Rb. Den Haag, 23-04-2018, nr. AWB 18/1133
ECLI:NL:RBDHA:2018:4780
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
23-04-2018
- Zaaknummer
AWB 18/1133
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:4780, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 23‑04‑2018; (Voorlopige voorziening)
Uitspraak 23‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag van moeder tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘tijdelijke humanitaire gronden’ aan haar kinderen. Verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar afgewezen. Tegenwerping mvv-vereiste. Hardheidsclausule. Geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om met vrijstelling van het mvv-vereiste verblijf toe te staan. Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming en de kinderbeschermingsmaatregelen staan aan de terugkeer van de kinderen naar Armenië, waar moeder verblijft, niet in de weg. De doelen van de Raad om de zorgen ten aanzien van de kinderen af te wenden en wat moeder met hulp van netwerk en/of instanties moet doen om dit te bereiken, kunnen worden behaald. Daarmee is er vooruitzicht dat de kinderen bij moeder kunnen opgroeien. Artikel 8 EVRM (privéleven). De keuze om in Nederland zonder verblijfsrecht te verblijven is de keuze van moeder geweest. Zij kon/had moeten weten dat het verblijfsrecht van de kinderen onzeker was. Omdat door de keuze van de moeder het privéleven van de kinderen zich tijdens illegaal verblijf heeft ontwikkeld, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden dat artikel 8 EVRM verplicht tot het laten voortzetten van hun privéleven. In dit geval geen bijzondere omstandigheden. Deugdelijke motivering dat uitzetting van de kinderen niet in strijd is met deze verdragsbepaling en waarom zij niet van het mvv-vereiste worden vrijgesteld. Buiten schuld beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Geen geslaagd beroep hierop. Niet is voldaan is aan de voorwaarde dat er geen adequate opvang in Armenië is (moeder verblijft daar) en vertrek niet kan plaatsvinden (doelen van de Raad kunnen worden bereikt en toezegging medewerking aan terugkomst kinderen door Armeense autoriteiten). De voorzieningenrechter concludeert dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1133
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 april 2018 in de zaak tussen
[verzoekster] , (hierna te noemen: verzoekster), namens haar minderjarige kinderen [minderjarige 1] , geboren op [2006] , en [minderjarige 2] , geboren op [2005] , (hierna te noemen: verzoekers) van Armeense nationaliteit,
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster ten behoeve van verzoekers van 1 december 2017 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verzoekster heeft een verzoek gedaan om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen. De voorzieningenrechter ziet, mede op basis van de door verzoekster verstrekte gegevens, aanleiding om dit verzoek te honoreren.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet beschikken over een paspoort. Verder heeft verweerder hen geen verblijfsvergunning toegekend op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen, die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, is geen vergunning verleend.
3. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekers niet beschikken over een mvv.
4. Verzoekster stelt dat het mvv-vereiste ten onrechte wordt tegengeworpen. Zij wijst op de beschikking van de kinderrechter van 30 november 2017, waarbij verzoekers onder toezicht zijn gesteld van stichting Nidos (Nidos) voor de duur van zes maanden. De Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) heeft in het rapport van 31 oktober 2017 (rapport) een aantal voorwaarden gesteld dat moet zijn gerealiseerd, voordat verzoekster de verzorging weer op zich kan nemen en verzoekers naar Armenië kunnen worden overgebracht. Dit volgt volgens verzoekster uit de op pagina 18 van het rapport weergegeven zinssnede: ‘De RvdK zou het zeer schadelijk en zorgelijk vinden wanneer verzoekers terug worden geleid naar Armenië en daar in een pleeggezin of tehuis worden geplaatst, zonder het perspectief dat zij bij hun moeder kunnen opgroeien.’ Omdat deze voorwaarden nu nog niet zijn gerealiseerd, moeten verzoekers worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Voorts is de zinssnede van verweerder in het bestreden besluit dat uit informatie van DT&V blijkt dat de Armeense autoriteiten hebben toegezegd te voorzien in adequate opvang van verzoekers, niet onderbouwd. Tegenwerping van het mvv-vereiste levert strijd op met artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Het enkele feit dat Armenië is aangesloten bij het Haags Kinderbeschermings-verdrag (HKBV) betekent niet dat verzoekers, zonder dat aan de voorwaarden van het advies van de RvdK is voldaan, kunnen terugkeren naar Armenië. Ter zitting is nog door verzoekster naar voren gebracht dat de terugkeer van verzoekers in strijd met het HKBV niet wordt geregeld door de bevoegde centrale autoriteiten.
