die zin bekend'. Ik heb gezegd dat het volgens mij iets heel anders was en dat ik het ook niet persoonlijk gehoord heb. (...) Bovendien legde hij [de verbalisant] mij woorden in de mond. lk bedoel daarmee dat hij tegen hij mij [zei] dus hij heeft bekend."
Deze gang van zaken tijdens het verhoor is door verbalisant [verbalisant 1] niet geverbaliseerd.
Bij de verslaglegging van het verhoor van getuige [betrokkene 2] (27 juli 2011, p. 43) maakt verbalisant [verbalisant 1] het nog bonter.
"V: Heef u de opmerking gehoord van [verdachte] dat hij niet in hoger beroep zou gaan als hij minder dan 12 jaar zou krijgen?
A: lk heb van [verdachte] gehoord dat hij er wel vrede mee had dat als hij 12 jaar zou krijgen voor deze zaak. Bij dit gesprek was niemand anders aanwezig."
Uit de audioregistratie blijkt dat [betrokkene 2] dit niet heeft gezegd. Sterker nog: [betrokkene 2] zegt expliciet dat hij dit niet van [verdachte] heeft gehoord. [betrokkene 2] zegt (onder meer): "Maar ik heb het hem niet uit z'n eigen mond horen zeggen, maar ik heb het wel gehoord, maar van wie?".
Bij het recente verhoor van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris, leek de advocaat-generaal te beseffen dat dit een ernstige zaak is (6 april 2012, p. 2):
"De AG vraagt weet u zeker dat u het niet van [verdachte] gehoord heeft. Ik weet dat heel zeker. De AG vraagt of ik zeker weet dat dat zo is ook als het op de band "theoretisch gezien" anders zou staan. Dan weet ik het nog zeker. (...) Ik blijf erbij dat ik het niet van [verdachte] heb gehoord."
De advocaat-generaal vraagt de getuige in feite of hij zeker weet dat verbalisant [verbalisant 1] onwaarheid heeft geverbaliseerd. Het antwoord van de getuige is stellig bevestigend.
Gisterenmiddag, 12 april 2012, is mij (per mail) een aanvullend proces-verbaal opgestuurd omtrent het voorgaande, opgemaakt door inspecteur [verbalisant 2] naar aanleiding van schriftelijke vragen van de advocaat-generaal (welke schriftelijke vragen ik overigens niet ken). Dat de advocaat-generaal het nodig vond om aanvullend proces-verbaal te laten opmaken, lijkt eens temeer te onderstrepen dat ook de advocaat-generaal beseft dat dit inderdaad een ernstige zaak is.
In dit proces-verbaal staat een woordelijke uitwerking van de litigieuze passage in de audioregistratie:
"Verbalisant:
Heb jij ook de opmerking gehoord van uh op de afdeling van hem dat als hij minder als 12 jaar zou krijgen dat hij dan niet in beroep zou gaan.
Getuige:
Ik heb het wel gehoord nee hij zei: hij was tevreden dat als hij 12 jaar zou krijgen zou die tevreden zijn, maar ik heb het hem niet uit zijn eigen mond horen zeggen. Maar ik heb het wel gehoord. Maar van wie?
Verbalisant herhaalt:
Dat heb ik wel gehoord maar niet van [verdachte]?
Getuige:
Ik weet niet meer van wie ik het heb gehoord. Als je daar ... Ja er wordt zoveel in die verteld ….
Het feit dat verbalisant [verbalisant 1] het antwoord van getuige [betrokkene 2] herhaalt ("Dat heb ik wel gehoord maar niet van [verdachte]?") toont aan dat de verbalisant zich volledig bewust is geweest van de exacte bewoordingen en betekenis van de verklaring van deze getuige.
VERZOEK VERDEDIGING TOT VOEGING VAN DE BETREFFENDE PASSAGES
De verdediging verzoekt uw hof om alle in deze paragraaf genoemde passages van de audioregistraties aan het dossier toe te voegen.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college,
lk heb u twee voorbeelden gegeven waaruit blijkt dat verbalisant [verbalisant 1] in een ambtsedig proces-verbaal in strijd met de waarheid cliënt belastende informatie relateert. Het behoeft geen betoog dat dit een zeer ernstige en bovendien zeer kwalijke zaak is. Het vertrouwen dat noodzakelijkerwijs in ambtsedige processen-verbaal moet worden gesteld mag immers onder geen beding worden beschaamd, hetgeen in casu wel is gebeurd.
Mede gelet op de omstandigheid dat dit na de vrijspraak in eerste aanleg is gebeurd, het in meerdere verklaringen is gebeurd en het steeds dezelfde verbalisant is, moet worden geconcludeerd dat verbalisant [verbalisant 1] opzettelijk in strijd met de waarheid een cliënt belastend proces-verbaal heeft opgemaakt met als doel om - in hoger beroep - de rechter te misleiden en de verdediging te benadelen en aldus het tij te keren.
5.4.2 Formele consequenties
Voorzitter,
De wetgever en de Hoge Raad (29 november 2011, NJ 2012, 146 m.nt. M.J. Borgers) laten de mogelijkheid open voor de rechter om, in geval van onjuist opgemaakt processen-verbaal, NIET de ultieme consequentie uit te spreken. De Hoge Raad voegt daar overigens aan toe dat de rechter dat alleen mag doen als het goed gemotiveerd gebeurt.
Anders gezegd (a contrario geredeneerd): het staat uw hof vrij om, in geval van onjuist opgemaakte processen-verbaal, de niet-ontvankelijkheid uit te spreken.
De verdediging meent dat in de onderhavige zaak alleen het meest krachtige signaal past, zodat het openbaar ministerie begrijpt dat dit soort gedrag niet thuishoort in een strafproces (nota bene een moordzaak!). De verdediging verzoekt uw hof gebruik te maken van uw bevoegdheid om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vervolging.
De verdediging zal hierna enkele (niet-limitatief bedoelde) voorbeelden noemen van vergelijkbare gevallen waarin het openbaar ministerie haar vervolgingsrecht heeft verspeeld omdat de politie onjuiste processen-verbaal had opgemaakt. In die gevallen heeft de rechter (onder meer) de nadruk gelegd op het grote belang bij integere, correcte processen-verbaal van de politie. Dit belang is door de jaren heen alleen maar vergroot, nu (sinds het De Auditu arrest van de Hoge Raad) de waarheidsvinding steeds minder plaatsvindt door de rechter zelf en steeds meer gedaan wordt door de politie. De rechter is daardoor (steeds meer) afhankelijk van de input van de politie en moet derhalve (steeds meer) kunnen vertrouwen op correcte, integere verslaglegging. Bovendien kent de wet in voorkomende gevallen bijzondere bewijskracht toe aan (ambtsedig opgemaakte) processen-verbaal.
In de jurisprudentie wordt (in voorkomende gevallen) ook meegewogen dat de bron waarover werd geverbaliseerd (in die zaak camerabeelden) niet als processtuk is gevoegd zodat er in beginsel geen rechterlijke controle zou plaatsvinden. Die verzwarende omstandigheid doet zich hier ook voor. Anders dan de audioregistraties van de getuigenverklaringen in eerste aanleg, zijn de onderhavige audioregistraties niet in het dossier gevoegd. Het is louter door de vasthoudendheid en oplettendheid van de verdediging dat de onjuistheid (valsheid) van de hiervoor genoemde processen-verbaal aan het licht is gekomen. Dit klemt temeer nu de advocaat-generaal (ter zitting op 28 oktober 2011) heeft aangegeven dat hij voornemens was deze verklaringen in zijn requisitoir te gebruiken.
Het vormverzuim in deze zaak - schending van de verbaliseringsplicht van art. 152 Sv - heeft niet plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek. Het betreft immers onderzoek na de vrijspraak in eerste aanleg. Derhalve is art. 359a Sv formeel niet van toepassing. Uw hof hoeft artikel 359a Sv echter niet toe te passen. U kunt (en mag) het instrumentarium van artikel 359a Sv ook toepassen in zaken waarin verzuimen hebben plaatsgevonden buiten het voorbereidend onderzoek, maar dan in de algemene sleutel van 'ernstige schending van de behoorlijke procesorde'. Met verschillende feitenrechters is de verdediging van mening dat onjuist verbaliseren zo ernstig is dat zelfs mag worden geabstraheerd van het geschonden belang van de verdachte omdat het verzuim het wettelijk systeem c.q. de opsporing in de kern raakt.
(…)
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, te weten dat:
- het steeds dezelfde verbalisant is;
- het in meerdere verklaringen is gebeurd;
- de verbalisant zich er terdege van bewust moet zijn geweest dat hij onjuist verbaliseerde;
- sturende vragen werden gesteld;
- een getuige verklaart dat deze verbalisant hem in de mond wilde leggen dat [verdachte] ("dus") had bekend;
- dit bovendien allemaal is gebeurd nadat de verdachte in eerste aanleg werd vrijgesproken;
- de onjuistheden cliënt ten onrechte belasten,
kan niet anders dan worden geconcludeerd dat verbalisant [verbalisant 1] opzettelijk in strijd met de waarheid cliënt belastende processen-verbaal heeft opgemaakt met als doel om - in hoger beroep - de rechter te misleiden en de verdediging te benadelen en aldus het tij in hoger beroep te keren.
De opzettelijk onjuiste verbalisering (onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie) is een grove schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust althans met grove veronachtzaming tekort is gedaan aan het recht van cliënt op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
De verdediging verzoekt uw hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren De genoemde jurisprudentie illustreert dat er goede gronden bestaan om deze sanctie op te leggen. Strafvordering dient integer te zijn en te blijven. Daartoe is het meest krachtige signaal nodig.”
5.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft bij pleidooi betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden aangezien - kort gezegd - een verbalisant bij de verslaglegging van een verhoor van een getuige opzettelijk op ambtseed een onjuist proces-verbaal heeft opgemaakt, omdat hij daarin een deel van de verklaring van de getuige onjuist en in een voor verdachte belastende zin heeft weergegeven.
Het hof constateert dat bij vergelijking en controle van het bewuste proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 2], genummerd 20110727.16.08, gesloten op 27 juli 2011, met de daarbij behorende audiobanden is gebleken dat de betreffende verbalisant het verhoor van de getuige op één onderdeel onjuist heeft gerelateerd. Het hof acht dit een ernstige fout. In het strafproces moet er vanwege de bewijswaarde op vertrouwd kunnen worden dat processen-verbaal van opsporingsambtenaren een juiste weergave bevatten van de daarin gerelateerde opsporingshandelingen. Om die reden wordt van opsporingsambtenaren ook verlangd dat zij deze op ambtseed of ambtsbelofte opmaken.
Voor toepassing van de door de raadsman bepleite sanctie is vereist dat de desbetreffende opsporingsambtenaar door zijn handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Naar het oordeel van het hof is hiervan geen sprake. Het hof constateert in de eerste plaats dat het gaat om een passage in één proces-verbaal van verhoor van een getuige, namelijk om de woorden:
"Ik heb van [verdachte] gehoord dat hij er wel vrede mee had dat als hij 12 jaar zou krijgen voor deze zaak" alsmede: 'Bij dat gesprek was niemand anders aanwezig' die gerelateerd hadden moeten worden als:
"Ik heb wel gehoord nee hij zei: hij was tevreden dat als hij 12 jaar zou krijgen zou die tevreden zijn, maar ik heb het hem niet uit zijn eigen mond horen zeggen. Maar ik heb het wel gehoord. Maar van wie?"
Bij de beoordeling van een verzuim als hier gesteld is van belang of mogelijkheden voor controle achteraf aanwezig zijn. In dit geval waren de geluidsbanden van de verhoren beschikbaar, waaronder de opname van het gewraakte verhoor. Aan de hand daarvan kon door de verdediging op de onjuiste weergave worden gewezen - hetgeen in dit geval ook is geschied. Het hof constateert in dit verband voorts dat de advocaat-generaal direct bij de politie opheldering heeft gevraagd over dit punt en aanvullend een proces-verbaal heeft laten opmaken, waarin de juiste weergave van de verklaring van de getuige is gerelateerd. In zoverre is het geconstateerde vormverzuim hersteld en reeds daarom is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan de fout het door de raadsman beoogde gevolg te verbinden. Evenmin is aannemelijk geworden dat door of vanwege het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht van verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan. Ook kan niet gesteld worden dat dit verzuim zozeer raakt aan de kern van het strafproces dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie daaraan verbonden zou moeten worden.
Voorts zal, nu vaststaat dat het oorspronkelijke proces-verbaal op het bewuste onderdeel een onjuiste weergave bevat van hetgeen de getuige heeft verklaard, het hof geen gebruik maken van dit proces-verbaal en ziet het hof, zoals subsidiair door de raadsman is verzocht, ook geen noodzaak aanwezig om de verbalisant omtrent het opmaken van dit proces-verbaal te horen. Het verweer wordt verworpen en het daaraan verbonden verzoek wordt afgewezen.”
6.
Art. 152 Sv bepaalt dat opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Het artikel strekt ertoe de rechter in staat te stellen de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek te toetsen en zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten van dat onderzoek.2.In het onderhavige geval gaat het om een klacht over het valselijk opmaken van een proces-verbaal.3.Ook deze situatie valt onder art. 152 Sv. De wet verbindt geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van art. 152 Sv. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of en zo ja, in hoeverre aan de niet-naleving van dit voorschrift enig rechtsgevolg dient te worden verbonden.4.
Art. 359a Sv biedt een raamwerk voor de sanctionering van onherstelbare vormverzuimen die zijn begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek.5.In het onderhavige geval gaat het echter om processen-verbaal die ná het vonnis in eerste aanleg zijn opgemaakt, zodat art. 359a Sv strikt genomen niet van toepassing is.6.Het hof heeft niettemin blijkens zijn overwegingen aansluiting gezocht bij het beoordelingskader van art. 359a Sv en dat lijkt mij alleszins redelijk.
7.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het hof het gevoerde verweer op een onbegrijpelijk wijze heeft uitgelegd, nu het ervan uitgaat dat de verdediging slechts een beroep heeft gedaan op één onjuist proces-verbaal. Het middel klaagt hierover terecht. Blijkens de weergave van het gevoerde verweer onder punt 4 van deze conclusie heeft de raadsman van de verdachte niet enkel een beroep gedaan op onjuistheden in het proces-verbaal van het verhoor van de getuige [betrokkene 2], maar ook op onjuistheden in het proces-verbaal van het verhoor van de getuige [betrokkene 1]. Op de vraag of dit tot cassatie dient te leiden, zal ik in het navolgende nader ingaan.
8.
In de tweede plaats klaagt het middel dat de overweging van het hof dat het vormverzuim is hersteld door het (doen) opmaken van een aanvullend proces-verbaal onbegrijpelijk is. Het betreffende aanvullend proces-verbaal heb ik niet aangetroffen bij de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 en 20 april 2012 wordt bij het voorhouden van de stukken melding gemaakt van dit aanvullend proces-verbaal:
“11. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, genummerd 20120410.1534, opgemaakt door [verbalisant 2], inspecteur van politie, gesloten op 10 april 2012, naar aanleiding van schriftelijke vragen van de advocaat-generaal over de discrepantie tussen het audioverhoor van de getuige [betrokkene 2] en het daarvan uitgewerkte schriftelijke proces-verbaal van verhoor;”
9.
Uit deze weergave van het proces-verbaal en uit de onder punt 5 van deze conclusie weergegeven overwegingen van het hof leid ik af dat het aanvullend proces-verbaal enkel betrekking heeft op het verhoor van de getuige [betrokkene 2]. Het hof heeft vastgesteld dat in het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] het verhoor van de getuige [betrokkene 2] op één onderdeel onjuist is gerelateerd. In het aanvullend proces-verbaal is de juiste weergave van de verklaring van de getuige gerelateerd.
10.
Ook buiten het toepassingsbereik van art. 359a Sv heeft als uitgangspunt te gelden dat verzuimen worden hersteld en dat pas indien herstel niet mogelijk is en evenmin met de constatering van het verzuim kan worden volstaan, daaraan enig rechtsgevolg dient te worden verbonden.7.Kortom, reparatie gaat voor compensatie. Het hof heeft geoordeeld dat het geconstateerde verzuim in het proces-verbaal van het verhoor van [betrokkene 2] is hersteld door het opmaken van een aanvullend proces-verbaal waarin de juiste weergave van diens verklaring is opgenomen. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, nu het hof door het opmaken van het aanvullend proces-verbaal heeft kunnen vaststellen wat door de getuige daadwerkelijk is verklaard, zodat van enig nadeel voor de verdachte geen sprake meer is.
11.
De derde klacht keert zich tegen de overweging van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat door of vanwege het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht van verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan. In de vierde plaats wordt geklaagd dat de overweging van het hof dat niet kan worden gesteld dat het verzuim zozeer raakt aan de kern van het strafproces dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie daaraan verbonden zou moeten worden, onbegrijpelijk is. Deze overwegingen van het hof hebben te gelden als overwegingen ten overvloede. Het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof dat het verzuim is hersteld, draagt de verwerping van het verweer, voor zover dat stoelt op onjuistheden in het proces-verbaal van het verhoor van de getuige [betrokkene 2], zelfstandig.
12.
Nu het hof niet is ingegaan op het beroep op onjuistheden in het proces-verbaal van het verhoor van de getuige [betrokkene 1], dient in cassatie ervan te worden uitgegaan dat ook hier sprake is van een verzuim. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden indien gezegd kan worden dat het hof het verweer, dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, slechts had kunnen verwerpen.8.
13.
De Hoge Raad heeft in het kader van art. 359a Sv geoordeeld dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen als rechtsgevolg in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.9.
