CRvB, 07-08-2018, nr. 17/1689 PW
ECLI:NL:CRVB:2018:2461
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-08-2018
- Zaaknummer
17/1689 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:2461, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑08‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Herzien van de bijstand in verband met alsnog toepassen van de kostendelersnorm vanwege inwoning van de dochter. De dochter had ook bijstand maar appellant heeft ten aanzien van de door hem ontvangen bijstand niet gemeld. Appellant had van de inwoning zelf melding moeten maken. De regeling met betrekking tot uitzondering van de inlichtingenplicht is nog niet van toepassing. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering, inclusief brutering, af te zien.
17. 1689 PW
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 januari 2017, 16/4823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Als tolk is verschenen J.A. Kleymans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 24 januari 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is woonachtig op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 3 augustus 2015 heeft de meerderjarige dochter van appellant, [naam dochter appellant], zich bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Volgens de basisregistratie personen (BRP) staat zij sinds 24 juni 2015 ingeschreven op het uitkeringsadres. Met ingang van 3 augustus 2015 heeft het college haar, met toepassing van de kostendelersnorm, bijstand ingevolge de PW toegekend.
1.3.
Bij besluit van 27 augustus 2015 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 24 juni 2015 tot en met 31 augustus 2015 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 583,43 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de dochter van appellant met ingang van 24 juni 2015 op het uitkeringsadres is komen wonen. Als gevolg hiervan heeft het college ten onrechte de kostendelersnorm niet toegepast op appellant, waardoor hij in voornoemde periode te veel bijstand heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 4 januari 2016 (besluit 2) heeft het college het teruggevorderde bedrag gebruteerd en verhoogd met € 335,36 tot een totaalbedrag van € 918,79.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet heeft gemeld dat zijn woonsituatie door de inwoning van zijn dochter op het uitkeringsadres is gewijzigd. Het college is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Tevens bestaat aanleiding de vordering te bruteren omdat de vordering door toedoen van appellant is ontstaan en de vordering niet is terugbetaald in het kalenderjaar waarin de vordering is ontstaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 24 juni 2015 tot en met 31 augustus 2015.
4.2.
Niet in geschil is dat de meerderjarige dochter van appellant in de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat om die reden de kostendelersnorm op appellant van toepassing was. In geschil is of appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de inwoning van zijn dochter op het uitkeringsadres geen melding te doen bij het college.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij de gemeente op verschillende momenten tijdig van informatie heeft voorzien. Voorts kan uit artikel 17, eerste lid, tweede zin, van de PW worden afgeleid dat de verplichting tot het verstrekken van informatie vervalt, wanneer deze informatie reeds in de administratieve systemen van de gemeente bekend is. Het college had moeten handelen in de geest van de toen nog niet in werking getreden Regeling uitzondering inlichtingenplicht (Stcrt. 2017, 17689). Nu zijn dochter zich op 24 juni 2015 heeft laten inschrijven in de BRP op het uitkeringsadres, kon het college op de hoogte zijn van het feit dat zij vanaf dat moment inwonend was op het uitkeringsadres.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de inwoning van zijn dochter op het uitkeringsadres geen melding te doen bij college. Appellant heeft niet met objectieve, verifieerbare gegevens onderbouwd dat hij het college tijdig op de hoogte heeft gesteld van de gewijzigde woonsituatie. De op 21 juni 2015 door appellant ondertekende verklaring van inwoning ziet alleen op de afwezigheid van bezwaar bij appellant om zijn dochter te laten inschrijven op het uitkeringsadres, maar zegt niets over de feitelijke inwoning van de dochter op dit adres. Het enkele feit dat zijn dochter zich op 24 juni 2015 in de BRP heeft ingeschreven op het uitkeringsadres, maakt niet dat appellant daarmee is ontslagen van zijn verplichting om de gewijzigde woonsituatie aan het college te melden. De onder 4.3 genoemde Regeling was ten tijde van de onderhavige besluitvorming nog niet in werking getreden, zodat appellant op de toepassing daarvan reeds om die reden geen beroep kan doen en dus ook niet op wat hij ‘de geest van de Regeling’ noemt. Dat betekent dat de op grond van artikel 17 van de PW op appellant rustende inlichtingenverplichting onverkort voor hem geldt.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het hem, gelet op zijn chronische ziekte en zijn ernstige psychosociale problemen, niet verweten kan worden dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij verwezen naar een door verpleegkundig specialist N.Y. Bassant opgestelde verklaring van
11 mei 2015, waaruit blijkt dat hij continu zorg en ondersteuning van zijn dochter nodig heeft, onder andere op het gebied van de administratie en het contact met hulpverlenende instanties.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij, wat de herziening betreft, verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals in 4.4 is vastgesteld, het geval.
4.7.
Nu appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden de bijstand over de periode van 24 juni 2015 tot en met 31 augustus 2015 te herzien.
Terugvordering
4.8.
Appellant heeft in het kader van de terugvordering aangevoerd dat in zijn psychosociale problematiek dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien. Verder heeft hij aangevoerd dat hij schulden heeft.
4.9.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Met de door hem onder 4.5 genoemde verklaring van de verpleegkundig specialist heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering ernstige gevolgen zal hebben voor zijn psychische gesteldheid. In de door appellant gestelde schuldenproblematiek liggen evenmin dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin besloten op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering. Appellant heeft niet onderbouwd dat de slechte financiële omstandigheden het gevolg zijn van de terugvordering. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich overigens in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Brutering
4.10.
Ingevolge artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, worden teruggevorderd voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
4.11.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
4.12.
Nu appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en de terugvordering om die reden niet buiten toedoen van appellant is ontstaan, was het college bevoegd tot bruto terugvordering. Appellant heeft gewezen op de door hem reeds in het kader van de terugvordering aangevoerde psychosociale- en financiële omstandigheden. Deze in dat kader onder 4.9 al beoordeelde omstandigheden maken ook niet dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot brutering gebruik heeft kunnen maken.
4.13.
Uit. 4.3 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en Y.J. Klik en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F. Demiroğlu