5. De beroepsgrond dat het mvv-vereiste ten onrechte aan verzoekers wordt tegengeworpen, spitst zich toe op de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij verzoekers niet krachtens artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) vrijstelt van het mvv-vereiste. Ingevolge dat derde lid kan verweerder het vereiste buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekers sinds de uitzetting van verzoekster naar Armenië op 14 augustus 2017, zonder ouder zijn in Nederland. Zij zijn diezelfde dag nog onder voorlopige voogdij gesteld van Nidos. Bij beschikking van 30 november 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland (kinderrechter) de voorlopige voogdij met ingang van die datum ingetrokken en is het gezag weer bij verzoekster gelegd. Besloten is om verzoekers met ingang van 30 november 2017 tot 30 mei 2018 onder toezicht te stellen van Nidos. Tevens heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van verzoekers in een neutraal pleeggezin en vervolgens in een netwerkpleeggezin.
7. Verweerder heeft zich wat deze omstandigheden betreft op het standpunt gesteld dat die weliswaar bijzonder zijn, maar dat geen sprake is van omstandigheden die ertoe leiden dat verblijf dient te worden toegestaan met vrijstelling van het mvv-vereiste.
8. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de RvdK in het rapport heeft geadviseerd dat het, gezien de sterke band die verzoekers met verzoekster ervaren, het zeker in hun belang is dat zij zo snel mogelijk met haar worden herenigd. De RvdK zou het zeer schadelijk en zorgelijk vinden wanneer verzoekers worden teruggeleid naar Armenië en daar in een pleeggezin of tehuis worden geplaatst, zonder het perspectief dat zij bij verzoekster kunnen opgroeien. De RvdK heeft een aantal doelen geformuleerd dat moet worden behaald om de zorgen ten aanzien van verzoekers af te wenden en wat verzoekster met hulp van netwerk en/of instanties moet doen om dit te bereiken.
9. Over de door de RvdK gestelde doelen dat er duidelijkheid is over waar verzoekers opgroeien en dat zij herenigd zijn met verzoekster, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) heeft zich bij brief van 16 november 2017 gewend tot de Armeense ambassadeur in Nederland met het verzoek om hulp bij de hereniging van verzoekers bij verzoekster in Armenië. Op 18 januari 2018 heeft in dit kader een gesprek plaatsgevonden op de ambassade. Onder meer is aan de orde gekomen dat verzoekers na terugkeer in Armenië kunnen worden opgevangen door een Amerikaanse NGO, genaamd Fund for Armenian Relief (FAR). Daar is geschoold personeel aanwezig dat direct kan inspelen op de speciale behoeftes van verzoekers in verband met hun terugkeer naar Armenië na een lang verblijf elders. Specifieke aandachtspunten zullen daarbij zijn: psychologische ontwikkeling, mogelijke transculturele problemen en scholing op het gebied van taal. De opvang op korte termijn zal nadrukkelijk in het teken staan van hereniging met verzoekster, het primaire doel. Alleen in het uiterste geval dat hereniging met verzoekster niet mogelijk is, zal plaatsing bij een pleeggezin worden overwogen. Voorts volgt uit de brief van de Armeense ambassadeur van 12 februari 2018 dat de Armeense autoriteiten alle medewerking en ondersteuning zullen verlenen aan de hereniging van verzoekers bij verzoekster. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat deze doelen kunnen worden gerealiseerd.