14.
Door de verdediging is in hoger beroep aangevoerd dat het proces-verbaal van het verhoor van de getuige [betrokkene 1] een sturende vraag bevat en dat het geverbaliseerde antwoord het doet voorkomen alsof de getuige antwoordt met een eigen waarneming. De getuige [betrokkene 1] is op 6 april 2012 bij de rechter-commissaris gehoord en tijdens dit verhoor zijn beide punten aan de orde gekomen en heeft de getuige [betrokkene 1] duidelijk gemaakt wat hij wel en niet heeft verklaard in zijn politieverhoor. In zekere zin is het verzuim daarmee hersteld nu het hof daardoor in staat is gesteld het eerste politieverhoor te toetsen op die punten waarop door de verdediging verweer is gevoerd. Weliswaar heeft het hof niet met zoveel woorden aandacht besteed aan het verhoor van de getuige [betrokkene 1], maar het is wel ingegaan op het verhoor van de getuige [betrokkene 2], dat, zo meent blijkens het gevoerde verweer ook de verdediging, een ernstigere onvolkomenheid bevat. De verklaringen van de getuige [betrokkene 1] zijn (net als de verklaringen van de getuige [betrokkene 2]) door het hof niet tot het bewijs gebezigd. Dat is ook niet verwonderlijk nu de omstandigheid dat de verdachte zou ‘aftekenen’ bij twaalf jaren, anders dan de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, bezwaarlijk als een bekentenis kan worden verstaan. In die zin is de verdachte dan ook niet in zijn procespositie geschaad. Gelet op het voorgaande kan het verzuim in het proces-verbaal van het verhoor van de getuige [betrokkene 1] niet de gevolgtrekking wettigen dat in het onderhavige geval een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het hof had het verweer ook in zoverre dus slechts kunnen verwerpen.
15.
Tot slot wordt in de toelichting op het middel nog aangevoerd dat voor zover de Hoge Raad zou menen dat i.c. geen nadeel voor de verdachte is ontstaan nu het verzuim immers is ontdekt en (in één geval) een woordelijke uitwerking van een opgenomen verhoor is vervaardigd, de samenleving en de rechtsorde niettemin belang hebben bij een signaal van de Hoge Raad. Het geven van een signaal aan politie en justitie levert naar het oordeel van de Hoge Raad in principe onvoldoende grond op voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.10.In zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5322, noemt de Hoge Raad de mogelijkheid om bewijsuitsluiting toe te passen teneinde een signaal af te geven. Dan moet echter aan strikte voorwaarden zijn voldaan, zo moet het onder meer gaan om een structureel verzuim. Voor zover de Hoge Raad mogelijkheden ziet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als signaal, mag worden aangenomen dat aan nóg strengere eisen moet zijn voldaan. Dat van een dergelijk uitzonderlijk geval sprake is, is i.c. niet aangevoerd.
16.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
17.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek de verbalisant [verbalisant 1] als getuige te horen.
18.
Aansluitend op het onder punt 4 van deze conclusie weergegeven verweer heeft de raadsman het volgende verzoek gedaan:
“VOORWAARDELIJK VERZOEK HOREN VERBALISANT [verbalisant 1]
Voor het geval uw hof onverhoopt na uw beraadslagingen tot de conclusie zou komen dat onvoldoende duidelijk is geworden dat de onjuiste verbalisering opzettelijk (doelbewust) c.q. met grove veronachtzaming van het verdedigingsrecht is gedaan, verzoekt de verdediging uw hof om verbalisant [verbalisant 1] op zitting als getuige te horen teneinde hem te kunnen bevragen omtrent de gang van zaken en zijn beweegredenen.”
19.
Het hof heeft dit verzoek afgewezen op de wijze weergegeven onder punt 5 van deze conclusie. Het hof heeft daarbij de juiste maatstaf toegepast. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor in het kader van het eerste middel is overwogen, acht ik de afwijzing door het hof van het getuigenverzoek niet onbegrijpelijk. Zonder vooruit te lopen op de getuigenverklaring van de verbalisant heeft het hof kunnen oordelen dat niet aannemelijk is dat door of vanwege het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht van verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan.
20.
Het middel faalt.
21.
Het derde, vierde, vijfde en zesde middel hebben allen betrekking op het in de zaak met parketnummer 05-900502-09 onder 1 bewezenverklaarde feit (moord). Voordat ik deze middelen bespreek, geef ik hier eerst, voor zover van belang, de bewezenverklaring en bewijsvoering weer.
22.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 05-900502-09 onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 29 april 2009 tot en met 30 april 2009 in de gemeente Renkum of Arnhem of elders in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade, [betrokkene 3] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) in het lichaam en/of het hoofd en/of de nek van die [betrokkene 3] heeft geschoten of een of meer andere vormen van geweld op die [betrokkene 3] heeft toegepast/uitgeoefend, tengevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;”
23.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest.
24.
Voorts heeft het hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
1.
Ten aanzien van feit 1 (pk nr. 05-900502-09) en feit 1 (pk nr. 05-700184-10):
1.1
Het hof ziet zich, evenals de rechtbank in haar vonnis van 9 februari 2011, gesteld voor de vraag of [betrokkene 3] is overleden en zo ja, op welke wijze hij is overleden. Het hof acht buiten redelijke twijfel bewezen dat [betrokkene 3] op 29 of 30 april 2009 is overleden en dat hij door geweld om het leven is gebracht. Het hof volgt de rechtbank in haar overwegingen onder A1, A2, A3, A4, B1, B2, B3 en B4 in genoemd vonnis en maakt die tot de zijne. Deze overwegingen luiden als volgt:
A1. Persoon van [betrokkene 3]
Om tot een beoordeling van de vraag naar de oorzaak van de verdwijning van [betrokkene 3] te komen is het van belang om allereerst een zo helder mogelijk beeld van de persoon van [betrokkene 3] en van zijn leven te krijgen. De rechtbank heeft in grote lijnen het volgende vastgesteld, op basis van de diverse getuigenverklaringen in het dossier en de samenhang daartussen.
[betrokkene 3], een zwakbegaafde man, was 41 jaar oud toen hij verdween. [betrokkene 3] had een regelmatig leefpatroon in een beperkte leefomgeving. Hij had geen echte vrienden. Hij had een goede relatie met zijn moeder en zussen. [betrokkene 3] woonde bij zijn bejaarde moeder aan de [a-straat] in [plaats] en verzorgde haar in verband met haar afnemende gezondheid. Hij werkte al 24 jaar bij dezelfde baas (sociale werkvoorziening), gedurende vijf dagen in de week. Hij bezocht en belde regelmatig, zeker eens per week, 'zijn' vaste prostituee met wie hij veel deelde. [betrokkene 3] hield van fotograferen, deed dat vaak op en rond NS-station Arnhem, fotografeerde graag evenementen en ongelukken. Veel mensen kenden hem hiervan, in ieder geval van gezicht. Hij luisterde veel, 'doorlopend' volgens getuigen, naar de scanner. [betrokkene 3] had zijn mobiele telefoon altijd bij zich, belde regelmatig en was zelf ook goed te bereiken. Op 4 mei 2009 moest [betrokkene 3] weer werken.
A2. Feiten met betrekking tot het lot van [betrokkene 3] vanaf 29 april 2009
Op basis van het dossier stelt de rechtbank voorts het volgende vast.
Op 29 april 2009 heeft [betrokkene 3] om 18.40 uur een afspraak gemaakt met zijn zus om de volgende ochtend (Koninginnedag) vroeg samen naar Apeldoorn te gaan in verband met het bezoek van de Koninklijke familie. [betrokkene 3] is aan het begin van de avond van 29 april 2009 vanuit huis vertrokken in zijn auto met medeneming van zijn camera. Zijn portemonnee en bankpas had hij niet bij zich en lagen nog thuis. [betrokkene 3] is voor het laatst aantoonbaar gezien op 29 april 2009 rond 23.15 uur in Arnhem, terwijl hij foto's nam bij het concert van Kane. Daarna is [betrokkene 3] niet meer gezien en is er niets meer van [betrokkene 3] vernomen. Hij is die nacht niet naar huis gekomen en de volgende ochtend niet op de afspraak met zijn zus verschenen. Op 1 mei 2009 is door zijn moeder melding gedaan van vermissing. Op 4 mei 2009 is [betrokkene 3] niet op zijn werk verschenen. Hij heeft geen contact meer opgenomen met zijn familie, noch met anderen. Er hebben sinds 29 april 2009 geen geldopnames of overschrijvingen van zijn rekening(en) plaatsgevonden. Zijn mobiele telefoon is sinds 29 april 2009 niet meer gebruikt en niet te traceren. In de loop van mei 2009 blijkt dat [betrokkene 3] niet (meer) in het bezit is van zijn originele rijbewijs, zijn auto en autosleutels en zijn huissleutels.
Zijn auto is onbeschadigd op 27 mei 2009 aangetroffen in de parkeergarage aan de Langstraat. Uit onderzoek is gebleken dat deze auto daar op 30 april 2009 rond 00.55 uur is binnengereden.
De politie heeft binnengekomen tips over het signaleren van [betrokkene 3] en andere aanwijzingen in de richting van een vrijwillige verdwijning steeds nader onderzocht, maar dit onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat daadwerkelijk de vermiste [betrokkene 3] is gezien en dat hij nog in leven is. Ten tijde van de behandeling ter terechtzitting, 26 januari 2011, is er nog steeds geen teken van leven van [betrokkene 3] vernomen.
A3. Verklaringen dat [betrokkene 3] na 29 mei 2009 nog is gezien.
Ten aanzien van de verklaringen van de getuigen die verklaren dat zij [betrokkene 3] ná 29 mei 2009 nog hebben gezien overweegt de rechtbank het volgende.
De getuigenverklaring van [betrokkene 11], inhoudende dat zij de auto met het kenteken [AA-00-AA] in juli 2009 heeft gezien, is aantoonbaar onjuist nu de auto met dat kenteken op 27 mei 2009 is aangetroffen en in beslag is genomen en eerst op 25 november 2009 is vrijgegeven.
Getuige [betrokkene 12] verklaart dat hij [betrokkene 3] tussen 30 april 2009 en eind juni 2009 op verschillende plaatsen nog heeft gezien, waaronder in een café. Ook de door de raadsman genoemde getuigen [betrokkene 5] (zou [betrokkene 3] op 5 mei 2009 gezien hebben), [betrokkene 6] (zou [betrokkene 3] op 25 juli 2009 gezien hebben), [betrokkene 4] (verklaart op 17 augustus 2009 [betrokkene 3] gezien te hebben) en [betrokkene 13] (zou [betrokkene 3] eind juni, begin juli 2009 gezien hebben) verklaren dat ze [betrokkene 3] na 29 april 2009 nog hebben gezien. Echter deze waarnemingen vallen in het geheel niet te rijmen met het beeld van de persoon [betrokkene 3] zoals hiervoor is weergegeven noch met de vaststaande feiten dat [betrokkene 3] na 29 april 2009 met niemand meer contact op heeft genomen, geen gebruik heeft gemaakt van zijn bankrekeningen en vanaf dat moment niet in het bezit was van zijn portefeuille of een bankpas. Ook de naspeuringen van de politie naar aanleiding van deze getuigenverklaringen hebben geen positief resultaat opgeleverd of een bevestiging van de waarneming. Een vergissing in de herkenning door de getuigen lijkt aannemelijk.
Daarbij komt dat de getuige [betrokkene 4] verklaart later te twijfelen over haar herkenning en dat getuige [betrokkene 13] verklaart dat de man 'veel weg had' van de foto van [betrokkene 3] die zij in een tijdschrift gezien heeft. Voor wat betreft de verklaringen van [betrokkene 11] en [betrokkene 12] ziet de rechtbank in het dossier geen verklaringen waaruit blijkt dat [betrokkene 3] regelmatig cafés bezocht. [betrokkene 3] rookte volgens zijn familie niet en heeft nooit een cowboyhoed heeft gehad, zoals getuige [betrokkene 12] meent gezien te hebben. Bovendien concluderen de getuigen [betrokkene 11] en [betrokkene 12] dat de man die zij gezien hebben [betrokkene 3] is nádat zij diens foto en naam op de politiesite hebben gezien.
Niet uitgesloten kan worden dat de verklaringen van deze getuigen hierdoor beïnvloed zijn.
De rechtbank acht de getuigenverklaringen die inhouden dat zij [betrokkene 3] hebben gezien na 29 april 2009 dan ook niet betrouwbaar en laat deze buiten beschouwing.
A4. Conclusie
Uit het dossier komen geen aanwijzingen naar voren die tot de conclusie kunnen leiden dat [betrokkene 3] vrijwillig is verdwenen. Bovenstaande feiten en omstandigheden leiden naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel vast staat dat [betrokkene 3] is overleden.
B1. Overlijden van [betrokkene 3]
Het lichaam van [betrokkene 3] is niet gevonden, ondanks de diverse zoekacties door politie, duikers en luchtmacht. Getuigen die kunnen verklaren over de doodsoorzaak van [betrokkene 3] ontbreken. Zolang het lichaam van [betrokkene 3] niet is gevonden, kan geen medisch-forensische oorzaak van de dood worden vastgesteld. Wel kan op basis van de feiten en omstandigheden uit het dossier worden onderzocht of, en zo ja, welke van de mogelijke oorzaken van het overlijden buiten redelijke twijfel kan of kunnen worden uitgesloten. Mogelijke oorzaken van de dood van [betrokkene 3] (limitatief):
- natuurlijk overlijden
- onnatuurlijk overlijden door een ongeval
- onnatuurlijk overlijden door zelfmoord
- onnatuurlijk overlijden door opzettelijk handelen van een ander
B2. Ongeval of natuurlijk overlijden.
Het feit dat de auto van [betrokkene 3] op 30 april 2009 de parkeergarage in de Langstraat is binnengereden, waar deze op 27 mei 2009 vervolgens onbeschadigd is aangetroffen, sluit de mogelijkheid van een dodelijk auto ongeval uit. Een ander dodelijk ongeval dat [betrokkene 3] zou zijn overkomen is niet te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden. Voor een onverwachte dood door een natuurlijke oorzaak is geen enkele aanknoping in het dossier te vinden maar is bovendien niet te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden.
De rechtbank neemt hierbij in overweging dat uit het dossier blijkt dat [betrokkene 3] zich op de avond van de 29e april 2009 c.q. de nacht van de 29e op de 30e april 2009 in of het nabij het centrum van Arnhem bevond en dat die avond (Koninginnenacht) veel mensen op de been waren. Het is in dat licht hoogst onwaarschijnlijk dat een dodelijk ongeluk of een natuurlijk overlijden onopgemerkt zou zijn gebleven.
B3. Onnatuurlijk overlijden door zelfmoord.
Ten aanzien van het scenario van zelfdoding zijn de vastgestelde feiten van belang als hiervoor onder A.1 en 2 weergegeven. Met name het leefpatroon van [betrokkene 3], de afspraak die hij had met zijn zus om op 30 april 2009 naar Apeldoorn te gaan alsmede het feit dat hij op 29 april 2009 rond 23.15 uur nog gezien is terwijl hij foto's maakte bij het concert van Kane. De auto van [betrokkene 3] is onbeschadigd teruggevonden. Niet is gebleken dat [betrokkene 3] depressief was of andere problemen had die in de richting van een zelfmoord wijzen of deze achteraf zouden kunnen verklaren. Een afscheidsbrief van [betrokkene 3] is niet aangetroffen.
Er zijn twee getuigen die over zelfmoord als mogelijke doodsoorzaak verklaren, getuige [betrokkene 20] en getuige [betrokkene 3]. Getuige [betrokkene 20], een collega van [betrokkene 3], heeft verklaard:
'Ongeveer 1 of 1,5 week voor de vermissing vertelde [betrokkene 3] over ongevallen en gebeurtenissen. We spraken daarover. [betrokkene 3] had het over ongevallen en toen zei hij: 'ik rijd met de auto het water in of ik ga van de brug springen.' lk zei nog tegen [betrokkene 3]: wat is dat nou voor flauwekul. [betrokkene 3] zei: ik doe het echt (...) ik heb hem er daarna niet meer over gehoord. We hadden het wel vaker over ongelukken, zoals het voor de trein springen en zo (...) We hadden het dan over wat zo iemand dan zou denken. [betrokkene 3] heeft het nooit gehad over dat hij zich zelf iets aan zou doen (...) De dagen ervoor heb ik niet gemerkt dat hij anders was (...) 's Morgens voordat [betrokkene 3] weg moest vroeg hij nog of hij staatsloten moest kopen'.
Gelet op het kader van het gesprek waarin door [betrokkene 3] over zelfmoord is gesproken (een gesprek over ongelukken), gelet op vervolgens de vraag van [betrokkene 3] of hij nog loten moest kopen, bezien tegen de achtergrond van de persoon van [betrokkene 3] zoals die uit het dossier naar voren is gekomen en in het licht van het feit dat niet gebleken is van depressiviteit of een ander probleem dat zelfmoord zou verklaren, ziet de rechtbank in de verklaring van deze getuige geen serieuze aanwijzing dat [betrokkene 3] zelfmoord gepleegd heeft.
