CRvB, 06-09-2016, nr. 15/1772 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:3297
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-09-2016
- Zaaknummer
15/1772 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:3297, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑09‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Afwijzing bijzondere bijstand voor reiskosten gerechtelijke procedure. Ten onrechte dwangsom door Rb opgelegd want onvolledig beslissen is niet gelijk aan niet beslissen. Dwangsom i.v.m. niet op juiste wijze gemaakte besluit. Proceskosten veroordeling t.t.v. uitspraak Rb.
15/1772 WWB, 15/1924 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 januari 2015, 13/4020, zoals gerectificeerd op 20 april 2015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft R.V. Tjon hoger beroep ingesteld. Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften en het college heeft tevens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 14/5511 WWB, plaatsgevonden op
12 juli 2016. Namens betrokkene is verschenen Tjon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W. Meijer. In de zaak 14/5511 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 24 september 2012 heeft het college naar aanleiding van een aanvraag van 11 juli 2012 aan betrokkene bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 50,10 voor reiskosten naar het ziekenhuis MC Lelystad en de rechtbank te Lelystad.
1.2.
Bij brief van 7 februari 2013 heeft betrokkene het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op een aanvraag van 18 juli 2012 om bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met zittingen in Lelystad, Arnhem en Leeuwarden.
1.3.
Betrokkene heeft op 8 februari 2013 bezwaar gemaakt tegen onder meer het besluit van 24 september 2012. Bij brief van 2 mei 2013 heeft betrokkene het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 8 februari 2013.
1.4.
Betrokkene heeft op 24 juni 2013 de gronden van bezwaar tegen onder meer het besluit van 24 september 2012 aangevuld. Daarbij heeft betrokkene voorts gewezen op een aanvraag van 18 juli 2012 en ten aanzien daarvan aangevoerd dat voor zover daarop reeds een besluit is genomen deze ontbreekt tussen de stukken en de gronden daarom niet aangevuld kunnen worden. Voor zover nog geen besluit is genomen op die aanvraag, is de ingebrekestelling van 7 februari 2013 nog steeds van toepassing.
1.5.
Bij besluit van 28 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 september 2012 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. Voorts heeft het college het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen het niet beslissen op een aanvraag van 18 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat betrokkene onvoldoende heeft aangetoond dat deze aanvraag is ingediend.
2.1.
Betrokkene heeft beroep aangetekend tegen het bestreden besluit en daartoe, voor zover hier van belang en samengevat, aangevoerd dat hij de ontvangst van het besluit van
24 september 2012 betwist. Hij heeft verder herhaald ook een aanvraag om bijzondere bijstand op 18 juli 2012 te hebben ingediend en heeft hiervan een ontvangstbevestiging overgelegd.
2.2.
Het college heeft hangende het beroep bij brief van 29 oktober 2014 erkend dat de aanvraag van 18 juli 2012 door betrokkene is ingediend en heeft tevens een besluit van
11 oktober 2012 toegezonden. Bij dit besluit heeft het college naar aanleiding van een in dit besluit genoemde aanvraag van 23 juli 2012 bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 76,- voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand van 23 en 25 mei 2012 en de aangevraagde bijzondere bijstand voor reiskosten naar de rechtbank Lelystad van
27 november 2012 afgewezen omdat deze reeds bij besluit van 24 september 2012 zijn toegekend.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college, onder oplegging van een dwangsom van € 100,- per dag, tot een maximum van € 15.000,-, opgedragen binnen twee weken na verzending van de uitspraak een besluit te nemen op de aanvraag van 18 juli 2012. De rechtbank heeft voorts bepaald dat het college een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.260,- vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag van
18 juli 2012. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat een beslissing op deze aanvraag is genomen. De rechtbank heeft het college tevens veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.414,-.
3. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het betreft de opdracht om een besluit te nemen op de aanvraag van 18 juli 2012, de door de rechtbank aan deze opdracht verbonden dwangsom en de opgelegde dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 18 juli 2012 tot een bedrag van € 1.260,-. Het college heeft aangevoerd dat met het besluit van 11 oktober 2012 reeds is beslist op de aanvraag van 18 juli 2012. Betrokkene heeft ten onrechte op 24 juni 2013 bezwaar gemaakt tegen het niet beslissen op deze aanvraag. Het college acht het bezwaar mede gericht tegen het besluit van 11 oktober 2012. Dit bezwaar is te laat ingediend, zodat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Het college heeft dan ook geen dwangsom verbeurd vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 18 juli 2012.
4. Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de hoogte van de vergoeding van de proceskosten betreft. Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het tarief zoals dat gold in 2014. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de kosten in bezwaar ten onrechte een bedrag van € 235,- per punt gehanteerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van het college: aanvraag van 18 juli 2012
5.1.
Uit de door het college in hoger beroep overgelegde stukken volgt onmiskenbaar dat het college met het besluit van 11 oktober 2012, dat inmiddels ook bekend is bij betrokkene, heeft beslist op de aanvraag van 18 juli 2012 en dat de in dat besluit genoemde aanvraagdatum van 23 juli 2012 een verschrijving betreft. Vaststaat verder dat het college in het besluit van
11 oktober 2012 niet volledig heeft beslist op de aanvraag van 18 juli 2012, omdat het college bijzondere bijstand heeft verleend voor de kosten van de eigen bijdrage voor procedures bij het Gerechtshof Arnhem op 23 mei 2012 en bij het Gerechtshof Leeuwarden op 25 mei 2013, maar niet heeft beslist op de eveneens aangevraagde bijzondere bijstand voor de gemaakte reiskosten in verband met deze procedures. Het college had ten aanzien van de aangevraagde bijzondere bijstand voor gemaakte reiskosten in verband met de gerechtelijke procedures enkel beslist over de reiskosten in verband met een procedure bij de rechtbank Lelystad en de aanvraag in zoverre afgewezen, omdat voor die reiskosten al bijzondere bijstand was verleend bij het in 1.1 genoemde besluit van 24 september 2012.
5.2.
Uit 5.1 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college nog niet heeft beslist op de aanvraag van betrokkene. Dat het college onvolledig heeft beslist op de aanvraag van 18 juli 2012 betekent niet, zoals betrokkene aanvoert, dat geoordeeld moet worden dat niet op die aanvraag is beslist. Dit betekent tevens dat de rechtbank ten onrechte opdracht heeft gegeven tot het nemen van een besluit op de aanvraag van 18 juli 2012 en dus ook ten onrechte aan die opdracht een dwangsom heeft verbonden.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat het hoger beroep van het college voor zover het betreft de opdracht tot het alsnog nemen van een besluit op de aanvraag van 18 juli 2012 en de daaraan verbonden dwangsom slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Daarmee ontvalt tevens de grondslag aan de eventuele ter uitvoering van die opdracht met een daaraan verbonden dwangsom genomen besluiten. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Raad vervolgens, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, een oordeel geven over het besluit van 11 oktober 2012.
5.4.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar van betrokkene van
24 juni 2013 in het bestreden besluit ten aanzien van de aanvraag van 18 juli 2012 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zij het op een andere grond, te weten dat betrokkene niet tijdig bezwaar heeft gemaakt.
5.4.2.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.4.3.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
5.4.4.
Vaststaat dat het college het niet aangetekend verzonden besluit van 11 oktober 2012 juist heeft geadresseerd. Betrokkene heeft de ontvangst van het besluit van 11 oktober 2012 echter betwist. De enkele stelling van het college ter zitting dat meerdere besluiten aan ditzelfde adres zijn verzonden, betekent niet dat (ook) het besluit van 11 oktober 2012 daadwerkelijk is verzonden. Daarbij komt dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zelf kennelijk niet op de hoogte was van het besluit van 11 oktober 2012. Het college heeft in beroep toegelicht dat wanneer het besluit gereed is een verzenddatum aan het besluit wordt toegevoegd en het besluit wordt afgedrukt en in een postvak gelegd. Dit postvak bevindt zich in hetzelfde gebouw als deze printer. Twee keer per dag worden deze postvakken geleegd door de afdeling Facilitaire Zaken van de gemeente Almere. Zij zorgen er voor dat alle post uit de postvakken ter verzending aan PostNL worden aangeboden. Het college heeft van de aanbieding van de poststukken aan PostNL geen registratie bijgehouden. Omdat het college geen verzendregistratie bijhoudt, is, zoals ook de rechtbank ten aanzien van het besluit van het college van 24 september 2012 heeft overwogen, geen sprake van een deugdelijke verzendadministratie. Het college is er dan ook niet in geslaagd de verzending van het besluit van 11 oktober 2012 aannemelijk te maken.
5.5.1.
Uit 5.4.4 volgt dat, anders dan het college heeft gesteld, het besluit van 11 oktober 2012 eerst door toezending bij brief van 29 oktober 2014 geacht moet worden bekend te zijn gemaakt. Dit betekent dat het betoog van het college dat het bezwaar van betrokkene in het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk is verklaard, niet kan worden gevolgd. Het bezwaar van betrokkene van 24 juni 2013 moet, gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, worden aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit van 11 oktober 2012, zoals bekendgemaakt door toezending op 29 oktober 2014.