10. Over het door de RvdK gestelde doel dat verzoekers een moeder hebben die emotioneel beschikbaar is en die hen voldoende veiligheid kan bieden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de door verweerder bij het verweerschrift overgelegde verklaring van het Ministerie van Gezondheidszorg in Armenië volgt dat behandelingen voor psychische problemen van burgers worden betaald door de staat en dus kosteloos zijn en dat die behandelingen voor onbeperkte tijd zijn. Het is aan verzoekster om de psychische hulp in te roepen, al dan niet met de hulp van de post-arrival assistence (PAA). De PAA bestaat uit het assisteren op het gebied van scholing, huisvesting, vinden van werk of andere zaken. De assistentie hangt af van de wensen van de terugkeerder. Dat verzoekster tot op heden er niet in is geslaagd een, naar haar mening, geschikte psycholoog te vinden, betekent niet dat er geen geschikte psychische hulp ter plaatse aanwezig is. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat, gelet op de goede zorg die verzoekster tot haar vertrek in Nederland aan verzoekers heeft geboden, redelijkerwijs te verwachten valt dat verzoekster die zorg in Armenië opnieuw kan bieden en zij verzoekers dus voldoende veiligheid kan bieden. Daarbij heeft verweerder mogen wijzen op de passage in het rapport van de RvdK, waarin de RvdK verwacht dat verzoekster binnen een voor verzoekers aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van verzoekers zelf kan dragen, nu zij in het verleden heeft laten zien dat zij gedurende haar verblijf in Nederland in staat was goed voor verzoekers te zorgen. Het rapport van de RvdK vermeldt ook dat de indruk van Nidos over verzoekster is dat zij een zorgzame en liefhebbende moeder is voor haar kinderen en dat zij een beschermend en gestructureerd leven aan haar kinderen kan bieden. Verzoekster zal alles in het werk stellen om haar kinderen een goede toekomst te bieden, aldus Nidos.
11. Over het door de RvdK gestelde doel dat verzoekers zich in een opvoedomgeving bevinden waarbij zij in staat zijn een bestaan op te bouwen, waarbij gedacht kan worden aan adequate huisvesting, school en gezondheidszorg, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat verzoekster hiervoor een beroep kan doen op de PAA. Het ligt op haar weg om zich te wenden tot dit terugkeerbureau en haar wensen voor assistentie, waar nodig, kenbaar te maken. Overigens heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat de DT&V, indien verzoekster meent dat de PAA onvoldoende voldoet aan haar behoefte aan assistentie, dit graag verneemt en beziet hoe DT&V kan assisteren. Wat de plek van opgroeien betreft en de gezondheidszorg voor verzoekers en verzoekster, wijst de voorzieningenrechter op hetgeen hiervoor is overwogen onder rechtsoverwegingen 9 en 10.
12. De conclusie uit het voorgaande is dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de door de RvdK gestelde doelen om zorgen over verzoekers en verzoekster af te wenden, kunnen worden behaald. Daarmee heeft verweerder zich tevens op het standpunt mogen stellen dat er thans perspectief is dat verzoekers bij verzoekster kunnen opgroeien.
13. Verder staat vast dat de RvdK en de kinderrechter zich niet hebben uitgelaten of de hereniging in Armenië of Nederland moet plaatsvinden. Ter zitting bij de kinderrechter heeft de RvdK toegelicht dat hij niet gaat over de plek van hereniging, maar alleen kijkt naar wat de kinderen nodig hebben. De RvdK adviseert dat het in het belang van verzoekers is dat zij zo snel mogelijk herenigd worden met verzoekster en acht het wenselijk dat dit binnen drie maanden tijdens een ondertoezichtstelling gebeurt. De volgende, laatste drie maanden van de ondertoezichtstelling zijn bedoeld voor nazorg om te monitoren hoe het gaat en zo nodig af te stemmen met hulpverleningsinstanties in Armenië, aldus de RvdK. De kinderrechter heeft vervolgens bij beschikking van 30 november 2017 verzoekers die zes maanden onder toezicht van Nidos gesteld en voor diezelfde periode een machtiging tot uithuisplaatsing van verzoekers verleend. Bij de uithuisplaatsing heeft de kinderrechter de inschatting van Nidos gevolgd dat een hereniging met verzoekster, ongeacht waar deze hereniging zal plaatsvinden, zeer waarschijnlijk niet binnen drie maanden tot stand zal komen. Verder heeft de kinderrechter de voorlopige voogdij ingetrokken en is het gezag over verzoekers weer bij verzoekster gelegd.
14. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het rapport van de RvdK en de thans geldende kinderbeschermingsmaatregelen niet aan de terugkeer van verzoekers naar Armenië, waar verzoekster verblijft, in de weg staan. In dat rapport en in die maatregelen heeft verweerder geen grond heeft hoeven zien om het mvv-vereiste niet tegen te werpen.