Getuige [betrokkene 19], een zus van [betrokkene 3], heeft op 18 mei 2009 verklaard: 'ik denk dat [betrokkene 3] zo in de problemen zat dat hij geen uitweg meer zag. Misschien heeft hij wel zelfmoord gepleegd. Als hij echt geen uitweg meer zag, je weet het niet. Het zijn vaak de mensen van wie we het niet verwachten. Ik heb hem er nooit over gehoord maar ik denk wel dat mijn broer het zou kunnen. Daar is hij het type wel voor. Je denkt nu aan alles'. De rechtbank duidt deze verklaring veeleer als het zoeken naar een antwoord op de vraag naar de reden van de verdwijning van [betrokkene 3] dan als een reële aanwijzing in de richting van een zelfmoord. Daar komt bij dat de getuige bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij dan wel een afscheidsbrief zou verwachten, welke niet is aangetroffen. Gelet hierop en tevens met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank ook in deze verklaring geen serieuze aanwijzing dat [betrokkene 3] zelfmoord gepleegd heeft.
B4. Conclusie
De doodsoorzaken: natuurlijke dood, zelfdoding en ongeval, kunnen op grond van het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid worden uitgesloten. Dit laat slechts de mogelijkheid open dat [betrokkene 3] door geweld om het leven is gekomen en dat het lichaam met opzet is weggemaakt om onderzoek naar de sporen van dat geweld onmogelijk te maken. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat [betrokkene 3] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen.
In aanvulling op de hierboven overgenomen overwegingen van de rechtbank overweegt het hof dat ook na de behandeling in eerste aanleg tot en met behandeling in hoger beroep geen teken van leven van [betrokkene 3] is ontvangen en dat het aantreffen van een bloedspoor van [betrokkene 3] in de auto van de verdachte, in samenhang met het door de rechtbank gestelde, mede als redengevend voor het door geweld om het leven komen van [betrokkene 3] dient te worden aangemerkt.
1.2
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of verdachte bij de hiervoor als vaststaand aangenomen gewelddadige levensberoving van [betrokkene 3] als dader betrokken is. Het hof gaat bij de bewijsvoering daaromtrent met name uit van de volgende vijf vaststellingen.
1.2.1
Het ladeblok in de kelderbox
Op 29 mei 2009 heeft de politie in een kelderbox, behorende bij de flatwoning gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats], een grijskleurig ladeblok aangetroffen en inbeslaggenomen. Daarin heeft de politie de volgende voorwerpen aangetroffen:
a. een vuurwapen Walther PPK 7.65 mm met bijbehorende patronen,
b. een schoonmaakset ten behoeve van een wapen,
c. het originele rijbewijs van [betrokkene 3],
d. de autosleutel, huissleutels en originele SNS-bankpas van [betrokkene 3],
e. 4 geheugenkaartjes van camera's met daarop ook foto's van [betrokkene 3] en door hem gemaakte foto's,
f. een mobiele telefoon met daarop de tekst, 'telefoon [verdachte], afblijven svp',
g. 2 rollen geel tape,
h. een paar zwarte handschoenen,
i. een zwarte muts,
j. een zak met tierips, 99 stuks, in een verpakking van 100 stuks,
k. een print afkomstig van Google van een deel van de plattegrond van [plaats] waarbij de [a-straat], aan welke laan [betrokkene 3] woonde, geel is gearceerd; uitgedraaid op 25 maart 2009,
l. een print van een online-bevraging van het RDW op 6 mei 2009 door het parkeerbeheer systeem van de gemeente Arnhem waarin het kenteken van de auto van [betrokkene 3] staat vermeld alsook zijn persoonlijke gegevens. Daar staat onder geschreven het nummer van de (vaste) huistelefoon van [betrokkene 3] en de woorden 'man' en 'singel',
m. een geschreven briefje met daarop de persoonlijke gegevens van [betrokkene 3], het kenteken van zijn auto, het bijbehorende kenmerk van de RDW en het algemene nummer van de politie,
n. een geschreven briefje met daarop de naam van [betrokkene 3], het nummer 06-[0001], en de vermelding: 'vervangend kentekenbewijs wordt altijd verstuurd naar adres van kentekenhouder',
o. een kopie van de ID-kaart van [betrokkene 3],
p. een brief van de SNS-bank gericht aan [betrokkene 3] met daarin vermeld de bijbehorende pincode,
q. een bankafschrift van de SNS-rekening van [betrokkene 3].
[betrokkene 9], de toenmalige echtgenote van verdachte, heeft verklaard dat verdachte een lichtgrijs ladeblok heeft. Verder heeft zij na het tonen van een foto met daarop witte sluitstripjes in een zak, een tas, tape en handschoenen, verklaard dat zij deze voorwerpen herkent omdat verdachte die gebruikt om dingen mee vast te maken en dat zij de tas op de foto bijna zeker herkent als haar oude tas. [betrokkene 8], een vriendin en voormalige buurvrouw van verdachte, heeft verklaard dat verdachte dat ladeblok met haar toestemming in haar garage had gezet en dat het blok op slot zat. Verder heeft zij verklaard dat zij op enig moment het ladeblok in de berging van haar buurvrouw [betrokkene 18] heeft gezet en dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat als het ladeblok gevonden zou worden, hij een probleem had. Voorts heeft zij verklaard dat zij na de doorzoeking van haar woning nieuwsgierig is geworden, het slot van de het ladeblok heeft geforceerd, daarin een vuurwapen heeft gevonden en vervolgens het ladeblok in de kelderbox van [betrokkene 16], [b-straat 1] te [plaats], heeft gezet. [betrokkene 16] heeft het ladeblok op 29 mei 2009 in haar kelderbox aangetroffen en vervolgens de politie gebeld. Op de print van de RDW bevraging heeft de politie bij onderzoek een vingerafdruk van verdachte gevonden. De politie heeft de aangetroffen mobiele telefoon, een Nokia GSM, type 6020, getoond aan [betrokkene 17], hoofd van de afdeling parkeerbeheer. Deze heeft verklaard dat het toestel hem bekend voorkwam en dat dit het toestel was dat parkeerbeheer van de gemeente Arnhem al een tijd kwijt was. Verdachte is werkzaam als parkeercontroleur bij parkeerbeheer van de gemeente Arnhem.
Naar het oordeel van het hof staat gelet op het voorgaande buiten redelijke twijfel vast dat dit ladeblok met de daarin aangetroffen inhoud in het bezit was van verdachte.
1.2.2
De mobiele telefoon met nummer 06-[0001]
Aan de hand van door de politie verkregen gegevens omtrent mobiel telecommunicatieverkeer is het volgende vastgesteld over het gebruik van het telefoonnummer 06-[0001]. Met dit nummer is:
a. op 3 april 2009 te 11.51 uur tweemaal uitgebeld met de aansluiting 06-[0002], in gebruik bij verdachte;
b. op 4 april 2009 te 17.08 uur tweemaal uitgebeld met de aansluiting 06-[0002], in gebruik bij verdachte;
c. op 16 april 2009 te 21.42 uur en op 12 mei 2009 te 12.19 uur uitgebeld naar de huisaansluiting van de familie [betrokkene 3] in [plaats];
d. op 28 april 2009 te respectievelijk 15.29 uur en 21.14 uur uitgebeld naar de GSM in gebruik bij de vermiste [betrokkene 3];
e. op 30 april 2009 te 20.50 uur nogmaals uitgebeld naar de GSM in gebruik bij de vermiste [betrokkene 3] gedurende acht seconden.
f. op 6 mei 2009 te 13.08 uur gedurende 305 seconden uitgebeld met de aansluiting 0900-0739, zijnde een informatienummer van de Rijksdienst voor het Wegverkeer;
g. op 7 mei 2009 omstreeks 12.23 - 12.37 uur door een tot dan toe onbekende man via 0900-8844 gebeld met de meldkamer van de politie Gelderland-Midden gebeld, die aangaf [betrokkene 3] te zijn, in Haarlem bij een vriendin te zitten en dat er niets met hem aan de hand was;
h. op 7 mei 2009 tussen 12.23 en 12.37 uur achtereenvolgens mast 0071.1, 0071.6 en 1671.3 aangestraald te Haarlem;
i. op 12 mei 2009 te 12.13 uur uitgebeld met begrafenisonderneming Mijnhart te Oosterbeek in verband met het regelen van de begrafenis van [betrokkene 3];
Verder is met dit telefoonnummer tussen 1 april 2009 en 12 mei 2009 14 maal gebeld met het telefoonnummer van [betrokkene 10]. Verdachte en [betrokkene 10] kennen elkaar.
[betrokkene 8] heeft verklaard dat verdachte op 4 mei 2009 bij haar is gekomen en haar heeft gevraagd om op een aanvraagformulier van de RDW voor een vervangend kenteken het nummer 06-[0001] in te vullen en dat zij dat heeft gedaan. Dat dit is gebeurd blijkt uit de op 4 mei 2009 gedateerde aanvraag aan de RDW. Zij heeft verder verklaard dat verdachte op 7 mei 2009 in haar aanwezigheid vanuit Haarlem de meldkamer van de politie heeft gebeld en zich daarbij heeft voorgedaan als [betrokkene 3]. Zij heeft ook verklaard dat zij het toestel heeft herkend als het toestel dat zij in bruikleen had gehad van verdachte.
Verdachte heeft erkend dat hij dat telefoongesprek heeft gevoerd en dat hij dat nummer heeft gebruikt.
Naar het oordeel van het hof is buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de telefoon met genoemd nummer in de periode 1 april 2009 tot en met 12 mei 2009 bij verdachte is gebruik is geweest en dat hij degene is geweest die de genoemde contacten heeft gelegd en gesprekken heeft gevoerd.
1.2.3
Het computergebruik van verdachte
De politie heeft de laptop, merk Acer, die op 25 mei 2009 in de woning van verdachte is aangetroffen, en de internetcomputer in de portiersloge in de parkeergarage aan de Langstraat te Arnhem onderzocht.
Met deze laptop zijn op internet de volgende, letterlijke zoekopdrachten gegeven, grotendeels via Google:
a. op 25 januari 2009: revolver - pistool - wapenhandelaar België - wapenfabrikant;
b. op 11 februari 2009: afbeeldingen van vuurwapens merk Walther PPK;
c. op 28 februari 2009: 765 Walther PPK - Walther PPK 765 onderhoud - YouTube: filmpjes over de werking, (de-)monteren Walther PPK, Walther PPK gas/alarmpistool en onderhoud - PDF-file gebruiksaanwijzing Walther PPK;
d. op 23 april 2009: wapenhandelaar [betrokkene 22] - lijkbezorging - overleden en dood - afbeelding ingedroogd lichaam - kogel door het hoofd - Opgelicht;
Na de verdwijning van [betrokkene 3] op 29 april 2009 heeft user [verdachte] op internet de volgende, letterlijke zoekopdrachten gegeven:
e. op 30 april 2009: opsporing verzocht - nekschot - RDW - Walther PPK onderhoud - definitie nekschot;
f. op 3 mei 2009: VIN code voertuig code 87 - Nu.nl - Gelderland - CNN;
g. op 4 mei 2009: Walther PPK - Golf aut. 2006 - Canon EOS 300D - Uzi wapen 1990 - Hector en kock wapen - politie en telefoontaps. YouTube filmpjes over Walther PPK;
h. op 5 mei 2009: Dood;
i. op 7 mei 2009: Rechtbank Haarlem. (Op deze dag werd op de laptop tevens een document "Vermissing volwassene.doc" benaderd);
j. op 9 mei 2009: Dood - TV Gelderland - politie Arnhem;
k. op 21 mei 2009: TV Gelderland - Gelderlander - Rechtsbijstand - Araq - FNV - advocaat piket - rechtspraak - ambtenaar strafrecht - OM.
Op 30 april 2009 om 20.12.10 uur is op deze laptop een document aangemaakt onder de naam 'vermissing volwassene.doc', dat daar is opgeslagen onder C:\Documents and Settings\[verdachte]\Mijn documenten\Vermissing volwassene.doc.
De laptop is voorzien van één useraccount, genaamd '[verdachte]'. De verdachte heeft erkend dat die laptop van hem is. Ook heeft hij erkend hij met die laptop via Google heeft gezocht op vuurwapens en dat hij het document met de bestandsnaam "Vermissing volwassene.doc" heeft aangemaakt. [betrokkene 9], zijn toenmalige echtgenote, heeft ontkend dat zij degene is geweest die heeft gezocht naar gezocht naar: Canon EOS 300D, RDW, kenteken RDW, Golf uit 2006 automaat, dood, kogel door het hoofd, nekschot, lijkbezorging, overleden, Walther 765 PPK, Walther PPK, Walther PPK onderhoud Walther PPK 32, Wapens kogels, Walther PPK onderhoud, Wapenfabrikant, Wapens Zwitserland, Wapenhandelaar België, Wapenhandel [betrokkene 22], Wapenfabrikant BE. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de politie op 27 mei 2009 in het ladeblok van verdachte, dat in de kelderbox van [betrokkene 16] in beslag is genomen een vuurwapen Walther PPK 7.65 mm met bijbehorende patronen en een schoonmaakset ten behoeve van een wapen aangetroffen.
In de portiersloge van de parkeergarage aan de Langstraat kan het dienstdoende personeel, waaronder verdachte, via de daar aanwezige computer het internet benaderen. Door middel van de in de portiersloge aanwezige beveiligingscamera is te zien wie op welk moment gebruik maakt van genoemde computer. Het combineren van de gemaakte beelden met de 'logfiles' van genoemde computer heeft onder meer opgeleverd, dat verdachte:
l. op 13 mei 2009 te 14.28 uur de internetsite www.diks.nl/kenteken-kwijt-verloren heeft bekeken;
m. op 13 mei 2009 te 14.33 uur de internetsite www.burger.rdw.nl/diensten/VVK heeft bekeken;
n. op 13 mei 2009 te 14.34 uur de internetsite www.burger.rdw.nl./nl/voertuigeigenaar heeft bekeken;
o. op 14 mei 2009 te 20.27 uur via Google heeft gezocht naar 'Walther PPK';
p. op 14 mei 2009 te 20.28 uur via Wikipedia.org een foto van een pistool, merk Walther, type PPK, bekeek;
q. op 14 mei 2009 te 20.33 uur via Google heeft gezocht naar '[betrokkene 3]';
r. op 14 mei 2009 te 20.34 uur via de site www.vermistepersonen.info een foto van de vermiste [betrokkene 3] bekeek.
Verdachte heeft erkend dat hij met zijn computer op het internet onder meer heeft gezocht naar dood, lijkbezorging, verrotting, nekschot, kogel door het hoofd. Op 4 mei 2009 heeft verdachte met hulp van [betrokkene 8] een vervangend kentekenbewijs aangevraagd voor de auto van [betrokkene 3] en op 6 mei 2009 met hulp van [betrokkene 7] het verschuldigde bedrag overgemaakt.
Naar het oordeel van het hof staat gelet op het voorgaande buiten redelijke twijfel vast dat verdachte degene is geweest die hiervoor onder a tot en met r genoemde zoekgedrag op de laptop en de computer in de parkeergarage heeft verricht.
1.2.4
De Volkswagen Golf met kenteken [AA-00-AA] van [betrokkene 3]
was op 29 april 2009 toen hij vertrok naar Arnhem, in het bezit van zijn auto, een Volkswagen Golf met automatische versnelling van het bouwjaar 2006. Aan de hand van de opgeslagen camerabeelden van de parkeergarage aan de Langstraat in Arnhem is te zien dat op 30 april 2009 om 00.45 uur verdachte de portiersloge van de parkeergarage Langstraat binnenkomt. Uit het verhoor van de daar aanwezige medewerker [betrokkene 14] blijkt dat verdachte in de lounge aan [betrokkene 14] naar de status van zijn abonnement voor die garage. vraagt. Nadat [betrokkene 14] verdachte vertelt dat het abonnement op naam [van verdachte] staat en dat het kaartje op 'uit' stond zei verdachte dat hij de auto 'nu' naar binnen zou rijden. Om 00.51 uur is op de camerabeelden te zien dat verdachte de portierslounge van de parkeergarage verlaat. Om 00.54 uur wordt een auto, die kenmerkende overeenkomsten vertoont met een Volkswagen Golf van het type dat [betrokkene 3] had, met behulp van de parkeerpas van verdachte de parkeergarage Langstraat ingereden. Verdachte bezit zelf een Suzuki Wagon. Getuige [betrokkene 15] heeft verklaard dat toen zij op 30 april 2009 omstreeks 07.30 uur bij de parkeergarage Langstraat is aangekomen om haar dienst te beginnen, verdachte daar al stond met zijn Suzuki en dat verdachte naar de 1e verdieping van de parkeergarage is gelopen (waar de auto van [betrokkene 3] volgens [betrokkene 8] staat als deze voor de eerste keer wordt schoongemaakt) en vervolgens om 08.00 uur met zijn Suzuki is weggereden. Verdachte surft later op die dag op het internet naar de Rijksdienst Wegverkeer (RDW). Ook op die dag en de dagen erna op 3 en 4 mei 2009 zoekt verdachte op het internet op de zoektermen RDW, VINcode, Voertuigcode 87 en Golf Aut. 2006. Op verzoek van verdachte heeft [betrokkene 8] op 4 mei 2009 een aanvraag aan de RDW voor een vervangend kentekenbewijs voor de auto van [betrokkene 3] ingevuld. Verdachte had daartoe een kopie van het kentekenbewijs van de auto van [betrokkene 3] en het rijbewijs van [betrokkene 3] bij zich. Op 6 mei 2009 heeft [betrokkene 7] op verzoek van verdachte via zijn bankrekening de kosten van het vervangende kentekenbewijs aan de RDW betaald. Verdachte heeft ook op die dag op het internet gezocht naar: Golf aut. 2006. Verdachte heeft tegen [betrokkene 8] gezegd dat hij in de auto van de vermiste persoon had gereden en dat hij deze auto moest schoonmaken. Hij en [betrokkene 8] hebben de auto op 14 mei 2009 in de parkeergarage Langstraat schoongemaakt. Dat hebben ze daar dan al een keer eerder gedaan, waarbij verdachte de auto heeft verplaatst. De politie heeft op 27 mei 2009 de parkeergarage Langstraat onderzocht en daar de Volkswagen Golf van [betrokkene 3] aangetroffen. Deze is dan voorzien van een niet bij de auto behorende kentekenplaat, welke in Arnhem van een andere Volkswagen Golf blijkt te zijn gestolen. Op de achterzijde van deze valse kentekenplaat heeft de politie een vingerafdruk aangetroffen die met zekerheid kan worden toegeschreven aan verdachte.