5.5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het thans alleen nog gaat om de door betrokkene gemaakte reiskosten ten behoeve van de procedures bij de Gerechtshoven Arnhem en Leeuwarden. De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard dat ook deze kosten tot het gevraagde bedrag van € 78,60 voor toekenning van bijzondere bijstand in aanmerking komen en dat het college hiertoe ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een besluit zou hebben genomen. De gemachtigde van betrokkene heeft ter zitting verklaard niet bekend te zijn met een dergelijk besluit.
5.6.
Uit 5.5.2 volgt dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene in aanvulling op de reeds bij het besluit van 11 oktober 2012 toegekende bijzondere bijstand aanspraak heeft op bijzondere bijstand tot een bedrag van € 78,60. De Raad ziet daarom aanleiding om in zoverre zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan betrokkene in aanvulling op het besluit van 11 oktober 2012 een bedrag van € 78,60 aan bijzondere bijstand zal worden toegekend.
Hoger beroep college: dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 18 juli 2012
5.7.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5.7.2.
Vast staat dat betrokkene het college bij brief van 7 februari 2013 in gebreke heeft gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 18 juli 2012. Ten tijde van deze ingebrekestelling was de termijn voor het geven van een beslissing op de aanvraag verstreken. Het college heeft niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling het besluit van 11 oktober 2012 verzonden en daarmee bekendgemaakt aan betrokkene. Met de verzending van het besluit van 11 oktober 2012 door het college bij brief van 29 oktober 2014 was geen sprake meer van de situatie dat het besluit nog langer is uitgebleven.
5.7.3.
Uit 5.7.2 volgt dat het college een dwangsom heeft verbeurd vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 18 juli 2012. De rechtbank heeft deze dwangsom terecht vastgesteld op het maximum van € 1.260,-. Dit betekent dat het hoger beroep van het college, voor zover gericht tegen de dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 18 juli 2012, niet slaagt.
Hoger beroep betrokkene: veroordeling in de kosten
5.8.1.
Uit de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank de te vergoeden kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft vastgesteld op € 1.414,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 235,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
5.8.2.
Ingevolge de wijziging van het Bpb met ingang van 1 januari 2015 bedroeg de waarde per punt ten tijde van de aangevallen uitspraak € 490,-. Dit geldt zowel voor de in verband met het instellen van beroep gemaakte kosten als voor de in verband met het maken van bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij van die waarde had moeten uitgaan en heeft aldus de kostenveroordeling op een te laag bedrag vastgesteld (vergelijk de uitspraak van 5 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1267). Dit betekent dat het hoger beroep van betrokkene slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover het de kostenveroordeling betreft, moet worden vernietigd.
5.9.
Ingevolge de wijziging van het Bpb met ingang van 1 januari 2016 bedraagt de waarde per punt thans € 496,-. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat het gaat om vier voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen en dat de wegingsfactor 1 (gemiddeld) is, zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het college veroordelen in de kosten van betrokkene in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 1.984,-. Voor de volledigheid merkt de Raad nog op dat deze kostenveroordeling in de plaats komt van de door de rechtbank uitgesproken (proces)kostenveroordeling van € 1.414,-.
6. Voorts bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten gemaakt in hoger beroep. Deze proceskosten moeten worden vastgesteld op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het indienen van een verweerschrift, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). De kostenveroordeling bedraagt dus in totaal € 3.472,- (€ 1.984,- + € 1.488,-).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het betreft de kostenveroordeling, de
opdracht aan het college om alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van 18 juli 2012 en
de daaraan verbonden dwangsom en vernietigt tevens de (eventueel) ter uitvoering van deze
opdracht en daaraan verbonden dwangsom genomen besluit(en);
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2012 gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 oktober 2012, voor zover niet is beslist op de aanvraag om
bijzondere bijstand voor de reiskosten naar de Gerechtshoven Arnhem en Leeuwarden tot
een bedrag van € 78,60;
- bepaalt dat het college in aanvulling op de bij het besluit van 11 oktober 2012 toegekende
bijzondere bijstand een bedrag van in totaal € 78,60 aan bijzondere bijstand voor de
gevraagde reiskosten verleent en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van
het thans vernietigde gedeelte van het besluit van 11 oktober 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.472,-;
- bepaalt dat het college aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A. Stuut
HD