15. Voor zover verzoekster heeft gesteld dat de terugkeer van verzoekers in strijd met het HKBV niet wordt geregeld door de juiste instanties, stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat er overleg is geweest tussen de centrale autoriteit internationale kinderaangelegenheden, DT&V en Nidos waarbij de centrale autoriteit internationale kinderaangelegenheden toestemming heeft gegeven aan DT&V om de hereniging van verzoekers met verzoekster in Armenië te regelen. De voorzieningenrechter overweegt dat, wat ook van die toestemming zij, artikel 33 van het HKBV vermeldt: “de Centrale Autoriteit of een andere bevoegde autoriteit”. Voor het oordeel dat aan één van beide zijden thans een onbevoegde autoriteit bij de terugkeer is betrokken, bestaat geen grond. Aan de zijde van Armenië is de Armeense ambassade in Den Haag betrokken, die de bereidheid tot medewerking en ondersteuning van de diverse Armeens autoriteiten heeft benadrukt en bevestigd. Gelet op wat verzoekster met deze beroepsgrond heeft aangevoerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het HKBV niet aan de terugkeer van verzoekers in de weg staat.
16. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om – met vrijstelling van het mvv-vereiste – verblijf toe te staan. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Verzoekster betoogt verder dat verweerder de belangenafweging wat het privéleven van verzoekers betreft in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in het nadeel van verzoekers heeft laten uitvallen en hen ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste. Zij stelt dat verzoekers op zeer jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen en ook geen herinnering meer hebben aan het leven buiten Nederland. Blijkens een eerder uitgebrachte orthopedagogische rapportage van de RUG zijn ze geworteld. Zij hebben geen banden met Armenië, kennen de cultuur niet, spreken de taal nauwelijks en kunnen de taal niet schrijven en hebben geen netwerk. Zij zullen wegens taalachterstand niet kunnen meedraaien in onderwijs op niveau dat zij nu hebben. Er is geen schakelklas en taallessen moeten zelf worden betaalt. De kansen om opleiding af te ronden en succes op arbeidsmarkt zal lager zijn. Dit was in het Butt-arrest een belangrijk onderdeel in belangenafweging. Ook hebben zij medische behandeling en ondersteuning nodig. Behandeling van verzoekster is ook noodzakelijk want anders heeft zij onvoldoende draagkracht om voor verzoekers te zorgen. Ook is er geen passende huisvestiging in Armenië. Verzoekster stelt dat in dit geval niet kan worden tegengeworpen dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid aanleiding zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling toe te rekenen in verband met het risico dat ouders de positie van kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te krijgen. Er dient hierbij immers sprake te zijn van een actief handelen. In dit geval heeft de asielprocedure lang gelopen, is er een aanvraag medisch gedaan en een aanvraag kinderpardon. Dat de procedures zijn afgewezen betekent nog niet dat sprake is van een moedwillig handelen van verzoekster. Bovendien is zij al uitgezet.
18. Uit de rechtspraak van het EHRM, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, en die van de ABRvS (uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven een "fair balance" moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Uit het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (www.echr.coe.int, zaak nr. 47017/09) kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Daarnaast kan uit het arrest Butt worden afgeleid dat indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
19. Niet in geschil is dat verzoekers niet op de voorgeschreven wijze Nederland in 2008 zijn binnengekomen en dat zij hier te lande sindsdien nooit rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning hebben gehad. Verweerder betoogt niet ten onrechte dat de keuze om in Nederland zonder verblijfsrecht te verblijven de keuze van verzoekster is geweest. Zij heeft vanaf de asielprocedure geen openheid van zaken gegeven over de daadwerkelijke identiteit en nationaliteit van haar en verzoekers en heeft meerdere keren na het eerste afwijzende besluit van 5 oktober 2009 de keuze gemaakt niet te vertrekken naar Armenië. Verweerder heeft haar mogen tegenwerpen dat zij kon – althans had moeten weten – dat het verblijfsrecht van verzoekers onzeker was. Verweerder betoogt dan ook terecht dat, omdat door de keuze van verzoekster het privéleven van verzoekers zich tijdens illegaal verblijf heeft ontwikkeld, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven van verzoekers.
20. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet ten onrechte de lange verblijfsduur van verzoekers in Nederland en de worteling die daarvan het gevolg is niet als bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld aangemerkt. Daarbij heeft verweerder er belang aan mogen hechten dat het inherent aan langdurig verblijf van kinderen is dat hier een schoolopleiding is genoten en dat er sociale en culturele banden zijn.
21. Dat verzoekers geen banden hebben met Armenië, heeft verweerder niet ten onrechte niet als een bijzondere omstandigheid aangenomen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat gelet op hun jeugdige leeftijd verzoekers niet zodanig gewend zijn aan de Nederlandse samenleving dat zij elders niet meer zouden kunnen aarden. Verweerder heeft er belang aan mogen hechten dat verzoekster in Armenië verblijft en verzoekers bij terugkeer met haar herenigd kunnen worden, terwijl de door de RvdK gestelde doelen voor het afwenden voor bestaande zorgen, zoals hiervoor geoordeeld, kunnen worden gehaald. Ook is van belang dat verzoekster het grootste deel van haar leven in Armenië heeft gewoond en zij verzoekers verder bekend kan maken met de Armeens taal en cultuur. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers, die zich bij terugkeer weliswaar zullen moeten aanpassen en wennen, met behulp van verzoekster en eventueel hulp van familie en de Armeense autoriteiten zich in Armenië kunnen handhaven en daar een bestaan kunnen opbouwen. Dat de leefomstandigheden in dat land minder gunstig zijn dan in Nederland heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen.
22. Gezien het voorgaande heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van verzoekers laten uitvallen. Verweerder heeft dan ook deugdelijk gemotiveerd dat uitzetting van verzoekers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en waarom hij hen niet krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb van het mvv-vereiste vrijstelt. In zoverre slaagt het beroep niet.
23. Verder stelt verzoekster dat verzoekers buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. Voldaan wordt aan het ter zake gevoerde beleid van verweerder.
24. Op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw kan de verblijfsvergunning worden verleend aan vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.Blijkens paragraaf B8/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 verleent de IND een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het specifieke buitenschuldbeleid aan een alleenstaande minderjarige vreemdeling als de vreemdeling voldoet aan alle volgende voorwaarden:
• de vreemdeling is alleenstaand;
• de vreemdeling is (nog) minderjarig;
• de vreemdeling is ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar;
• voor de vreemdeling is in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naartoe kan gaan geen adequate opvang of het vertrek kan buiten de schuld van de vreemdeling niet plaatsvinden en hij heeft zich actief ingezet om zijn vertrek te realiseren.
Onder adequate opvang wordt door verweerder verstaan: iedere opvang (ongeacht de vorm) waarvan de omstandigheden vergelijkbaar zijn met de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een gelijkwaardige positie als de vreemdeling bevinden. Verweerder neemt het bestaan van adequate opvang in ieder geval aan als sprake is van één van de volgende omstandigheden: in het betreffende land is een familielid tot in de vierde graad aanwezig.
25. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval niet voldaan is aan de voorwaarde dat er geen adequate opvang is en vertrek niet kan plaatsvinden. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat adequate opvang in Armenië aanwezig is, nu verzoekster daar verblijft en er opvang is van overheidswege als zij niet (direct) voor hun opvang kan zorgen. Verwezen zij naar hetgeen hiervoor daarover is geoordeeld. De stelling van verzoekster dat, zolang de door de RvdK gestelde doelen over de opvang niet zijn gerealiseerd, verzoekers buiten hun schuld niet kunnen vertrekken wordt dan ook in dit kader niet gevolgd. Daarnaast heeft verweerder mogen stellen dat het vertrek kan plaatsvinden, nu de Armeense autoriteiten hebben toegezegd aan de terugkomst van verzoekers te zullen meewerken.
26. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
27. Overigens stelt de voorzieningenrechter nog vast dat in het bestreden besluit aan verzoekers tevens het paspoortvereiste is tegengeworpen. Tussen partijen is niet in geschil dat de paspoorten van verzoekers inmiddels zijn aangevraagd. Indien de paspoorten in bezwaar alsnog worden overgelegd, ligt het in de rede dat bij het te nemen beslissing op bezwaar het paspoortvereiste niet meer zal worden tegengeworpen.
28. Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen.
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.