Ook op 27 mei 2009 heeft de politie in het ladeblok van verdachte, dat in de kelderbox van [betrokkene 16] in beslag is genomen, de originele autosleutel van de auto van [betrokkene 3] gevonden, het originele rijbewijs van [betrokkene 3], een print van een online-bevraging van het RDW op 6 mei 2009 10.33 uur door het parkeerbeheersysteem van gemeente Arnhem waarin het kenteken van de auto van [betrokkene 3] staat vermeld alsook diens persoonlijke gegevens. Verdachte is werkzaam als parkeercontroleur bij parkeerbeheer van de gemeente Arnhem. Op 6 mei 2009 om 10.33 uur, 11 mei 2009 om 09.47 uur, 14 mei om 14.48 uur en 18.55 uur is door parkeerbeheer van de gemeente Arnhem het kenteken van de auto van [betrokkene 3] bij de RDW bevraagd. Vastgesteld is dat in ieder geval op 11 mei 2009 om 09.47 uur, 14 mei om 14.48 uur en 18.55 uur de RDW met het account van verdachte is bevraagd. Verdachte had op de data waarop het kenteken van de auto van [betrokkene 3] is bevraagd, dienst.
Naar het oordeel van het hof staat buiten redelijke twijfel vast dat de auto van [betrokkene 3] op 30 april 2012 om 00.54 uur de parkeergarage Langstraat is ingereden en dat verdachte daarbij direct betrokken is geweest alsmede dat hij direct betrokken is geweest bij het gedurende langere tijd laten staan van de auto in die parkeergarage en dat hij aldus die auto daar voorhanden heeft gehad.
1.2.5
De fotocamera's van [betrokkene 3]
was op 29 april 2009 toen hij vertrok naar Arnhem, in het bezit van zijn drie fotocamera's, te weten een Canon EOS 300D, een Canon Powershot S1 IS en een Fujifilm Finepix S5800. Verdachte heeft op 4 mei 2009 op internet gezocht naar: Canon EOS 300D. [betrokkene 8] heeft verklaard dat verdachte op 4 mei 2009 in haar garage in het bezit was van een koffertje met daarin camera's. [betrokkene 7] heeft verklaard dat verdachte hem op 14 mei 2009 heeft gevaagd of hij een Canon spiegelreflexcamera op Marktplaats te koop wilde zetten. [betrokkene 8] heeft verklaard dat verdachte nadat zij hem had gevraagd wat het koffertje was dat zij in haar garagebox had aangetroffen, haar heeft gezegd dat het koffertje afkomstig was uit de auto van de vermiste man en dat er camera's in bleken te zitten. Zij heeft verklaard dat verdachte de camera's heeft kapot gegooid en dat deze in een vuilcontainer zijn gegooid. Verdachte heeft erkend dat hij camera's heeft kapotgeslagen en heeft weggegooid.
Op 27 mei 2009 heeft de politie in het ladeblok van verdachte, dat in de kelderbox in de [b-straat 1] te [plaats] in beslag is genomen, vier geheugenkaartjes aangetroffen. De foto's op de kaartjes zijn gemaakt met een Canon EOS 300D, een Canon Powershot S1 IS en een Fujifilm Finepix S5800, onder andere foto's van [betrokkene 3]. De als laatste genomen foto's zijn die van het concert van Blizzard, dat optrad in het voorprogramma van Kane op de avond van 29 april 2009 op de Markt in Arnhem. De foto's van dit optreden zijn gemaakt met een Fujifilm Finepix S5800.
Naar het oordeel van het hof staat buiten redelijke twijfel vast dat de fotocamera's die [betrokkene 3] op de avond van 29 april 2009 bij zich had, kort daarna in het bezit van verdachte zijn geweest.
1.3
De chronologie van de gebeurtenissen
Uitgaande van de hiervoor genoemde vaststellingen kan de volgende chronologie van gebeurtenissen worden opgesteld:
Op 11 februari 2009 zoekt verdachte zoekt op internet naar afbeeldingen van vuurwapens van het merk Walther PPK. Op 28 februari 2009 zoekt hij op het internet naar Walther PPK 765 onderhoud, naar filmpjes over de werking hiervan en naar een PDF-file over de gebruiksaanwijzing hiervan. Op 16 april 2009 belt verdachte met het telefoontoestel met nummer 06-[0001] naar de huistelefoon van [betrokkene 3] gedurende 103 seconden. Op 23 april 2009 heeft verdachte op internet onder meer gezocht naar 'wapenhandelaar [betrokkene 22]', 'lijkbezorging', 'overleden', 'dood', 'kogel door het hoofd', 'opgelicht' en gekeken naar een afbeelding van een ingedroogd lichaam. Op 28 april 2009 heeft hij om 15.29 en om 21.14 uur met telefoontoestel met nummer 06-[0001] gebeld naar het mobiele nummer van [betrokkene 3] en om 21.22 uur heeft hij [betrokkene 3] ontmoet in de portiersloge van de parkeergarage Langstraat te Arnhem, waar verdachte werkt. Op 29 april 2009 omstreeks 17.00 uur verlaat [betrokkene 3] aan het begin van de avond zijn huis en gaat naar Arnhem met zijn auto. [betrokkene 3] zegt tegen zijn moeder dat hij een afspraak heeft met een kennis die bij de politie zou werken. Hij neemt zijn camera's mee, maar laat zijn portemonnee en bankpas thuis. Hij is tot omstreeks 23.15 uur aanwezig bij het concert van Kane op de Markt in Arnhem, en maakt daar foto's met zijn camera. Verdachte bezoekt die avond ook het concert van Kane.
Op 30 april 2009 om 00.45 uur komt verdachte de portierslounge van de parkeergarage Langstraat binnen. Hij heeft zijn eigen parkeerpas bij zich. Om 00.54 uur rijdt met gebruikmaking van de parkeerpas van verdachte de auto van [betrokkene 3] de parkeergarage in de Langstraat binnen. Om 07.47 uur komt verdachte de portiersloge van de parkeergarage Langstraat binnen met een jerrycan in zijn hand. Om 20.50 uur op die dag belt verdachte met het telefoontoestel met nummer 06-[0001] gedurende 8 seconden naar het mobiele nummer van [betrokkene 3]. Om 22.12 uur maakt verdachte op zijn computer een file aan met een Worddocument onder '[verdachte]/mijn documenten/vermissing volwassene'. Om 22.35 uur zoekt verdachte op internet naar 'nekschot'. Tussen 22.35 uur en 22.41 uur bezoekt hij de internetsite van het RDW. Om 22.43 uur zoekt hij op internet naar 'Walther PPK 7.65mm onderhoud'.
Sinds de late avond van 29 april 2009 is geen teken van leven meer van [betrokkene 3] vernomen. [betrokkene 3] had op 30 april 2009 om 06.45 uur een afspraak met zijn zus om met haar de viering van Koninginnedag in Apeldoorn bij te gaan wonen, maar is op die afspraak niet verschenen, terwijl hij in het naleven van afspraken altijd heel stipt was. Hij is dan - in overdrachtelijke zin - van de aardbodem verdwenen.
Op 1 mei 2009 om 09.49 uur doet de moeder van [betrokkene 3] bij de politie melding van zijn vermissing. De politie bezoekt de moeder van [betrokkene 3]. De portemonnee en de bankpas van de SNS van [betrokkene 3] zijn dan nog in de woning aanwezig en ook op 2 mei 2009. Op 4 mei 2009 vult [betrokkene 8] op verzoek van verdachte een aanvraag in voor een vervangend kentekenbewijs voor de auto van [betrokkene 3]. Verdachte had daartoe een kopie van het kentekenbewijs van de auto van [betrokkene 3] en het rijbewijs van [betrokkene 3] bij zich. Verdachte dicteert haar het telefoonnummer dat bij de gegevens van [betrokkene 3] ingevuld moet worden, te weten '06-[0001]'. Op 6 mei 2009 betaalt [betrokkene 7] op verzoek verdachte via zijn bankrekening de kosten van het vervangende kentekenbewijs aan de RDW. Verdachte zoekt op de avond van 4 mei 2009 op internet naar onder meer Walther PPK 765', 'golf aut 2006', 'uzi wapen 1990', 'hector en koch wapen', 'politie + wapens' en 'telefoon + tap' en naar filmpjes over Walther PPK. Op 5 mei 2009 zoekt verdachte 's avonds op internet onder meer naar 'dood' en 'verrotting'. Op 7 mei 2009 belt verdachte in aanwezigheid van [betrokkene 8] met het telefoontoestel met nummer 06-[0001] naar de politie en doet zich daarbij voor als [betrokkene 3]. Hij meldt dat [betrokkene 3] niet vermist is en bij zijn vriendin is en dat hij niet wil dat er nog langer naar hem wordt gezocht. Die avond benadert verdachte op zijn computer het eerder aangemaakte document 'vermissing volwassene'. Op 9 mei 2009 zoekt verdachte op internet onder meer naar 'dood', 'tv Gelderland', 'politie Arnhem'. Op 9 mei 2009 heeft de politie in de woning van de moeder van [betrokkene 3] een nieuw afgegeven kentekenbewijs inbeslaggenomen dat betrekking heeft op de auto van [betrokkene 3]. Dit kentekenbewijs was op 5 mei 2009 door de Rijksdienst voor het Wegverkeer aangemaakt en per post naar het huisadres van [betrokkene 3] verzonden. Op 11 mei 2009 bezoekt een 'nepagent' de moeder van [betrokkene 3] die haar vertelt dat [betrokkene 3] was overleden en in Apeldoorn was gevonden. Op 12 mei 2009 blijken de portemonnee en de bankpas van de SNS van [betrokkene 3] uit de woning van zijn moeder te zijn verdwenen. Op 12 mei 2009 belt verdachte met het telefoontoestel met nummer 06-[0001] naar de uitvaartverzorging Mijnhart met het verzoek contact op te nemen met mevrouw [betrokkene 3] teneinde de begrafenis van [betrokkene 3] te regelen.
Op 13 mei 2009 bekijkt verdachte 's middags op zijn werk een opsporingsbericht naar aanleiding van de verdwijning van [betrokkene 3] en op de site van tv Gelderland een item over de diens vermissing. Hij bekijkt ook een site van 'kenteken-kwijt-verloren', en de site van het RDW, onder andere een pagina waarop men een vervangend kentekenbewijs kan aanvragen. Op 14 mei 2009 wordt [betrokkene 7] aangehouden. Verdachte maakt die dag samen met [betrokkene 8] de auto van [betrokkene 3] die in de parkeergarage aan de Langstraat staat, van buiten en binnen schoon. Verdachte maakt beide voorstoelen met plakband schoon. Dit was de tweede keer dat zij samen de auto schoonmaken. De eerste keer reed verdachte de auto van het eerste parkeerdek naar het dak van de parkeergarage en maakte daar de auto schoon. Verdachte zoekt die avond op de computer van zijn werk via Google naar 'Walther PPK', '[betrokkene 3]' en bekijkt via de site 'vermistepersonen.info' een foto van de vermiste [betrokkene 3]. Op 21 mei 2009 downloadt verdachte op zijn computer thuis vier bestanden waaronder 'u wordt verdacht', 'u moet terecht staan'. Verder zoekt verdachte via Google naar 'rechtsbijstand Arnhem' en 'Van Veen Noppen en De Vries advocaten' (mr. Noppen is na zijn aanhouding zijn eerste advocaat).
Op 27 mei 2009 om 15.33 uur treft de politie de auto van [betrokkene 3] aan in de parkeergarage Langstraat te Arnhem. De auto is dan voorzien van één "valse" kentekenplaat. Op de achterkant van die kentekenplaat treft de politie een vingerafdruk van verdachte aan. Op 29 mei 2009 om 17.00 uur treft de politie in de kelderbox van [betrokkene 16] het ladeblok van verdachte aan met daarin de hierboven onder 1.2.1 genoemde voorwerpen van onder meer [betrokkene 3].
Op 25 mei 2009 wordt de auto van verdachte, een Suzuki R Wagon, inbeslaggenomen. Op 2 juni 2009 onderzoekt de politie de auto van verdachte. Daarbij wordt op vier plaatsen in de auto bloed aangetroffen: op de zitting van de achterbank, op de onderrand van de kofferklep, op de kofferbakzijde van de achterbank en op het rubber van de kofferklep rechts boven het achterlicht. Het laatste bloedspoor en het bloed op de onderrand van de kofferklep zitten op plaatsen die bij een gesloten kofferklep van buitenaf niet bereikbaar zijn. Alleen het spoor op het rubber van de kofferklep boven het achterlicht kan onderzocht worden op DNA. Het DNA-profiel in het bloed stemt overeen met dat van [betrokkene 3].
1.4
De rol van verdachte bij de verdwijning van [betrokkene 3]
Uit de feiten en omstandigheden, die zijn genoemd in de hiervoor weergegeven chronologie van gebeurtenissen blijkt van een rechtstreekse betrokkenheid van de verdachte bij de verdwijning van [betrokkene 3]. Het is dan ook begrijpelijk dat het opsporingsonderzoek op intensieve wijze op de verdachte gericht is geweest. Het hof heeft zich de vraag gesteld of in het onderzoek naar de verdwijning van [betrokkene 3] sprake is geweest van verkokering in het onderzoek in de richting van verdachte. Het hof acht daarvan echter geen sprake. De politie heeft, zo blijkt uit het dossier, ook andere mogelijkheden onderzocht, met name ook gericht op eventuele betrokkenheid van anderen. Zo heeft zij onderzoek ingesteld naar de mogelijke betrokkenheid van [betrokkene 23] (een prostituee die door [betrokkene 3] werd bezocht) en [betrokkene 10] (met wie verdachte naar verluidt 'iets met incasso' te hebben willen opzetten), maar dat heeft geen enkele aanwijzing in die richting opgeleverd. Dat ligt geheel anders bij verdachte. Tegen hem zijn gedurende het onderzoek steeds meer bezwarende feiten en omstandigheden aan het licht gekomen. Het hof acht dan ook de uitgebreide opsporinghandelingen in de richting van verdachte niet eenzijdig of vooringenomen te zijn geweest.
Verdachte heeft aanvankelijk tegenover de politie ontkend dat hij enige band heeft met [betrokkene 3] of hem recentelijk te hebben gezien. Hij verzwijgt dat hij [betrokkene 3] - in ieder geval - nog op 28 april 2009 heeft ontmoet. Pas als hij wordt geconfronteerd met de videobeelden van de portiersloge van de parkeergarage Langstraat waaruit het tegendeel blijkt, geeft hij toe dat die ontmoeting heeft plaatsgehad. Verdachte heeft verder tegenover de politie verklaard dat hij op de avond van 29 april 2009 op de Markt in Arnhem bij het concert van Kane is geweest. Hij heeft tevens verklaard dat hij daarna naar [betrokkene 7] is gegaan om zijn parkeerpas van de parkeergarage Langstraat aan [betrokkene 7] te geven (die hij op 6 of 7 mei 2009 weer zou hebben teruggekregen), omdat [betrokkene 7] een auto veilig wilde stellen in die parkeergarage, dat hij vervolgens naar huis is gegaan en op 30 april 2009 rond 00.00 uur in bed lag en dat hij die dag rond 09.00 uur wakker is geworden en bij huis heeft gewerkt. Nadat de politie hem confronteert met videobeelden van de portiersloge van de parkeergarage Langstraat, waaruit blijkt dat hij daar op 30 april 2009 om 00.45 uur en 07.47 uur is geweest, beroept verdachte zich op zijn zwijgrecht. Ook nadien heeft hij zich ten aanzien van concrete hem voorgehouden feiten en omstandigheden vrijwel voortdurend op zijn zwijgrecht beroepen, tot en met de behandeling in hoger beroep.
Verdachte heeft verder op tenminste twee momenten gepoogd een dwaalspoor te creëren. Hij heeft op 4 mei 2009 via [betrokkene 8] en [betrokkene 7] bij de RDW een vervangend kentekenbewijs aangevraagd voor de auto van [betrokkene 3]. Tegen [betrokkene 8] heeft hij daarbij gezegd dat hij de betaling van dat kentekenbewijs (wat zo constateert het hof, een spoor oplevert) via de rekening van [betrokkene 7] zou doen en dat [betrokkene 7] daarvoor een perfecte keuze was, namelijk het perfecte slachtoffer omdat [betrokkene 7] een apart leven had en daardoor de ideale verdachte was. Verdachte heeft voorts, zich voordoende als [betrokkene 3], op 7 mei 2009 de meldkamer van de politie Gelderland-Midden gebeld met de mededeling dat niet naar hem, [betrokkene 3], gezocht moest worden omdat deze nog in leven was.
