Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/2.7.1.3
2.7.1.3 Zekerheidsstelling voor proceskosten
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS297649:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
ECRM 10 december 1975, 6958175, DR 3, p. 155.
ECRM 28 februari 1979, 7973/77, DR 17, p. 74. Zie voor een toepassing door het Europees Hof EHRM 15 februari 2000, Manibardo, 38695/97. Anders oordeelde het Hof evenwel in EHRM 13 juli 1995, Tolstoy Miloslwasky, serie A, vol 316-B, waarin de verzoeker aanvoerde dat een geëiste zekerheidsstelling van 124 900 pond, te betalen binnen veertien dagen, een te ver gaande beperking van zijn beroepsrecht inhield. Het Hof meende dat er i.c. geen sprake was van aantasting van de essentie van het recht op toegang tot de rechter, want de wederpartij werd door de te stellen cautie beschermd tegen een 'irrecoverable bill for legai costst if the applicant were unsuccesfull in the appeal'.
Een jurisprudentieoverzicht geeft Kokkini-latridou (1992), p. 2000-2001. Aan dit overzicht zijn toe te voegen Rb. Haarlem 10 maart 1981, NJ 1981, 451; Ktr. Amsterdam 25 maart 1992, NJ 1992, 435 en Hof Den Haag 11 september 1990, NJ 1991, 350.
Voorstellen tot aanpassing waren in het verleden reeds gedaan door Soek (1981), p. 284 e.v. en Knigge (1998), p. 129-130.
In het Nederlands burgerlijk procesrecht wordt op diverse plaatsen aan vreemdelingen de eis van zekerheidsstelling voor de instelling van een vordering of de aanwending van een rechtsmiddel gesteld (cautio iudicatum solvi). Op grond van art. 224 Rv dienen vreemdelingen, in eerste aanleg eiser zijnde of zich in die instantie voegende of tussenkomende op verzoek van de wederpartij, zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden; zij kunnen op grond van art. 353 en art. 414 Rv slechts onder gelijke voorwaarden hoger beroep respectievelijk cassatie instellen.
Genoemde bepalingen vormen een uitzondering op de hoofdregel van art. 9 Wet AB, bepalende dat het burgerlijk recht van het Koninkrijk hetzelfde is voor vreemdelingen als voor Nederlanders ('zoo lange de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt'). Het toepassingsbereik van de bepalingen is echter beperkt vanwege de uitsluiting ervan in rechtsvorderingsverdragen (bijvoorbeeld art. 17Rechtsvorderingsverdrag 1954) of EG-verordeningen (bijvoorbeeld art. 51 EEX-Vo).
De achterliggende gedachte van de cautieplicht laat zich aldus formuleren dat daarmee proceskostenverhaal op vreemdelingen verzekerd wordt, welk verhaal anders niet of moeilijk gerealiseerd zou kunnen worden; gerechtelijke uitspraken kunnen immers in beginsel niet buiten de eigen landsgrenzen worden ten uitvoer gelegd, behalve wanneer zulks door verdragen mogelijk wordt gemaakt. Voor de cautieplicht bestaat derhalve op zich een objectieve en redelijke rechtvaardiging.
Die rechtvaardiging alleen voldoet echter niet. De Europese Commissie is van oordeel dat het stellen van de cautie-eis onder omstandigheden problematisch kan zijn. Met name kan de combinatie van weigering van gefinancierde rechtshulp en de verplichting om zekerheid te stellen voor een hoog bedrag een schending van art. 6 EVRM opleveren.1 Eveneens kan de kwestie of een vreemdeling woonplaats heeft in het land waar de procedure gevoerd wordt en daar voldoende verhaalsmogelijkheden biedt, van invloed zijn op de vraag of de cautie-eis überhaupt wel gesteld mag worden.2
In de lagere nationale jurisprudentie is met regelmaat een beroep gedaan op strijd van de verplichting tot het stellen van zekerheid voor proceskosten onder het oude recht (art. 152 (oud) Rv) met het recht op effectieve toegang tot de rechter uit art. 6 EVRM.3 Uit deze jurisprudentie komt naar voren dat de financiële omstandigheden van de vreemdeling het stellen van de door de wederpartij verlangde zekerheid onder omstandigheden niet toelaten. Het feit dat de vreemdeling voor (gefinancierde) rechtsbijstand of voor bijstand in aanmerking komt wordt daarbij indicatief geacht.
Onder invloed van deze Europese en nationale (lagere) rechtspraak is de wettelijke regeling betreffende de cautie bij de laatste herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangepast.4 In art. 224 lid 2 onder d Rv is thans expliciet opgenomen dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd.