vgl. HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786, BNB 2011/72.
Hof Den Haag, 04-04-2023, nr. BK-22/00546
ECLI:NL:GHDHA:2023:780
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-04-2023
- Zaaknummer
BK-22/00546
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:780, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑04‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1047
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:4013, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/1280
Uitspraak 04‑04‑2023
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00546
Uitspraak van 4 april 2023
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 april 2022, nummer SGR 21/4994.
Procesverloop
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 12 februari 2019 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 145.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen en afvalstoffenheffing (de aanslagen).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2021 ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 270,50;
- draagt verweerder op om van het betaalde griffierecht € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 136 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk, met dagtekening 10 februari 2023, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 21 februari 2023. Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn, met bericht vooraf, verschenen. Namens de Heffingsambtenaar is diens vertegenwoordiger verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
Bij brief van 21 maart 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslagen. Bij brief van 6 mei 2019 heeft belanghebbende de gronden van bezwaar aangevuld. In het bezwaarschrift is, voor zover in hoger beroep van belang, opgenomen:
“Gemeentelijke belastingen
Ten aanzien van het bezwaar tegen de geheven gemeentebelastingen verzoek ik u een gespecificeerde raming in het geding te brengen en aan mij over te leggen waaruit blijkt dat de zogenoemde opbrengstlimiet ten aanzien van de afvalstoffenheffing niet is overschreden.”
SGR 20/3565
2.3.1.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard, de waarde van de woning vastgesteld op € 125.000, het te betalen bedrag verminderd met € 10,82 en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 261. Voorts heeft de Heffingsambtenaar voor de gespecificeerde raming verwezen naar een specifieke pagina op de website van de gemeente, te weten “ [website] ”.
2.3.2.
Bij brief van 26 februari 2020 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
2.3.3.
Bij brief van 18 mei 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
2.3.4.
In de procedure voor de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar de Rechtbank verzocht de uitspraak op bezwaar van 15 januari 2020 te vernietigen, omdat belanghebbende voorafgaand aan die uitspraak – waarin niet geheel aan belanghebbendes bezwaren is tegemoetgekomen – niet is gehoord.
2.3.5.
De Rechtbank heeft op 12 april 2021 uitspraak gedaan en daarin als volgt geoordeeld:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 21 maart 2019 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 15 januari 2020 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 15 januari 2020;
- draagt verweerder op opnieuw uitspraak op het bezwaar van eiser van 21 maart 2019 te doen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 400,50;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48 vergoedt.”
SGR 21/4994
2.4.
Na de onder 2.3.5 genoemde uitspraak van de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) bij brief van 15 april 2021 uitgenodigd voor een hoorzitting op 28 april 2021 om 14:00 uur in het Stadskantoor op het adres [adres 2] te [woonplaats] .
2.5.
Bij brief van 22 april 2021 heeft de gemachtigde meegedeeld op 28 april 2021 verhinderd te zijn en voorgesteld om de hoorzitting te houden op 11, 12 of 13 mei 2021. De gemachtigde heeft in deze brief nogmaals verzocht om een voldoende gespecificeerd kostenoverzicht waaruit volgt dat de opbrengstlimiet van de afvalstoffenheffing niet is overschreden.
2.6.
De Heffingsambtenaar heeft de gemachtigde bij brief van 29 april 2021 uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting, te houden op 11 mei 2021 om 15:00 uur. De brief vermeldt:
“In de uitspraak van 12 april 2021 heeft de rechtbank overwogen dat de gemeente, gelet op de wijze waarop de bezwaargrond met betrekking tot het verzoek om een gespecificeerde raming in het bezwaarschrift is geformuleerd, heeft kunnen volstaan met het verwijzen naar een specifieke pagina op de website van de gemeente.
Voor de duidelijkheid heb ik als bijlagen bij deze brief de betreffende pagina’s van de programmabegroting 2019-2022 gevoegd, te weten pagina’s 30/31 programma buitenruimte onderdeel afvalverwijdering en afvalstoffenheffing en pagina’s 199/200 paragraaf lokale heffingen onderdeel afvalstoffenheffing.”
De Heffingsambtenaar heeft verder een toelichting op de verschillen in de begrotingsoverzichten en op de kostenposten zoals opgenomen op pagina 31 van de bijgevoegde begroting (2019) verschaft en heeft de gemachtigde in de gelegenheid om uiterlijk 20 mei 2021 de gronden van het bezwaar aan te vullen.
2.7.