Verdachte blijkt na de verdwijning van [betrokkene 3] in het bezit van voorwerpen die [betrokkene 3] op de avond van 29 april 2009 bij zich had, zoals: diens auto, de autosleutels, het originele rijbewijs, de huissleutels, de camera's en vier geheugenkaartjes van camera's van [betrokkene 3]. Hij heeft gepoogd deze onvindbaar te maken en/of het herleiden naar hem onmogelijk te maken. De auto maakt hij tot twee keer toe grondig schoon en voorziet hij van een valse kentekenplaat, de autosleutels, het originele rijbewijs, de huissleutels en de vier geheugenkaartjes van camera's bergt hij op in het ladeblok dat hij vervolgens in een kelderbox van een buurvrouw van [betrokkene 8] laat verbergen. De camera's maakt hij zoek door ze weg te gooien in een vuilcontainer (en na deze voor anderen onbruikbaar gemaakt te hebben).
Verdachte heeft op de avond van 30 april 2009 toen de vermissing van [betrokkene 3] nog niet was gemeld, op zijn computer een dossier 'vermissing volwassene' aangemaakt. Verder heeft de politie in de auto van verdachte op een niet van buitenaf bereikbare plaats een bloedspoor van [betrokkene 3] aangetroffen. Ook voor deze feiten heeft verdachte tot en met de behandeling in hoger beroep geen uitleg gegeven. Verder blijkt verdachte in het bezit van een pistool Walther PPK en zoekt hij op 30 april 2009 op het internet onder meer naar: 'nekschot' en 'Walther PPK (onderhoud)'. Voor het wapen heeft hij tot en met de behandeling in hoger beroep geen uitleg gegeven en voor zijn zoekgedrag op internet heeft hij geen verklaring gegeven of volstaat hij met een algemene uitleg, namelijk dat het 'puur informatief was'.
Zoals hiervoor al is verwoord, heeft verdachte [betrokkene 3] op 28 april 2009 ontmoet. [betrokkene 3] heeft op 29 april 2009 tegen zijn moeder gezegd dat hij een afspraak had met een kennis die bij de politie zou werken. Verdachte was werkzaam bij de dienst parkeerbeheer van de gemeente Arnhem, beschikte daarbij over een uniform (dat lijkt op een politie-uniform) en een bevoegdheid tot het uitschrijven van parkeerboetes.
Zoals de rechtbank reeds heeft geconstateerd, heeft de politie verdachte 22 keer verhoord. Daarbij heeft hij zich, ook als hij werd geconfronteerd met belastend bewijsmateriaal, telkens beroepen op zijn zwijgrecht. Verdachte heeft aanvankelijk verklaard dat er een goede verklaring is voor het in bezit hebben van spullen van [betrokkene 3], maar dat hij op advies van zijn advocaat wilde wachten met een verklaring daarover. Later heeft hij gezegd dat hij over bepaalde zaken, zoals de auto, wel iets kan verklaren. Ook heeft hij verklaard dat moord een te grote stap is en hij niet voor een ander op de blaren gaat zitten. Hij weet niet van A tot Z, maar heeft zijn vermoedens. Enig vervolg op, of nadere uitleg van deze opmerkingen is achterwege gebleven. Verdachte is uitsluitend stellig geweest in zijn ontkenning dat hij iets met de verdwijning van [betrokkene 3] te maken heeft en in zijn ontkenning dat hij hem vermoord heeft. Hij weet ook niet waar [betrokkene 3] is en of hij dood is. Ook tegenover een ingezette politie-informant zegt verdachte dat hij het niet gedaan heeft en geen bloed aan zijn handen heeft.
Ter terechtzitting van de rechtbank op 26 januari 2011 heeft verdachte zich met betrekking tot de hem voorgehouden belastende feiten en omstandigheden consequent beroepen op zijn zwijgrecht, met uitzondering van het noemen van zijn 'brede interesse' als verklaring voor zijn zoeken op internet. Ook ter terechtzitting van het hof op 13 april 2012 heeft verdachte zich met betrekking tot de hem voorgehouden belastende feiten en omstandigheden zo goed als consequent beroepen op zijn zwijgrecht. Naar meermalen daarnaar te zijn gevraagd, heeft hij gezegd dat hij onschuldig is, maar die stelling heeft hij ondanks een hele reeks voor hem belastende feiten en omstandigheden op geen enkele wijze toegelicht.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden wijzen op rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij de verdwijning en de dood van [betrokkene 3]. Deze feiten en omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd dienen volgens het hof als redengevend te worden beschouwd voor de conclusie dat verdachte, op de wijze zoals hierna bewezen is verklaard, opzettelijk [betrokkene 3] van het leven heeft beroofd. Andere denkbare mogelijkheden, die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat verdachte ondanks alle voor verdachte belastende feiten en omstandigheden niet bij de dood van [betrokkene 3] was betrokken zijn zoveel mogelijk onderzocht. Deze onderzoeken hebben geen van alle iets opgeleverd in vorenbedoelde zin. Tenslotte is voor het hof van belang dat de verdachte, hoewel hem daarnaar een groot aantal malen, waaronder, als laatste, bij het onderzoek ter terechtzitting van het hof, dringend is gevraagd, op geen enkele wijze een aannemelijke uitleg over de voornoemde feiten en omstandigheden heeft verschaft. Enige andere denkbare gang van zaken, dan door het hof bewezen wordt geacht, is door dit stilzwijgen van de verdachte dus evenmin aannemelijk geworden.
Op grond van alle boven genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd is het hof van oordeel dat verdachte op 29 of 30 april 2009 opzettelijk [betrokkene 3] van het leven heeft beroofd.
Moord of doodslag?
Voor het hof staat als zo-even vermeld buiten redelijke twijfel vast dat [betrokkene 3] door geweld om het leven is gekomen en dat verdachte [betrokkene 3] opzettelijk om het leven heeft gebracht. Zoals hiervoor is overwogen, bestaan voor een natuurlijke dood, zelfdoding of een ongeluk geen aanwijzingen. Gelet op de tenlastelegging ligt vervolgens nog de vraag voor of verdachte, zoals in de wet is omschreven, met voorbedachten rade het slachtoffer van het leven heeft beroofd. Vereist daarvoor is dat sprake is geweest van kalm beraad of rustig overleg bij verdachte bij het verrichten van de handelingen die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid. Het handelen volgens een tevoren opgezet plan, gericht op de dood van het slachtoffer valt tevens onder het begrip van voorbedachte raad. Voor dat laatste is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewijs aanwezig. Van belang is onder meer dat verdachte tevoren een vuurwapen heeft verkregen en zich kennelijk op de werking daarvan heeft georiënteerd, tevoren heeft gevraagd naar mogelijkheden om een lijk te laten verdwijnen, heeft gezocht op internet naar woorden als 'dood' en 'kogel door het hoofd' en voorts het contact met het slachtoffer - in ieder geval kort voor diens verdwijning - heeft gelegd. Bij de waardering van de evengenoemde feiten speelt tevens een rol dat verdachte zich het bezit van de auto van het slachtoffer heeft verschaft en na diens verdwijning op slinkse wijze heeft getracht een vervangend kentekenbewijs voor deze auto te verkrijgen, waarmee een tevoren bestaand financieel motief voor verdachtes handelen aannemelijk is geworden.
Het hof acht al met al wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met voorbedachten rade en opzettelijk [betrokkene 3] met geweld van het leven heeft beroofd. Dit kan gebeurd zijn met het vuurwapen dat verdachte in zijn bezit had, maar ook op andere gewelddadige wijze. Daarom zal het hof beide in de tenlastelegging genoemde alternatieve mogelijkheden bewezen verklaren.”
25.
Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 05-900502-09 onder 1 (moord) onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof ongeloofwaardig geachte verklaringen tot het bewijs heeft gebezigd.
26.
Het hof heeft als bewijsmiddel 38 en 45 tot het bewijs gebezigd:
“38. een proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden hoofdagent van politie, gesloten op 26 mei 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (map 2, blz. 341 e.v.):
V: Van hoeveel computers maak jij gebruik?
A: Ik heb één computer.
V: Waar staat die computer?
A: Thuis.
V: [verdachte], we hebben op jouw computer ook diverse Google zoekopdrachten gevonden waarop gezocht wordt naar diverse vuurwapens. Hoe verklaar je dat?
A: Hoe bedoel je? Dat is gewoon bezichtigen.
V: Waarom zoek je daar informatief naar?
A: Gewoon belangstelling;
(…)
45.
een proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 5], beiden hoofdagent van politie, gesloten op 13 juli 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (map 2, blz. 491 e.v.):
V: wij laten je nu een print zien van de internethistorie van jouw thuiscomputer. De Google opdracht is 'lijkbezorging'. Met welke reden zocht je op lijkbezorging?
A: Ik heb gewoon gegoogled.
V: wij laten je nu een print zien van de internethistorie van jouw thuiscomputer. De Google opdracht is 'overleden'. Waarom zocht je op "overleden"?
A: Uhm ja. Kan...
V: Op 23 april 2009 is er jouw thuiscomputer een Google zoekopdracht gedaan. De zoekopdracht was "kogel door het hoofd". Waarom heb jij dat gedaan?
A: Ja. Nee, geen reden.
V: Wij laten je nu een print zien van de internethistorie van jouw thuiscomputer. Wat zie je?
A: Een nekschot staat daar.
V: Je hebt hier toch naar gekeken?
A: Ja dat klopt.
V: Wij laten je nu een print zien van de internethistorie van jouw thuiscomputer. Wat zie je?
A: Ik zie een site waar ik wel eens op gekeken heb ja. Een site over de dood.
V: Wij laten je nu een print zien van de internethistorie van jouw thuiscomputer. Wat zie je?
A: Verrotting staat er. Het is ook een pagina van Wikipedia.
V: Waarom bekeek jij deze pagina [verdachte]?
A: Je komt op die site en dan klik je door. Ik heb dat bekeken daar;”
27.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof de verklaringen van de verdachte voor zijn zoekgedrag, te weten dat hij zomaar, zonder reden of puur uit belangstelling de betreffende zoekopdrachten heeft uitgevoerd en de websites heeft bekeken, blijkens zijn bewijsoverwegingen met betrekking tot de voorbedachte raad niet geloofwaardig heeft geacht. Derhalve heeft het hof ten onrechte deze verklaringen van de verdachte tot het bewijs gebezigd, nu deze niet redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaring, aldus de steller van het middel.
28.
Het hof heeft de bewijsmiddelen 38 en 45 kennelijk enkel tot het bewijs gebezigd voor zover de verdachte daarin bevestigt dat hij de betreffende zoekopdrachten heeft uitgevoerd. Gelet op de wijze waarop het verhoor van de verdachte heeft plaatsgevonden – de bevestiging dat hij de zoekopdrachten heeft uitgevoerd ligt immers besloten in zijn antwoord op de vraag waarom hij deze zoekopdrachten heeft uitgevoerd – kon en hoefde het hof in die verklaringen geen splitsing aan te brengen. Het hof heeft het door de verdachte gegeven motief voor zijn zoekgedrag dus niet redengevend geacht voor de bewezenverklaring. ’s Hofs uitvoerige bewijsoverwegingen laten geen enkel misverstand bestaan over de bewijsconstructie. Het middel faalt.
29.
Het vierde middel klaagt dat het hof in zijn bewijsoverweging ter zake van het in de zaak met parketnummer 05-900502-09 onder 1 bewezenverklaarde feit (moord) een beroep doet op een aantal omstandigheden die niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen en waarvan het hof evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het die omstandigheden heeft ontleend.
30.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Ingeval het feiten en/of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.11.
31.
Blijkens de toelichting heeft de steller van het middel het oog op de overwegingen van het hof met betrekking tot de voorbedachte raad, te weten dat de verdachte “tevoren een vuurwapen heeft verkregen” en “tevoren heeft gevraagd naar mogelijkheden om een lijk te laten verdwijnen”.
32.
Met de steller van het middel meen ik dat het woord “tevoren” in de context van deze zaak niet anders kan worden begrepen dan vóór 29 april 2009. Dat de verdachte tevoren een vuurwapen heeft verkregen heeft het hof kennelijk afgeleid uit de omstandigheid dat in het ladenblok een vuurwapen Walther PPK 7.65 mm met bijbehorende patronen is aangetroffen, welke in ieder geval kort ná de bewezenverklaarde periode in het bezit van de verdachte was (o.a. bewijsmiddel 12 en 17), in samenhang bezien met het zoekgedrag van de verdachte op internet vóór deze periode. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte in de periode vóór 29 april 2009 op internet verschillende malen heeft gezocht naar vuurwapens, in het bijzonder naar ‘Walther PPK 765’, dat de verdachte filmpjes over de werking, het (de)monteren en het onderhoud van een Walther PPK heeft bekeken, en dat de verdachte de gebruiksaanwijzing van een Walther PPK heeft bekeken (bewijsmiddel 35). Het hof heeft derhalve uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte “tevoren een vuurwapen heeft verkregen”, zodat de eerste klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
33.
De overweging van het hof dat de verdachte “tevoren heeft gevraagd naar mogelijkheden om een lijk te laten verdwijnen” is redengevend voor de bewezenverklaring, maar kan niet worden ontleend aan de gebezigde bewijsmiddelen. Evenmin heeft het hof aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het deze omstandigheid heeft ontleend. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden, nu zonder meer duidelijk is dat het hof het oog heeft gehad op de in het requisitoir van de advocaat-generaal12.genoemde verklaring van de getuige [betrokkene 21],13.welke verklaring zich bij de stukken van het geding bevindt en waarvan de korte inhoud op de terechtzitting in hoger beroep van 13 april 201214.is medegedeeld.15.Deze getuige, die in de uitvaartbranche werkzaam is geweest, heeft zich naar aanleiding van een uitzending van Peter R. de Vries op 22 mei 2011 bij de politie gemeld met de verklaring dat de verdachte hem in de periode februari en maart 2009 vragen heeft gesteld over het wegwerken van een lichaam, onder meer “of er spul was welke je kon gebruiken tegen de geur van een lijk”, “[h]oe een lichaam ontbond” en over de mogelijkheid een lichaam te cremeren door een extra lichaam in de kist te leggen.16.
34.
Het middel faalt.
35.
Het vijfde middel klaagt dat het in de zaak met parketnummer 05-900502-09 onder 1 bewezenverklaarde (moord) niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In het bijzonder volgt daaruit niet dat de verdachte (a) opzettelijk dodelijk geweld jegens [betrokkene 3] heeft uitgeoefend, en (b) dat de verdachte daarbij met voorbedachten rade zou hebben gehandeld.
36.
Ik stel voorop dat het oordeel van het hof dat [betrokkene 3] door gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen in cassatie niet wordt bestreden. Het middel keert zich enkel tegen de door het hof aangenomen betrokkenheid van de verdachte daarbij.
37.
Nu het stilzwijgen van de verdachte een rol speelt in de bewijsconstructie van het hof, zie ik aanleiding om het vijfde middel tezamen met het zesde middel, dat daarover een klacht formuleert, te bespreken.
38.
Het zesde middel klaagt dat het hof ten onrechte het gebruik van het zwijgrecht door de verdachte mede redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 05-900502-09 onder 1 tenlastegelegde feit (moord).
39.
Aangevoerd wordt dat uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) volgt dat aan het zwijgen van de verdachte pas betekenis mag worden toegekend indien er sprake is van direct bewijsmateriaal tegen de verdachte dat een “prima facie case” oplevert en dat roept om een verklaring van de zijde van de verdachte. In de onderhavige zaak steunt de bewezenverklaring echter uitsluitend dan wel in overwegende mate op indirect bewijs, zodat aan het zwijgen van de verdachte geen betekenis had mogen worden toegekend, aldus de steller van het middel.
40.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs kan bijdragen. Indien echter de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, dan mag de rechter dat in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal betrekken.17.Daarvoor hoeft niet eerst sprake te zijn van een ‘formidable case’ in die zin dat de zaak bewijsbaar moet zijn zonder rekening te houden met het stilzwijgen van de verdachte.18.Sprake moet zijn van een zaak waarin “the evidence adduced by the prosecution is sufficiently strong to require an answer”, waarin “the evidence is such that the only common-sense inference to be drawn [from an accused’s silence] is that the accused has no answer to the case against him”.19.Daarbij mogen ook uit dit bewijsmateriaal voortvloeiende gevolgtrekkingen een rol spelen.20.
41.
Het hof heeft op basis van de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden geoordeeld dat de verdachte rechtstreeks is betrokken bij de verdwijning en dood van [betrokkene 3] en dat de verdachte opzettelijk [betrokkene 3] van het leven heeft beroofd. Daarbij heeft het hof betekenis toegekend aan het stilzwijgen van de verdachte in die zin dat het hof daardoor is gesterkt in zijn oordeel dat de uit de vastgestelde feiten en omstandigheden en de daarop gebaseerde gevolgtrekkingen voortvloeiende gang van zaken ook de daadwerkelijke gang van zaken is geweest. De vraag die dus voorligt, is of het hof uit de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden, en de daarop gebaseerde gevolgtrekkingen, heeft kunnen afleiden dat de verdachte [betrokkene 3] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
42.
Het hof heeft blijkens zijn onder punt 24 weergegeven overwegingen en blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vastgesteld:
[betrokkene 3] is in de nacht van 29 op 30 april 2009 verdwenen en hij is door gewelddadig handelen van een ander om het leven gekomen;
De verdachte heeft voor 29 april 2009 meermalen telefonisch contact gehad met [betrokkene 3] en op 28 april 2009 hebben zij elkaar ontmoet in de portiersloge van de parkeergarage Langstraat te Arnhem, waar de verdachte werkte.
[betrokkene 3] heeft op 29 april 2009 aan het begin van de avond tegen zijn moeder gezegd dat hij een afspraak had met een kennis, mogelijk zijnde de verdachte;
Zowel [betrokkene 3] als de verdachte bezoeken de avond van 29 april 2009 het concert van Kane op de Markt in Arnhem, [betrokkene 3] is daar tot omstreeks 23:15 uur aanwezig;
Op 30 april 2009 om 00.45 uur komt de verdachte de portiersloge van genoemde parkeergarage binnen en om 00.54 uur rijdt met gebruikmaking van de parkeerpas van de verdachte de auto van [betrokkene 3] de parkeergarage binnen;
Op 30 april 2009 om 07.47 uur komt de verdachte de portiersloge binnen met een jerrycan in zijn hand;
De verdachte heeft voor de verdwijning van [betrokkene 3] een vuurwapen verkregen en zich op de werking daarvan georiënteerd (Walther PPK);
De verdachte heeft getuige [betrokkene 21] voor de verdwijning van [betrokkene 3] gevraagd naar mogelijkheden om een lijk te laten verdwijnen;
De verdachte heeft voor de verdwijning van [betrokkene 3] op internet gezocht naar woorden als “dood” en “kogel door het hoofd”;
De auto van [betrokkene 3] is op 25 mei 2009 aangetroffen in de genoemde parkeergarage;
De verdachte heeft deze auto tussen 30 april en 25 mei 2009 tweemaal grondig schoongemaakt en heeft de auto van één valse kentekenplaat voorzien;
De verdachte beschikt op 4 mei 2009 over een kopie van het kentekenbewijs van de auto van [betrokkene 3] en over diens rijbewijs en vraagt daarmee een vervangend kentekenbewijs voor de auto van [betrokkene 3] aan;
De betaling probeert de verdachte te verhullen door daarvoor [betrokkene 7] in te schakelen;
De verdachte belt op 7 mei 2009 de politie en doet zich daarbij voor als [betrokkene 3]. Hij meldt niet vermist te zijn en niet te willen dat er nog langer naar hem wordt gezocht;
Op 11 mei 2009 wordt de moeder van [betrokkene 3] bezocht door een nepagent, mogelijk zijnde de verdachte, met de mededeling dat [betrokkene 3] is overleden en in Apeldoorn is gevonden, waarna de portemonnee en de SNS-bankpas van [betrokkene 3] uit de woning blijken te zijn verdwenen;
In een van de verdachte afkomstig ladenblok worden op 29 mei 2009 onder meer een vuurwapen (Walther PPK) met bijbehorende patronen, het rijbewijs, de autosleutel, de huissleutels en de SNS-bankpas van [betrokkene 3] aangetroffen. Voorts worden in het ladenblok geheugenkaartjes aangetroffen afkomstig uit de camera’s die [betrokkene 3] op 29 april 2009 bij vertrek uit zijn huis bij zich had (zie voor de volledige lijst de overwegingen van het hof onder punt 1.2.1);
De verdachte heeft de betreffende camera’s in zijn bezit gehad en vernietigd;
De verdachte heeft op 12 mei 2009 een uitvaartonderneming gebeld met het verzoek contact op te nemen met [betrokkene 3]’ moeder teneinde de begrafenis van [betrokkene 3] te regelen.
Voordat de moeder van [betrokkene 3] diens vermissing meldt bij de politie heeft de verdachte op zijn computer een document “vermissing volwassene” aangemaakt;
In de auto van de verdachte wordt op vier plaatsen bloed aangetroffen. Het DNA-profiel van het bloed op het rubber van de kofferklep boven het achterlicht stemt overeen met dat van [betrokkene 3];
Na 30 april 2009 zoekt de verdachte op internet naar informatie over vuurwapens (Walther PPK), [betrokkene 3], rechtsbijstand.
43.
Deze bevindingen passen zodanig veel beter in het scenario waarin de verdachte van tevoren het plan had opgevat om [betrokkene 3] te doden, waarin hij overeenkomstig dat plan heeft gehandeld en daartoe een ontmoeting met [betrokkene 3] heeft doen plaatsvinden en waarin hij vervolgens op alle mogelijke manieren heeft getracht zijn betrokkenheid bij de dood van [betrokkene 3] te verbloemen, dan dat zij passen in het tegengestelde scenario waarin de verdachte geen betrokkenheid heeft bij de verdwijning en de dood van [betrokkene 3], dat het hof heeft kunnen oordelen dat het eerste scenario correspondeert met de werkelijkheid. De zaak tegen de verdachte is m.i. zodanig sterk dat het hof vervolgens betekenis heeft mogen toekennen aan het stilzwijgen van de verdachte, die over de hem belastende feiten en omstandigheden als enige opheldering kon verschaffen.
44.
De middelen falen.
45.
Het zevende middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
46.
Namens verdachte is op 9 mei 2012 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 februari 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van zes maanden21.met bijna drie maanden is overschreden. Wellicht mede daardoor zal de Hoge Raad niet binnen zestien maanden na het instellen van het beroep uitspraak doen. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
47.
Het middel slaagt derhalve.
48.
Het zevende middel is terecht voorgesteld. De overige middelen falen.
49.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
50.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2013
HR 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328, rov. 11.2.2.
HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629; HR 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328.
Zie HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5312; HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9338. Zie J.M. Reijntjes in Melai, Groenhuijsen e.a. (red.), Wetboek van Strafvordering (losbl.), aant. 9 bij art. 152 Sv, alsook: Van Hoorn, a.w., aant. 7 bij art. 152 Sv; AG Silvis in zijn conclusie voor HR 18 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY5312.
Art. 132 Sv definieert het voorbereidend onderzoek als het onderzoek dat aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat. De reden van de beperking van art. 359a Sv tot vormverzuimen begaan in het voorbereidend onderzoek is blijkens de memorie van toelichting gelegen in het onderscheid tussen het voorbereidend onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting (Kamerstukken II 1993/94, 23 705, nr. 3, p. 24). Daarmee is voor het onderhavige geval, waarin van voorbereidend onderzoek noch van onderzoek ter terechtzitting sprake is, geen regeling getroffen.
Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.4.3 en 3.6.1. Zie voor een recent voorbeeld: HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1753.
Vgl. HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9338.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533.
HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0656; M.J. Borgers, ‘De toekomst van artikel 359a Sv’, DD 2012/25.
HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858.
Pagina 11 van het requisitoir.
Proces-verbaal van politie van 29 juni 2011, nr. 20110629.1941 (aanvullend proces-verbaal hoger beroep 1, p. 40-42); proces-verbaal van de rechter-commissaris van 30 maart 2012 van het getuigenverhoor van [betrokkene 21].
Proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep van 13 en 20 april 2012, p. 2.
Vgl. HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL4041; HR 25 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1723.
Proces-verbaal van politie van 29 juni 2011, nr. 20110629.1941 (aanvullend proces-verbaal hoger beroep 1, p. 40-42).
HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7372 onder verwijzing naar HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733.
HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7372.
EHRM 8 februari 1996, nr. 18731/91 (Murray tegen Verenigd Koninkrijk); EHRM 18 maart 2010, nr. 13201/05 (Krumpholz tegen Oostenrijk).
In die zin ook AG Jörg in zijn conclusie voor HR 16 maart 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL0762, alsmede AG Knigge voor HR 26 april 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP0058.
De steller van het middel spreekt per abuis over acht maanden.
Beroepschrift 12‑05‑2012
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte];
dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 4 mei 2012, de volgende middelen van cassatie voordraagt.
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 348, 349, 358, 359, 359a en 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk voorgedragen verweer van de raadsman strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid, althans, met opgave van redenen die die afwijking niet kunnen dragen en/of welke afwijking zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Aldus is 's hofs beslissing strekkende tot ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Bij pleidooi heeft de raadsman van verzoeker verweer gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Daartoe heeft de verdediging — kort gezegd — aangevoerd dat ten minste tweemaal onjuiste, belastende informatie ten aanzien van verzoeker is geverbaliseerd, hetgeen naar alle waarschijnlijkheid opzettelijk is gebeurd (pleitnota, § 5.4.1). De strekking van de onjuiste processen-verbaal is, in de optiek van de verdediging zoals neergelegd in het onderhavige uitdrukkelijke verweer, dat verzoeker impliciet zou hebben bekend door ‘af te willen tekenen’ bij een straf van (bijvoorbeeld) twaalf jaar.
Getuige [betrokkene 1]
2.
Het eerste door de verdediging genoemde geval betreft het door de politie opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1]. De sturende vraag van de verbalisant wordt blijkens het proces-verbaal beantwoord met waarnemingen die moeilijk anders kunnen worden opgevat dan als eigen waarnemingen van de getuige. De in het pleidooi geciteerde passage bevat tot tweemaal toe dat de getuige zou hebben verklaard dat [verdachte] iets ‘vertelde’. Bovendien bevat de weergave van de verbalisant een uit de mond van getuige [betrokkene 1] opgetekend citaat van [verdachte] (pleitnota, p. 11–12).
3.
De verdediging heeft het hof erop gewezen dat de audioregistratie van voornoemd verhoor een wezenlijk andere strekking heeft, in die zin dat getuige zonneklaar maakt dat [verdachte] niet rechtstreeks naar hem toe had verklaard, en dat het slechts verhalen of geruchten van medewerkers/collega's betreft. Die nuancering is niet geverbaliseerd.
4.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat getuige [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat voornoemde verbalisant een sturende houding aannam en hem — de getuige — woorden in de mond legde.
Getuige [betrokkene 2]
5.
Het tweede geval dat het onderhavige verweer schraagt, betreft het verhoor van getuige [betrokkene 2]. Ook hier werd in het proces-verbaal van de politie door woordkeuze gesuggereerd dat de getuige (zelf) een mededeling van [verdachte] zou hebben gehoord.
6.
De verdediging heeft het hof geattendeerd op de omstandigheid dat het in dit geval niet anders kan dan dat de verbalisant zich bewust is geweest van wat de getuige verklaarde, gezien de (in het oorspronkelijke proces-verbaal niet geverbaliseerde) tegenvraag: ‘Dat heb ik wel gehoord maar niet van [verdachte]?’. De verbalisant parafraseerde dus de werkelijke verklaring van de getuige, doch heeft een en ander in het proces-verbaal samengevat als ‘Ik heb van [verdachte] gehoord dat hij er wel vrede mee had dat als hij 12 jaar zou krijgen voor deze zaak. Bij dit gesprek was niemand anders aanwezig.’ (pleitnota, p. 13–14). In de eerste plaats is evident onjuist dat de getuige zou hebben gezegd iets ‘van [verdachte]’ te hebben gehoord. In de tweede plaats is onbegrijpelijk hoe de verbalisant heeft kunnen verbaliseren dat ‘bij dit gesprek (…) niemand anders aanwezig [was]’.
Consequenties
7.
De verdediging heeft zich — kort gezegd — op het standpunt gesteld dat uit voorgaande twee gevallen moet worden afgeleid dat de betreffende verbalisant opzettelijk in strijd met de waarheid belastend heeft gerelateerd in ambtsedige processen-verbaal. De raadsman van verzoeker constateert bij pleidooi dat het in het licht van het voorgaande niet anders kan dan dat de verbalisant heeft getracht aldus de rechter te misleiden en de verdediging te benadelen. Vanwege het noodzakelijke vertrouwen dat in dergelijke processen-verbaal moet worden gesteld is dit een zeer ernstige en zeer kwalijke zaak (pleitnota, p. 14).
8.
In § 5.4.2 van het pleidooi heeft de verdediging het hof erop gewezen dat het belang bij integere, correcte processen-verbaal in de loop der tijd is vergroot vanwege onder meer het toegenomen belang van het onderzoek door de politie. De rechter is derhalve in zeer grote mate afhankelijk van de juistheid van de ‘input’ vanuit de politie.
9.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer in het pleidooi bevat de volgende conclusie:
‘Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, te weten dat:
- —
het steeds dezelfde verbalisant is;
- —
het in meerdere verklaringen is gebeurd;
- —
de verbalisant zich er terdege van bewust moet zijn geweest dat hij onjuist verbaliseerde;
- —
sturende vragen werden gesteld;
- —
een getuige verklaart dat deze verbalisant hem in de mond wilde leggen dat [verdachte] (‘dus’) had bekend;
- —
dit bovendien allemaal is gebeurd nadat de verdachte in eerste aanleg werd vrijgesproken;
- —
de onjuistheden cliënt ten onrechte belasten,
kan niet anders dan worden geconcludeerd dat verbalisant [verbalisant 1] opzettelijk in strijd met de waarheid cliënt belastende processen-verbaal heeft opgemaakt met als doel om — in hoger beroep — de rechter te misleiden en de verdediging te benadelen en aldus het tij in hoger beroep te keren.
De opzettelijk onjuiste verbalisering (onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie) is een grove schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust althans met grove veronachtzaming tekort is gedaan aan het recht van cliënt op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
De verdediging verzoekt uw hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. De genoemde jurisprudentie illustreert dat er goede gronden bestaan om deze sanctie op te leggen.
Strafvordering dient integer te zijn en te blijven. Daartoe is het meest krachtige signaal nodig.’
10.
Aldus is een verweer gevoerd als bedoeld in artikel 359 lid 2, eerste volzin Sv jo. artikel 358 lid 3 Sv. Het hof is van dit verweer afgeweken door het te verwerpen en het Openbaar Ministerie ontvankelijk te verklaren (arrest, p. 2). Verzoeker voert hiertegen de volgende klachtonderdelen aan.
- a.
Voornoemde beslissing is niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu het hof het verweer te beperkt uitlegt, hetgeen niet begrijpelijk is. Het hof gaat er blijkens het arrest vanuit dat de verdediging zich op één onjuist proces-verbaal beroept. Het hof overweegt onder meer (onderstrepingen MB):
‘De raadsman heeft bij pleidooi betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden aangezien — kort gezegd — een verbalisant bij de verslaglegging van een verhoor van een getuige opzettelijk op ambtseed een onjuist proces-verbaal heeft opgemaakt, omdat hij daarin een deel van de verklaring van e getuige onjuist en in een voor verdachte belastende zin heeft weergegeven.’
Zoals uit het voorgaande moge blijken, heeft de verdediging zich op (een enuntiatieve opsomming van) twee voorbeelden beroepen: de onjuiste processen-verbaal van de getuige [betrokkene 1] en de getuige [betrokkene 2]. Verzoeker acht het niet begrijpelijk dat het hof het verdedigingsstandpunt ten aanzien van [betrokkene 1] niet als onderdeel van het verweer heeft herkend. Dit klemt te meer nu het hof bij de verwerping van het verweer ‘in de eerste plaats’ constateert dat een en ander niet tot niet-ontvankelijkheid hoeft te leiden nu ‘het gaat om een passage in één proces-verbaal (…)’.
Aldus is het hof van het uitdrukkelijk gevoerde verweer afgeweken zonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid, althans met opgave van redenen die de afwijking niet kunnen dragen, zodat 's hofs beslissing niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
- b.
Voorts overweegt het hof ten onrechte dat het vormverzuim zou zijn hersteld:
‘Het hof constateert in dit verband voorts dat de advocaat-generaal direct bij de politie opheldering heeft gevraagd over dit punt en aanvullend een proces-verbaal heeft laten opmaken, waarin de juiste weergave van de verklaring van de getuige is gerelateerd.
In zoverre is het geconstateerde vormverzuim hersteld en reeds daarom is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan de fout het door de raadsman beoogde gevolg te verbinden.’
Deze overweging van het hof is niet zonder meer begrijpelijk, nu het hof miskent dat een vormverzuim niet wordt hersteld door het (doen) opmaken van een aanvullend proces-verbaal. De onjuiste weergave van de getuigenverklaring in het proces-verbaal blijft immers bestaan, terwijl het verzuim in casu volgens de verdediging mede is gelegen in de kennelijke opzettelijkheid van de onjuiste verbalisering. 's Hofs overweging dat het vormverzuim zou zijn hersteld (en dat ‘reeds daarom’ onvoldoende grond bestaat voor niet-ontvankelijkheid), is aldus niet begrijpelijk.
- c.
De volgende overweging van het hof luidt:
‘Evenmin is aannemelijk geworden dat door of vanwege het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht van verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan.’
Verzoeker acht deze overweging — zonder nadere motivering, welke ontbreekt — niet zonder meer begrijpelijk.
De verdediging heeft — blijkens het hiervoor geciteerde verweer — betoogd dat kennelijk sprake is van opzettelijk onjuiste verbalisering. Daartoe werd onder meer aangevoerd dat onjuistheden werden aangetroffen in meerdere processen-verbaal van dezelfde verbalisant, dat deze zich er terdege van bewust moet zijn geweest dat hij onjuist verbaliseerde, gezien de tegenvraag (zie hiervoor, alinea 6), gezien de sturende vragen en het feit dat een getuige verklaart dat deze verbalisant hem in de mond wilde leggen dat [verdachte] (‘dus’) had bekend. Zonder nadere motivering acht verzoeker 's hofs bovenstaande overweging aldus niet begrijpelijk.
Ten overvloede merkt verzoeker op dat een voorwaardelijk verzoek is gedaan tot het horen van de betreffende verbalisant omtrent de onjuiste verbalisering en diens beweegredenen daartoe (pleitnota, p. 17). Dit verzoek is evenwel door het hof afgewezen (arrest, p. 3) zodat beperkt duidelijkheid bestaat over de gang van zaken met betrekking tot de onjuistheid in de verbalisering en/of de ernst van het verzuim als bedoeld in artikel 359a lid 2 Sv.
- d.
Ten slotte overweegt het hof dat niet kan worden gesteld ‘dat dit verzuim zozeer raakt aan de kern van het strafproces dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie daaraan verbonden zou moeten worden’. In het licht van het hiervoor weergegeven uitdrukkelijk gevoerde verweer van de verdediging, acht verzoeker deze overweging niet zonder meer begrijpelijk. De verdediging heeft immers beargumenteerd gesteld dat sprake moet zijn van opzettelijk onjuiste verbalisering, hetgeen direct raakt aan de integriteit van het opsporingsonderzoek. Ook deze overweging van het hof is in het licht van voornoemd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet begrijpelijk.