Op 11 mei 2021 is de gemachtigde telefonisch gehoord. Hiervan is een verslag gemaakt. Dit verslag vermeldt, voor zover in hoger beroep van belang:
“Omdat er naast de WOZ-beschikking alleen een aanslag afvalstoffenheffing op het biljet staat wordt alleen het bezwaar daartegen in de hoorzitting besproken. [De gemachtigde] geeft aan dat de rechter heeft aangegeven dat een verwijzing naar de website met betrekking tot de begroting voor de afvalstoffenheffing voldoende is maar aangezien de gehele uitspraak is komen te vervallen staat wederom bezwaar open. (…) Verder geeft hij aan dat er gevraagd is om nadere onderbouwing en dat dit ook vereist is conform een arrest van de Hoge Raad bij een bezwaar tegen de opbrengstlimiet. [De gemachtigde] geeft verder aan dat door de gemeente een onderbouwing is toegezonden met een termijn tot nader motiveren die loopt tot 20 mei aanstaande. Hierop geeft hij aan dat voor deze datum nog een schriftelijke reactie zal volgen. Als gevolg hiervan is er dus ook geen nadere toelichting beschikbaar en vindt hij de hoorzitting op dit punt dan ook enigszins prematuur.”
2.8.
Bij brief van 19 mei 2021 schrijft de gemachtigde dat de Heffingsambtenaar verschillende posten niet deugdelijk en inzichtelijk heeft onderbouwd. Hij verzoekt om nadere specificaties, bestaande uit verdergaande kostenonderbouwingen en toelichtingen op de gebruikte begrotingssystematiek en de toepassing daarvan. Voorts verzoekt hij om een redelijke termijn waarbinnen hij kan reageren op de te verstrekken informatie. Hij verzoekt zijn reactie op die nader gevraagde stukken te betrekken bij de te nemen uitspraak op bezwaar. Voorts wijst hij erop gehoord te willen worden.
2.9.
De Heffingsambtenaar heeft, zonder belanghebbende hieraan voorafgaand nogmaals te horen, op 14 juni 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. In deze uitspraak op bezwaar beantwoordt de Heffingsambtenaar de door belanghebbende bij brief van 19 mei 2021 gestelde vragen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Geschil
8. In geschil is of de hoorplicht is geschonden en of verweerder met betrekking tot de opbrengstlimiet in strijd heeft gehandeld met de stelplicht en bewijslastverdeling zoals bepaald in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009.[1] De waarde van de woning is niet in geschil.
Hoorplicht
9. Vaststaat dat op 11 mei 2021 een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Eiser stelt dat desondanks de hoorplicht is geschonden, aangezien de door verweerder gestelde termijn voor het motiveren van het bezwaar nog niet was verstreken en eiser zijn bezwaargronden met betrekking tot de aanslag afvalstoffenheffing ten tijde van de hoorzitting nog niet had geformuleerd. Eiser verwijst in dit kader naar r.o. 5.6 tot en met 5.8 van de uitspraak van 4 november 2020 van Gerechtshof Den Haag.[2]
10. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden. In tegenstelling tot de voornoemde uitspraak van Gerechtshof Den Haag, zag in onderhavig geval het hoorgesprek zowel op de WOZ-beschikking als de aanslag afvalstoffenheffing en heeft verweerder met dagtekening 29 april 2021 (ongeveer 1,5 week vóór de hoorzitting) nadere inlichtingen en stukken aan eiser verstrekt. Het komt dan ook voor de rekening van eiser dat hij tijdens de hoorzitting, die plaatsvond op een door eiser voorgestelde datum, nog geen toelichting kon geven op zijn bezwaargronden met betrekking tot de aanslag afvalstoffenheffing. Dat eiser vanaf 29 april 2021 een termijn van drie weken was gegund om zijn bezwaar (schriftelijk) te motiveren, maakt dit niet anders.
Opbrengstlimiet
11. Eiser stelt hij geen enkele mogelijkheid heeft gehad de door verweerder gestelde feiten te betwisten, omdat verweerder de vragen van eiser van 19 mei 2021 voor het eerst in de uitspraak op bezwaar heeft beantwoord (…). Volgens eiser is daarom niet aan de door de Hoge Raad geformuleerde regels[3] voldaan en is eiser evident in zijn belangen geschaad.
12. Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan eiser meent, volgt uit voornoemd arrest niet dat verweerder – nadat hij nadere inlichtingen had verstrekt over de door eiser bevraagde posten – eiser vervolgens in de gelegenheid had moet stellen om (dan wel of niet) het standpunt in te nemen dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn. Overigens heeft eiser – voor zover hij meent dat de door verweerder verstrekte feitelijke gegevens onjuist zijn – nagelaten deze gronden alsnog in de onderhavige beroepsprocedure aan te voeren.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
(…)
[1] Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968.
[2] Gerechtshof Den Haag 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2092.
[3] Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968.
(…)”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de hoorplicht is geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar. Voorts verzoekt belanghebbende tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Schending hoorplicht
5.1.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden, aangezien een tweede hoorzitting achterwege is gebleven. De (eerste) hoorzitting is gehouden op 11 mei 2021, maar op dat moment waren de bezwaargronden nog niet volledig bekend en was de termijn voor het aanvullen van de gronden nog niet verstreken. Belanghebbende wenste na het (eerste) hoorgesprek nog op de door de Heffingsambtenaar bij brief van 29 april 2021 overgelegde informatie te reageren. Doordat de Heffingsambtenaar na het (eerste) hoorgesprek uitspraak op het bezwaar heeft gedaan zonder belanghebbende nogmaals te horen is de hoorplicht geschonden, aldus belanghebbende.
5.1.2.
Vast staat dat belanghebbende in het bezwaarschrift heeft verzocht om te worden gehoord. Na overleg met de gemachtigde heeft de Heffingsambtenaar het hoorgesprek bepaald op een door de gemachtigde voorgestelde datum, te weten 11 mei 2021. De gemachtigde van belanghebbende is daarmee in de gelegenheid gesteld om diens standpunten tijdens het hoorgesprek kenbaar te maken.
5.1.3.
Van een belanghebbende, zeker als hij wordt vertegenwoordigd door een professioneel gemachtigde, mag, in het kader van een voortvarende behandeling van het bezwaarschrift, worden verwacht dat hij zich zodanig grondig en zorgvuldig voorbereidt, dat hij tijdens het hoorgesprek al zijn vragen en standpunten te berde brengt zodat deze met de Heffingsambtenaar kunnen worden besproken, met als doel dat de vraag- en geschilpunten zich tijdens dat hoorgesprek uitkristalliseren en na afloop van het hoorgesprek duidelijk is of, en zo ja welke, punten de belanghebbende en de Heffingsambtenaar verdeeld houden, en een tweede hoorgesprek in beginsel niet nodig is.
5.1.4.
Het hoorgesprek heeft plaatsgevonden tijdens de reactietermijn die de Heffingsambtenaar aan de gemachtigde heeft gegeven in de brief van 29 april 2021, in welke brief de Heffingsambtenaar de door de gemachtigde opgevraagde informatie heeft verstrekt (2.7). De gemachtigde heeft voor een grondige en zorgvuldige voorbereiding van het hoorgesprek voldoende tijd gehad in de periode tussen de ontvangst van de brief van 29 april 2021 en het moment van het hoorgesprek op 11 mei 2021. Van de gemachtigde had derhalve mogen worden verwacht dat hij hetgeen hij in zijn brief van 19 mei 2021 heeft aangevoerd, reeds tijdens het hoorgesprek te berde zou brengen. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico (en daarmee van belanghebbende).
5.1.5.
Op hetgeen belanghebbende in zijn brief van 19 mei 2021 heeft aangevoerd heeft de Heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar van 14 juni 2021 gereageerd. De opvatting van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar vóór het doen van de uitspraak op bezwaar gehouden was een tweede hoorgesprek te houden, wordt verworpen. De in de uitspraak op bezwaar van 14 juni 2021 opgenomen informatie betreft de opbouw van de kostenpost “overige” (€ 636.000), de verdeelsleutels en de opbouw van de totale kostenposten van het “Klantencontactcentrum” (€ 400.000) en de “veegkosten” (€ 1.736.000). Deze informatie, noch de verzoeken daartoe, kunnen worden aangemerkt als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 Awb op grond waarvan de Heffingsambtenaar gehouden was belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord.
5.1.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is geen sprake van schending van de hoorplicht en is er geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de Heffingsambtenaar.
5.2.1.
De stelling dat de Rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door in onderdeel 12 van haar uitspraak er op te wijzen dat de gemachtigde heeft nagelaten nadere gronden in het bezwaar- en/of beroepschrift op te nemen, faalt. In beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat niet aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2009 geformuleerde regels is voldaan en dat belanghebbende evident in zijn belangen is geschaad. De Rechtbank heeft die beroepsgrond in de eerste volzin van onderdeel 12 van haar uitspraak afgewezen. Het staat de Rechtbank vrij erop te wijzen dat, mocht belanghebbende van mening zijn dat de door de Heffingsambtenaar verstrekte informatie onjuist is, hij hiertoe geen gronden heeft aangevoerd. Dit is een feitelijke constatering van de Rechtbank die niet ten grondslag heeft gelegen aan de beoordeling van de door belanghebbende in beroep aangevoerde beroepsgrond.
5.2.2.
Gelet hierop behoeft de stelling van belanghebbende dat de Rechtbank met haar oordeel in onderdeel 12 van haar uitspraak ten onrechte is overgegaan tot finale geschilbeslechting, geen behandeling.
5.3.
De stelling van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar onrechtmatig heeft gehandeld door prematuur uitvoering te geven aan de terugwijzingsuitspraak kan onbesproken blijven, nu belanghebbende deze stelling voorafgaand aan de zitting bij de Rechtbank, bij brief van 1 april 2022, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven1..
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, I. Reijngoud en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 4 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑04‑2023