11.
Aldus is een uitdrukkelijk verweer gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof is daarvan afgeweken zonder in het bijzonder de redenen te hebben opgegeven die daartoe hebben geleid — immers heeft het hof op een gedeelte van het verweer in het geheel niet gerespondeerd — terwijl het hof voor het overige heeft gerespondeerd met een motivering die de beslissing niet kan dragen, althans is die beslissing onbegrijpelijk. Het arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
12.
In het licht van de eerdere rechtspraak van uw Raad merkt verzoeker nog het volgende op. Voor zover uw Raad zou menen dat in casu geen nadeel voor verzoeker is ontstaan nu het verzuim immers is ontdekt en (in één geval) een woordelijke uitwerking van een opgenomen verhoor is vervaardigd, meent verzoeker dat de samenleving en de rechtsorde niettemin belang hebben bij een signaal van uw Raad. Juist het ‘constitutionele perspectief’ met het daarin besloten liggende ‘demonstratieargument’ pleit daarvoor.1. Het tegengaan van een patroon van verzuimen zoals het onderhavige verzuim kan niet worden bewerkstelligd door eenvoudigweg geen gebruik te maken van een valselijk opgemaakt proces-verbaal en zelfs niet door bewijsuitsluiting ex artikel 359a Sv, nu daar immers geen prikkel tot integer overheidsoptreden van uitgaat. In gevallen als het onderhavige, waarin minst genomen de schijn van opzettelijk onjuist verbaliseren bestaat — hetgeen vanwege afwijzing van het bijbehorende getuigenverzoek helaas niet verder bevestigd is kunnen worden, zie middel II — kan enkel de sanctie van niet-ontvankelijkheid de gebondenheid van de opsporende overheid aan de regels onderstrepen. Het is immers zeer onwenselijk dat de indruk zou ontstaan dat (in casu) valselijk verbaliseren ‘het proberen waard is’. Die indruk zou zeer wel kunnen ontstaan indien bij ontdekking het onjuiste proces-verbaal eenvoudigweg buiten beschouwing wordt gelaten, zonder verdere consequenties.
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 418, derde lid, 330 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof het verzoek van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 13 april 2012 tot het als getuige horen van de verbalisant [verbalisant 1] heeft afgewezen, terwijl de motivering van het hof blijk geeft van miskenning van (de invulling van) het van toepassing zijnde criterium en/of de motivering de beslissing niet kan dragen althans de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk is.
Toelichting
1.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 13 april 2012 heeft de raadsman van verzoeker bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen als van verbalisant [verbalisant 1]. Het voorwaardelijk verzoek is als volgt gemotiveerd (pleitnota, p. 17):
‘Voorwaardelijk verzoek horen verbalisant [verbalisant 1]
Voor het geval uw hof onverhoopt na uw beraadslagingen tot de conclusie zou komen dat onvoldoende duidelijk is geworden dat de onjuiste verbalisering opzettelijk (doelbewust) c.q. met grove veronachtzaming van het verdedigingsrecht is gedaan, verzoekt de verdediging uw hof om verbalisant [verbalisant 1] op zitting als getuige te horen teneinde hem te kunnen bevragen omtrent de gang van zaken en zijn beweegredenen.’
2.
Blijkens 's hofs overwegingen in het arrest is voornoemde voorwaarde vervuld, zodat het hof op het verzoek heeft beslist. Deze beslissing luidt (arrest, p. 3):
‘Voorts zal, nu vaststaat dat het oorspronkelijke proces-verbaal op het bewuste onderdeel een onjuiste weergave bevat van hetgeen de getuige heeft verklaard, het hof geen gebruik maken van dit proces-verbaal en ziet het hof, zoals subsidiair door de raadsman is verzocht, ook geen noodzaak aanwezig om de verbalisant omtrent het opmaken van dit proces-verbaal te horen.
Het verweer wordt verworpen en het daaraan verbonden verzoek wordt afgewezen.’
3.
Uit een en ander volgt dat het hof — zonder de betreffende verbalisant te hebben gehoord — heeft geoordeeld dat niet duidelijk is geworden dat de onjuiste verbalisering opzettelijk c.q. met grove veronachtzaming van de verdedigingsrechten is gedaan.
4.
Verzoeker meent dat 's hofs oordeel dat geen noodzaak tot het horen van verbalisant [verbalisant 1] bestaat, niet zonder meer begrijpelijk is. Het hof heeft immers vastgesteld dat sprake is van ‘een onjuiste weergave’. De verdediging heeft — door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie — betoogd dat dit opzettelijk moet zijn gebeurd. Het hof heeft (voorafgaand aan het beslissen op het onderhavige getuigenverzoek) geoordeeld dat opzet c.q. grove veronachtzaming niet aannemelijk is geworden. Door de betreffende verbalisant als getuige te horen, zou voornoemd verweer mogelijk wel genoegzaam kunnen worden onderbouwd. In het kader van het beoordelen van het vormverzuim is krachtens artikel 359a lid 2 Sv in ieder geval vereist dat het hof zich een oordeel vormt over de ernst van het verzuim, hetgeen in casu grotendeels afhangt van de intenties van de betrokken verbalisant. Over die intenties is door de afwijzing van het verzoek niet meer bekend dan hetgeen kan worden afgeleid uit de processen-verbaal zelf.
5.
Voor zover uit 's hofs arrest moet worden afgeleid dat de afwijzing mede is onderbouwd met de omstandigheid dat het hof ‘geen gebruik [zal] maken van dit proces-verbaal’, meent verzoeker dat deze motivering de afwijzing niet kan dragen althans dat de beslissing (mede) om die reden onbegrijpelijk is. Het niet voor het bewijs bezigen van een enkel proces-verbaal ontneemt immers niet de noodzakelijkheid aan het horen van een getuige in het kader van de onderbouwing van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
6.
Daarbij merkt verzoeker nog op dat uit 's hofs overweging niet valt op te maken op welke wijze concreet invulling is gegeven aan het noodzakelijkheidscriterium, maar dat verzoeker meent dat de onderhavige situatie met zich brengt dat de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk zou mogen afwijken van de toepassing van het ‘verdedigingsbelang’, een en ander zoals aangeduid in het arrest van uw Raad van 19 juni 2007 (LJN AZ1702, r.o. 3.4.2). Immers, het onderhavige verzoek ziet op ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na het vonnis in eerste aanleg. Pas toen zijn de betreffende processen-verbaal opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] en heeft de verdediging een verzoek kunnen doen tot het mogen uitluisteren van de betreffende audioregi- straties. Aldus meent verzoeker dat sprake is van een geval ‘waarin het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur’ als bedoeld in voornoemd arrest.
7.
Gelet op het voorgaande meent verzoeker dat de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant 1] blijk geeft van miskenning van (de invulling van) het van toepassing zijnde criterium en/of dat de afwijzing van het verzoek, mede gelet op de motivering, onbegrijpelijk is.
Middel III
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof ter zake van feit 1 primair (05/900502-09) tot een bewezenverklaring ter zake van moord is gekomen, terwijl deze bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, althans niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd. Immers, het hof heeft (onderdelen van) verklaringen tot het bewijs gebezigd die het hof kennelijk niet geloofwaardig acht, welke derhalve niet redengevend kunnen zijn.
Toelichting
1.
Ten laste van verzoeker is — kort gezegd — bewezen verklaard dat hij met voorbedachte raad een persoon genaamd [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Het hof heeft de voorbedachte raad afgeleid uit onder meer het internetgebruik van verzoeker, 's Hofs arrest bevat onder meer de volgende overwegingen:
‘(…) voor zijn zoekgedrag op internet heeft hij geen verklaring gegeven of volstaat hij met een algemene uitleg, namelijk dat het ‘puur informatief was’.’
(eindarrest, p. 20).
‘Ter terechtzitting van de rechtbank op 26 januari 2011 heeft verdachte zich met betrekking tot de hem voorgehouden belastende feiten en omstandigheden consequent beroepen op zijn zwijgrecht, met uitzondering van het noemen van zijn ‘brede interesse’ als verklaring voor zijn zoeken op internet.’
(eindarrest, p. 21).
2.
Uit 's hofs arrest volgt dat de ‘onschuldige’ uitleg van verzoeker, zoals geparafraseerd in de hiervoor weergegeven passages, door het hof niet wordt geloofd. Het hof leidt uit het zoekgedrag in samenhang met andere bewijsmiddelen namelijk het bestaan van voorbedachte raad af:
‘Voor dat laatste [voorbedachte raad, MB] is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewijs aanwezig. Van belang is onder meer dat verdachte (…) heeft gezocht op internet naar woorden als ‘dood’ en‘kogel door het hoofd’(…)’
(eindarrest, p. 22).
3.
Het hof heeft niettemin de verklaringen van verzoeker — welke volgens het hof dus geen geloof verdienen — tot het bewijs gebezigd. De bewijsmiddelen opgenomen onder nummers 38 en 45 luiden respectievelijk, voor zover relevant:
- ‘38.
een proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden hoofdagent van politie, gesloten op 26 mei 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (map 2, blz. 341 e.V.):
(…)
V: [verdachte], we hebben op jouw computer ook diverse Google zoekopdrachten gevonden waarop gezocht wordt naar diverse vuurwapens. Hoe verklaar je dat?
A: Hoe bedoel je? Dat is gewoon bezichtigen.
V: Waarom zoek je daar informatief naar?
A: Gewoon belangstelling.’
- ‘45.
een proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 4], beiden hoofdagent van politie, gesloten op 13 juli 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (map 2, blz. 491 e.V.):
(…)
V: Op 23 april 2009 is er jouw thuiscomputer een Google zoekopdracht gedaan. De zoekopdracht was ‘kogel door het hoofd’. Waarom heb jij dat gedaan?
A: Ja. Nee, geen reden.
(…)’
4.
Aldus heeft het hof onder de bewijsmiddelen één of meer verklaringen van verzoeker opgenomen die het evenwel blijkens de nadere bewijsoverwegingen en bezien in het licht van de bewezenverklaring op onderdelen niet aannemelijk heeft geacht. Het hof heeft die verklaring(en) van verdachte dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen, nu deze niet redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaring.
Middel IV
Het recht is geschonden en/ of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 3 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof ter zake van feit 1 primair (05/900502-09) tot een bewezenverklaring ter zake van moord is gekomen, terwijl het hof blijkens een nadere bewijsoverweging één of meer omstandigheden redengevend heeft geacht welke niet als bewijsmiddel zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest, terwijl deze omstandigheden evenmin aan een in de gewraakte overweging aangeduid wettig bewijsmiddel is ontleend. Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting
1.
Bij arrest van 24 juni 20032. heeft uw Raad ter zake van (onder meer) de toepassing van het derde lid van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering het volgende vooropgesteld:
‘4. Aan de beoordeling van het tweede middel voorafgaande beschouwing
4.1.
Het tweede middel betreft een aanvullende bewijsoverweging waarin het Hof zijn bewijsbeslissing nader heeft gemotiveerd. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het de rechter niet is toegestaan zich in een dergelijke bewijsoverweging te beroepen op feiten of omstandigheden die niet zijn opgenomen in de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt.
4.2.
Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.’
2.
In het bestreden arrest heeft het hof verzoeker veroordeeld ter zake van moord. 's Hofs arrest bevat de volgende nadere bewijsoverweging omtrent het bestaan van voorbedachte raad (p. 22):
‘Vereist daarvoor is dat sprake is geweest van kalm beraad of rustig overleg bij verdachte bij het verrichten van de handelingen die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid. Het handelen volgens een tevoren opgezet plan, gericht op de dood van het slachtoffer valt tevens onder het begrip van voorbedachte raad. Voor dat laatste is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewijs aanwezig. Van belang is onder meer dat verdachte tevoren een vuurwapen heeft verkregen en zich kennelijk op de werking daarvan heeft georiënteerd, tevoren heeft gevraagd naar mogelijkheden om een lijk te laten verdwijnen, heeft gezocht op internet naar woorden als ‘dood’ en ‘kogel door het hoofd’ en voorts het contact met het slachtoffer — in ieder geval kort voor diens verdwijning — heeft gelegd.’
(onderstrepingen MB)
Tevoren een vuurwapen verkregen
3.
De aanvulling op het verkorte arrest, houdende gebezigde bewijsmiddelen, bevat evenwel geen bewijsmiddel waaruit — op begrijpelijke wijze — kan worden afgeleid dat verzoeker tevoren een vuurwapen heeft verkregen. Evenmin heeft het hof in de gewraakte overweging dan wel elders aangeduid aan welk wettig bewijsmiddel de genoemde omstandigheid zou zijn ontleend.
4.
Voor zover het hof de betreffende overweging zou hebben geschraagd met de gebezigde bewijsmiddelen, kan daaruit hoogstens worden afgeleid dat verzoeker op 29 mei 2009 over een vuurwapen kon beschikken (bewijsmiddel 11). Voorts kan uit bewijsmiddel 19 worden afgeleid dat het ladenblok waarin het vuurwapen is aangetroffen één tot anderhalve week voor 31 mei 2009 in de kelderbox van [betrokkene 3] is geplaatst.
5.
Nog daargelaten dat daaruit niet volgt dat het ladenblok reeds toen voornoemd vuurwapen bevatte, kan uit het voorgaande in ieder geval niet worden afgeleid dat verzoeker ‘tevoren’ — in de context van het arrest wil dat zeggen: vóór 29 april 2009 — een vuurwapen heeft verkregen.
Tevoren gevraagd naar mogelijkheid om een lijk te laten verdwijnen
6.
De aanvulling op het verkorte arrest, houdende gebezigde bewijsmiddelen, bevat evenmin enig bewijsmiddel waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verzoeker heeft gevraagd naar mogelijkheden om een lijk te laten verdwijnen. Ook heeft het hof in de gewraakte overweging noch elders aangeduid aan welk wettig bewijsmiddel de genoemde omstandigheid zou zijn ontleend.
Consequenties
7.
Aldus voldoet de nadere bewijsoverweging op één of meer punten niet aan de eisen die de wet — in het bijzonder artikel 359 lid 3 Sv — daaraan stelt, nu het hof immers omstandigheden redengevend heeft geacht welke niet als bewijsmiddel zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest, terwijl deze omstandigheden evenmin aan een in de gewraakte overweging aangeduid wettig bewijsmiddel zijn ontleend. Het arrest lijdt mitsdien krachtens het achtste lid van voornoemde bepaling aan nietigheid.
8.
Ten overvloede merkt verzoeker nog op dat voornoemde overwegingen kennelijk redengevend zijn geacht, terwijl niet kan worden gesteld dat deze van ondergeschikt belang zijn. Verzoeker heeft voorts zijn betrokkenheid steeds stellig ontkend en heeft derhalve belang bij cassatie van het bestreden arrest.
Middel V
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, aangezien het hof ter zake van feit 1 primair (05/900502-09) tot een bewezenverklaring van moord is gekomen, terwijl deze bewezenverklaring niet kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen en/of onvoldoende met redenen is omkleed en/of niet begrijpelijk is. In het bijzonder volgt niet uit de bewijsmiddelen
- (a.)
dat verzoeker opzettelijk dodelijk geweld jegens [slachtoffer] heeft uitgeoefend en
- (b.)
dat verzoeker daarbij met voorbedachten rade zou hebben gehandeld.
Toelichting
1.
In dit middel wordt uiteengezet waarom de bewijsconstructie ter zake van bovenstaand feit niet genoegzaam is. Vanzelfsprekend zijn de stellers dezes zich er terdege van bewust dat de weging van feiten en omstandigheden bij uitstek tot het domein van de rechter in feitelijke aanleg behoort. Hierna wordt toegelicht waarom de onderhavige bewijsconstructie evenwel niet zonder meer begrijpelijk is.
2.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging voor het onderhavige feit vrijspraak bepleit. Daarbij heeft de verdediging onder meer benadrukt dat cliënt van meet af aan stellig heeft ontkend dat hij [slachtoffer] heeft vermoord, waarbij een undercoveragent constateerde dat de ontkenning ‘heel stellig’ was en ‘oprecht’ overkwam (pleitnota, p. 8).
Voorts is bij pleidooi aangevoerd dat geen direct bewijs voorhanden is dat verzoeker [slachtoffer] om het leven zou hebben gebracht. Daartoe werd onder meer benadrukt dat op de (al dan niet op het eerste gezicht verdachte) voorwerpen geen indicatie van bloed is aangetroffen, dat niet kan worden vastgesteld dat het vuurwapen is gebruikt en dat daarop bovendien geen dna van verzoeker is aangetroffen (maar wel van een andere — onbekende — man, p. 9). Het oordeel van de rechtbank citerend, heeft de verdediging betoogd dat cruciale vragen op basis van het voorliggende dossier niet kunnen worden beantwoord (p. 9–10 en 18), terwijl de belastende feiten en omstandigheden eveneens kunnen worden verklaard vanuit een scenario waarin verzoeker [slachtoffer] niet om het leven heeft gebracht (p. 10). Aldus concludeerde de verdediging dat de beschikbare onderzoeksbevindingen niet voldoende redengevend kunnen zijn voor een bewezenverklaring (pleitnota, p. 11 en 18).
3.
Niettemin is het hof tot een bewezenverklaring gekomen.
4.
Verzoeker merkt op dat directe bewijsvoering in de onderhavige zaak ten enenmale ontbreekt. Zonder eisen aan de bewijsvoering te willen stellen die het recht niet kent, mag worden vooropgesteld dat een bewijsconstructie bestaande uit indirect bewijs minder solide is dan een bewezenverklaring welke (mede) is gegrond op direct bewijs.
5.
Het hof is — nu [slachtoffer] immers tot op heden spoorloos is — door middel van een bewijsredenering tot het oordeel gekomen dat [slachtoffer] is overleden en dat dit door geweld moet zijn geschied (arrest, p. 8–12). Daarbij heeft het hof alternatieven voor gewelddadig handelen door een ander dan [slachtoffer] ‘weggestreept’ door deze niet aannemelijk te achten. Dit oordeel is niet conform hetgeen de verdediging heeft bepleit, maar kan mogelijk de begrijpelijkheidstoets doorstaan.
Ad a. — dodelijk geweld jegens [slachtoffer], opzettelijk gepleegd door verzoeker
6.
Dat is naar het oordeel van verzoeker anders bij het — op het voorgaande voortbordurende — oordeel dat het verzoeker moet zijn geweest die dodelijk geweld op [slachtoffer] heeft uitgeoefend. Het hof heeft blijkens de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen met name acht geslagen op het computergebruik van verdachte, het aantreffen van het ladeblok met daarin belastende voorwerpen, de vaststelling dat verzoeker heeft kunnen beschikken over de auto alsmede fotografiebenodigdheden van [slachtoffer], en het oordeel dat verzoeker zou hebben getracht een dwaalspoor te creëren.
7.
Verzoeker meent dat het gebezigde bewijs niet toereikend is, nu er onvoldoende uit kan blijken wat nu precies de rol van verzoeker is geweest.
8.
Het is veelzeggend dat het hof op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de processtukken niet in staat is geweest vast te stellen hoe [slachtoffer] om het leven moet zijn gekomen. 's Hofs vaststelling dat [slachtoffer] dood is, berust — zoals gezegd — reeds op een redenering (het wegstrepen van andere mogelijkheden met als conclusie dat het niet anders kan dan dat [slachtoffer] overleden is). De wijze waarop dat moet zijn geschied, is blijkens de bewezenverklaring en nadere bewijsoverwegingen in het midden gelaten. Uit de bewijsmiddelen kan bovendien niet worden afgeleid dat de betreffende dodingshandeling(en) opzettelijk is (c.q. zijn) gepleegd.
9.
Ten aanzien van het opzet klemt bovendien dat uit de bewijsmiddelen geen opzet ten tijde van de bewezenverklaarde dodingshandelingen kan worden afgeleid. De omstandigheden waaruit het hof het opzet kennelijk heeft afgeleid, liggen in tijd (ver) voorafgaand aan de periode waarin het delict blijkens de bewezenverklaring heeft plaatsgevonden. Zo heeft het hof — onder meer — geen rekening kunnen houden met de uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het bewezenverklaarde.
10.
Het hof heeft de betrokkenheid van verzoeker afgeleid uit verschillende belastende omstandigheden. De betreffende omstandigheden rechtvaardigen echter niet de overtuiging dat [slachtoffer] moet zijn overleden ten gevolge van dodelijk geweld gepleegd door verzoeker. Dit klemt temeer nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de belastende omstandigheden evenzeer passen in een scenario waarin verzoeker wel op enigerlei wijze is komen te beschikken over goederen van [slachtoffer] en/of op de hoogte is geweest van het lot van [slachtoffer], doch waarin verzoeker zelf geen dodelijk geweld heeft gepleegd.
11.
Derhalve is 's hofs oordeel dat verzoeker [slachtoffer] opzettelijk met geweld om het leven heeft gebracht niet zonder meer begrijpelijk.
Ad b. — voorbedachte raad
12.
Voorts bestrijdt verzoeker 's hofs oordeel dat sprake zou zijn geweest van voorbedachte raad. Het hof legt in het bestreden arrest weliswaar de juiste maatstaf aan, doch komt tot het oordeel dat sprake is van voorbedachte raad op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
13.
Het eindarrest bevat de volgende bewijsoverweging (arrest, p. 22):
‘Voor dat laatste [voorbedachte raad, MB] is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewijs aanwezig. Van belang is onder meer dat verdachte tevoren een vuurwapen heeft verkregen en zich kennelijk op de werking daarvan heeft georiënteerd, tevoren heeft gevraagd naar mogelijkheden om een lijk te laten verdwijnen, heeft gezocht op internet naar woorden als ‘dood’ en‘kogel door het hoofd’en voorts het contact met het slachtoffer — in ieder geval kort voor diens verdwijning — heeft gelegd. Bij de waardering van de evengenoemde feiten speelt tevens een rol dat verdachte zich het bezit van de auto van het slachtoffer heeft verschaft en na diens verdwijning op slinkse wijze heeft getracht een vervangend kentekenbewijs voor deze auto te verkrijgen, waarmee een tevoren bestaand financieel motief voor verdachtes handelen aannemelijk is geworden.’
14.
Aldus onderscheidt het hof vier factoren en wordt ten behoeve van de waardering daarvan een vijfde factor genoemd. Ieder afzonderlijk noch tezamen in onderlinge samenhang beschouwd kunnen deze feiten en omstandigheden de conclusie dat sprake is geweest van voorbedachte raad dragen. Daartoe strekt het volgende.
15.
Ten eerste is reeds in middel IV geklaagd over het feit dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker tevoren een vuurwapen heeft verkregen. Die omstandigheid maakt 's hofs oordeel reeds onbegrijpelijk. Echter, tevens indien hieraan wordt voorbijgezien, meent verzoeker dat ‘over een vuurwapen beschikken en zich op de werking daarvan oriënteren’ als zodanig niet wijst op het bestaan van voorbedachte raad op moord.
16.
Ten tweede weegt het hof mee dat verzoeker tevoren heeft gevraagd naar de mogelijkheden om een lijk te laten verdwijnen. Ook ten aanzien van deze omstandigheid is reeds in middel IV geklaagd over het feit dat dit niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Echter, ook indien het hof dit met juistheid uit een getuigenverklaring zou hebben afgeleid, kan hieruit slechts voorbedachte raad worden afgeleid in combinatie met feiten en omstandigheden die wijzen op het voornemen om [slachtoffer] om het leven te brengen. In al zijn algemeenheid duidt een eventuele fascinatie voor lijkbezorging niet op het voornemen om iemand van het leven te beroven.
17.
Ten derde wordt in de bewijsoverweging het internetgebruik van verzoeker aangehaald.
Ook hier geldt dat het zoeken op termen als ‘dood’ en ‘kogel door het hoofd’ zeer ver verwijderd is van eventuele voorbedachte raad op het doden van [slachtoffer]. Daarbij is tevens van belang dat de doodsoorzaak onbekend is, reden waarom het hof heeft geoordeeld dat de dood ook op andere wijze dan een kogel door het hoofd zijn bewerkstelligd. Het hof heeft geen keuze kunnen maken uit de mogelijk doodsoorzaken. Mede daarom is het zoeken op internet met bovenvermelde termen, in het licht van de bewezenverklaring, niet zonder meer redengevend te achten.
18.
Ten vierde overweegt het hof dat verzoeker kort voor de verdwijning van [slachtoffer] contact heeft gelegd met [slachtoffer]. Verzoeker vermag niet in te zien hoe die omstandigheid redengevend zou kunnen zijn voor voorbedachte raad op de dood van [slachtoffer].
19.
Ten slotte overweegt het hof dat verzoeker zich het bezit van de auto van [slachtoffer] heeft verschaft — waarbij het hof overigens in het midden heeft gelaten of dat voorafgaand of na de dood van [slachtoffer] was — en na diens verdwijning heeft getracht een vervangend kentekenbewijs te verkrijgen. Het hof gebruikt die omstandigheid bij de waardering van de vier hiervoor genoemde omstandigheden en meent dat uit deze laatste omstandigheid een tevoren bestaand financieel motief aannemelijk is geworden. Verzoeker acht deze redenering niet begrijpelijk. Uit deze laatste omstandigheid kan immers niet worden afgeleid of verzoeker voorafgaand aan het ten laste gelegde reeds een ‘financieel motief’ had. Belangrijker nog is dat daaruit evenmin volgt dat verzoeker voornemens was iemand op basis van dat motief om het leven te brengen.
20.
Uit het voorgaande blijkt onvoldoende van voorbedachte raad ten aanzien van het om het leven brengen van uitgerekend [slachtoffer]. Het enige dat betrekking heeft op [slachtoffer] is het feit dat verzoeker ‘kort voor diens verdwijning’ contact heeft ‘gelegd’ met [slachtoffer]. In het licht van de overige hiervoor besproken aanwijzingen — welke zeer algemeen van aard zijn — heeft hof op niet begrijpelijke wijze geoordeeld dat sprake is van voorbedachte raad, althans dit oordeel niet voldoende gemotiveerd.
Consequenties
21.
Alles overziend constateert verzoeker dat de twijfel in onderhavige zaak is uitgelegd in het nadeel van verzoeker, waarbij aan het beginsel in dubio pro reo geen recht is gedaan.
Verzoeker meent dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat hij opzettelijk dodelijk geweld heeft uitgeoefend jegens [slachtoffer] en dat verzoeker daarbij met voorbedachten rade zou hebben gehandeld. Mitsdien kan de bewezenverklaring niet worden afgeleid uit de bewijsmiddelen en/of is deze onvoldoende met redenen omkleed en/of is deze niet begrijpelijk.
Middel VI
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering alsmede artikel 6 lid 2 van het EVRM geschonden, aangezien het hof het gebruik van het zwijgrecht door verzoeker mede redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring ter zake van feit 1 primair (05/900502-09), terwijl uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat die redengevendheid enkel aan het zwijgen van een verdachte mag worden ontleend indien direct bewijsmateriaal roept om een verklaring van de zijde van verdachte. Nu voornoemde bewezenverklaring uitsluitend dan wel in overwegende mate steunt op indirect bewijs, geeft de bewezenverklaring blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is deze niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Blijkens nadere bewijsoverwegingen in het bestreden arrest heeft het hof voor de bewezenverklaring van moord mede redengevend geacht dat verzoeker zich met betrekking tot hem voorgehouden belastende feiten en omstandigheden consequent heeft beroepen op zijn zwijgrecht. Het hof overweegt onder meer (arrest, p. 21):
‘Zoals de rechtbank reeds heeft geconstateerd, heeft de politie verdachte 22 keer verhoord.
Daarbij heeft hij zich, ook als hij werd geconfronteerd met belastend bewijsmateriaal, telkens beroepen op zijn zwijgrecht. (…)
Ter terechtzitting van de rechtbank op 26 januari 2011 heeft verdachte zich met betrekking tot de hem voorgehouden belastende feiten en omstandigheden consequent beroepen op zijn zwijgrecht, met uitzondering van het noemen van zijn ‘brede interesse’ als verklaring voor zijn zoeken op internet. Ook ter terechtzitting van het hof op 13 april 2012 heeft verdachte zich met betrekking tot de hem voorgehouden belastende feiten en omstandigheden zo goed als consequent beroepen op zijn zwijgrecht. Naar meermalen daarnaar te zijn gevraagd, heeft hij gezegd dat hij onschuldig is, maar die stelling heeft hij ondanks een hele reeks voor hem belastende feiten en omstandigheden op geen enkele wijze toegelicht.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden wijzen op rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij de verdwijning en de dood van [slachtoffer].
Deze feiten en omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd dienen volgens het hof als redengevend te worden beschouwd voor de conclusie dat verdachte, op de wijze zoals hierna bewezen is verklaard, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. (…) Tenslotte is voor het hof van belang dat de verdachte, hoewel hem daarnaar een groot aantal malen, waaronder, als laatste, bij het onderzoek ter terechtzitting van het hof, dringend is gevraagd, op geen enkele wijze een aannemelijke uitleg over de voornoemde feiten en omstandigheden heeft verschaft. Enige andere denkbare gang van zaken, dan door het hof bewezen wordt geacht, is door dit stilzwijgen van de verdachte dus evenmin aannemelijk geworden.’
2.
Terzijde merkt verzoeker op, voor zover twijfel zou bestaan over de interpretatie van deze passages, dat reeds in het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 13 april 2012 een aanwijzing te vinden is dat het hof heeft beoogd de Murray-jurisprudentie toe te passen (p. 4):
‘De oudste raadsheer merkt op dat volgens geldende jurisprudentie een situatie als deze met zoveel bezwarende gegevens schreeuwt om een uitleg.’
3.
De raadsman van verzoeker heeft in diezelfde zitting voorts aangevoerd (p. 10):
‘Het Murrray-arrest spreekt over ‘direct evidence’. Het gaat om een zaak, niet om een omstandigheid. Als er een zaak (een prima facie case) ligt, dan moet een alternatieve toedracht worden weerlegd door de bewijsmiddelen. Ik koppel hier de opmerkingen van de voorzitter en de oudste raadsheer aan vast. Die opmerkingen kunt u volgens mij alleen maken indien er een ronde zaak is. Die is er nog niet. De opmerkingen passen niet bij losse feiten en omstandigheden.’
4.
Verzoeker stelt voorop dat het zwijgen van een verdachte uitsluitend in een nadere bewijsoverweging mag worden betrokken indien is voldaan aan de vereisten zoals verwoord in de rechtspraak van het EHRM d.d. 8 februari 1996, LJN AC0232, NJ 1996, 725 (John Murray v. the United Kingdom):
‘The national court cannot conclude that the accused is guilty merely because he chooses to remain silent. It is only if the evidence against the accused ‘calls’ for an explanation which the accused ought to be in a position to give that a failure to give any explanation ‘may as a matter of common sense allow the drawing of an inference that there is no explanation and that the accused is guilty.’
5.
Het EHRM heeft in meerdere arresten3. geoordeeld dat derhalve sprake dient te zijn van een ‘prima facie case’, oftewel (zoals weergegeven in het arrest Murray):
‘a case consisting of direct evidence which, if believed and combined with legitimate inferences based upon it, could lead a properly directed jury to be satisfied beyond reasonable doubt that each of the essential elements of the offence is proved.’
6.
Ook advocaat-generaal Jörg meent blijkens zijn conclusie voor het arrest van uw Raad d.d. 16 maart 2010 (LJN BL0762) dat het EHRM een prima facie case eist (punt 12):
‘Wat het EHRM wel eist is dat het om een ‘prima facie’ case tegen de verdachte gaat. Wat dat is legt het hof vervolgens uit, en heb ik hierboven, in 7, geciteerd.’
Ook leest advocaat-generaal Jörg de jurisprudentie kennelijk aldus dat sprake dient te zijn van rechtstreeks bewijs alvorens een verklaring van een verdachte mag worden gevergd (ook al meent Jörg dat de omstandigheid welke vragen oproept op diens beurt weer mag zijn afgeleid uit dat directe bewijs — punt 13):
‘Ook anders dan het middel suggereert (wellicht in navolging van het Amsterdamse hof dat mijns inziens Murray in de Nomad-zaak(2) iets te streng uitlegt) is het niet uitsluitend rechtstreeks bewijs dat zodanig overtuigend moet zijn dat van een verdachte gevergd mag worden over een bepaalde omstandigheid een verklaring te geven, bij gebreke waaraan — uit de weigering derhalve — conclusies mogen worden getrokken, maar mogen ook gevolgtrekkingen die gerechtvaardigd uit dit rechtstreekse bewijs voortvloeien een rol spelen bij de afweging of van een ‘prima facie’ case sprake is.’
7.
Aldus vloeit uit artikel 6 lid 2 EVRM voort dat het zwijgen van een verdachte uitsluitend in een nadere bewijsoverweging mag worden betrokken indien sprake is van een ‘prima facie case’, welke bestaat uit rechtstreeks bewijs (aldus ook advocaat-generaal Hofstee in zijn conclusie voor het arrest van uw Raad d.d. 5 juni 2012, LJN BW7372, NJ 2012, 369, punt 9).
8.
Voor zover uit 's hofs bewezenverklaring en de nadere bewijsoverwegingen moet worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak sprake is van (voldoende) direct bewijs als bedoeld in voornoemde Straatsburgse jurisprudentie, meent verzoeker dat dit oordeel niet (zonder meer) begrijpelijk is en/of dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Voor zover het hof evenwel niet heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat er sprake is van voldoende direct bewijs als hiervoor uiteengezet, getuigt 's hofs bewezenverklaring, gelet op de nadere bewijsoverwegingen, van een onjuiste rechtsopvatting. Het bestreden arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel VII
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder is artikel 6 lid 1 van het EVRM geschonden doordat het hof heeft verzuimd de stukken van het geding binnen een redelijke termijn in te zenden, aangezien de akte cassatie is opgemaakt op 9 mei 2012 en de processtukken bij uw Raad zijn ingekomen op 1 februari 2013, zodat de inzendingstermijn langer is geweest dan de redelijke termijn van acht maanden.
Conclusie
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw edelhoogachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een aangrenzend hof dan wel terug te wijzen naar het gerechtshof te Arnhem.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M. Berndsen en mr. R.D.A. van Boom, beiden advocaat te Utrecht, die verklaren daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
advocaat — gemechtigde
R.D.A. VAN Boom
advocaat gemachtigde
M. Bendsen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑05‑2012
Zie onder meer M.J. Borgers, ‘De toekomst van artikel 359a Sv’, DD 2012, 25, alsmede T. Spronken, ‘Wat blijft er nog over van de Exclusionary Rule?’, NbSr 2013, 107
HR 24 juni 2003, LJN AF7985, NJ 2004, 165 m.nt. J.M. Reijntjes.
EHRM 20 maart 2001, appl.no. 33501/96 (Telfner v. Austria); EHRM 18 maart 2010, appl.no. 13201/05 (Krumpholz v. Austria).