CRvB, 22-04-2021, nr. 20/244 AOW
ECLI:NL:CRVB:2021:951
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-04-2021
- Zaaknummer
20/244 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:951, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:652
- Vindplaatsen
USZ 2021/185
Uitspraak 22‑04‑2021
Inhoudsindicatie
A1-verklaring Rijnvarenden. Voorlopige vaststelling van rechtswege definitief geworden; omvang rechterlijke toetsing. Verzekeringsplicht van in Nederland wonende Rijnvarenden die op de loonlijst staan van een in Liechtenstein gevestigd bedrijf en werken op een binnenvaartschip van een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant. Bewijslastverdeling en bewijswaardering. Laat ingebrachte stukken; goede procesorde. Beroep op rapport Ongekend Onrecht; evenredigheidsbeginsel en materiële zorgvuldigheidsbeginsel. Zie eerder ECLI:NL:CRVB:2020:2609.
20/244 AOW e.v.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2019, 18/7032 e.a. (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] AG te Liechtenstein ([appellant]) en 48 van de 51 betrokkenen, zoals vermeld in de bij deze uitspraak behorende bijlage 1 (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, bij de Raad 99, in bijlage 1 bij deze uitspraak nader aangeduide, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Deze hoger beroepen zijn gevoegd.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De drie betrokkenen die niet zelf beroep hebben doen instellen (c.q. hun erven), hebben geen gebruik gemaakt van de hun door de Raad geboden gelegenheid om op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als derde-partij deel te nemen aan de gedingen die betrekking hebben op hun verzekeringspositie.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021. Namens appellanten ismr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.
OVERWEGINGEN
1. Inleiding
De 99 in bijlage 1 bij deze uitspraak aangeduide hoger beroepen (de clusters [cluster 2] en [cluster 3]) zijn onderdeel van een groter cluster gelijksoortige zaken. Een deel van dit grotere cluster heeft de Raad afgedaan bij een eerdere uitspraak, de [cluster 1]-uitspraak. Tegen de [cluster 1-uitspraak] zijn namens [appellant] e.a. bij de Hoge Raad cassatieberoepen ingesteld.
2. De bestreden besluiten
2.1. [appellant] heeft de Svb op verschillende data in 2016 en 2017 verzocht om te bevestigen dat op betrokkenen de socialezekerheidswetgeving van Liechtenstein van toepassing is over periodes waarin zij in loondienst van [appellant] in de binnenvaart werken. Daarbij is te kennen gegeven dat betrokkenen in Nederland wonen, dat zij hun werkzaamheden verrichten in twee of meer lidstaten van de Europese Unie (EU) en dat zij wel een gedeelte van hun werkzaamheden in Nederland verrichten (10% of 15%), maar geen substantieel gedeelte.
2.2. Bij primaire besluiten van verschillende data in 2018 heeft de Svb op betrokkenen voorlopig de socialezekerheidswetgeving (wetgeving) van Nederland van toepassing verklaard over periodes waarin zij bij [appellant] op de loonlijst hebben gestaan. Daartoe is overwogen dat [appellant] en betrokkenen tekort zijn geschoten in het verstrekken van informatie aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld welk gedeelte van hun werkzaamheden betrokkenen in Nederland verrichten. De Svb heeft bij de primaire besluiten aan betrokkenen A1‑verklaringen verstrekt waarin is vermeld dat betrokkenen plegen te werken in diverse Rijnoeverstaten en dat op hen de Nederlandse wetgeving van toepassing is over de in bijlage 1 bij deze uitspraak aangeduide periodes. De Svb heeft de bevoegde organen van de andere landen waar betrokkenen volgens de opgave van [appellant] plegen te werken, en het bevoegde orgaan van Liechtenstein (Liechtensteinse orgaan), op de hoogte gebracht van de primaire besluiten en de daarbij aan betrokkenen verstrekte A1‑verklaringen.
2.3. Appellanten hebben tegen de onder 2.2 vermelde besluiten bezwaar gemaakt. Deze bezwaren heeft de Svb bij besluiten van 7 november 2018, 9 november 2018 en 31 januari 2019 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat [appellant] en betrokkenen ook in de bezwaarfase tekort zijn geschoten in het verstrekken van informatie aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld welk gedeelte van hun werkzaamheden betrokkenen in Nederland verrichten. Bij de bestreden besluiten is afwijzend beslist op de verzoeken van appellanten om kosten te vergoeden die zij hebben gemaakt in verband met de behandeling van hun bezwaren.
3. Meningsverschil tussen de Svb en het voor Liechtenstein bevoegde orgaan; afgifte A1-verklaringen door Liechtenstein
3.1. Met betrekking tot de onder 2.2 genoemde A1-verklaringen is het Liechtensteinse orgaan een dialoog- en bemiddelingsprocedure gestart als omschreven in het Besluit van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels nummer A1 van 12 juni 2009, PbEU 2010, C-106/1 (Besluit nr. A1). Deze procedure is vervolgens opgeschort op grond van artikel 4 van Besluit nr. A1, omdat de zaak voorwerp is geworden van gerechtelijke beroepsprocedures.
3.2. Eind 2018 heeft het Liechtensteinse orgaan een aantal A1-verklaringen verstrekt waarin is vermeld dat op betrokkenen die per 1 september 2018 nog bij [appellant] op de loonlijst stonden, vanaf die datum de Liechtensteinse wetgeving van toepassing is. De Svb vindt dit onbegrijpelijk, omdat betrokkenen niet voor [appellant] hebben gewerkt op binnenvaartschepen met een in Liechtenstein gevestigde exploitant. Vanaf het moment dat Liechtenstein is toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst, 1 september 2018, is volgens de Svb zonder meer de Nederlandse wetgeving op betrokkenen van toepassing, omdat vast staat of valt aan te nemen dat betrokkenen werkzaam waren op binnenvaartschepen met een in Nederland gevestigde exploitant. De Svb heeft bezwaar gemaakt tegen de door het Liechtensteinse orgaan verstrekte A1-verklaringen en respecteert deze verklaringen niet, voor zover de geldingsduur ervan samenvalt met de geldingsduur van eerder door de Svb voor betrokkenen afgegeven A1verklaringen. Ten tijde van de zitting van de Raad liep dit bezwaar van de Svb nog.
3.3. Bij brief van 19 december 2019 heeft het Liechtensteinse orgaan aan de Svb meegedeeld dat onderzoek bij [appellant] geen nadere informatie heeft opgeleverd aan de hand waarvan de percentuele omvang kan worden vastgesteld van de werkzaamheden van betrokkenen in Nederland. De onder 3.1 genoemde dialoog- en bemiddelingsprocedure is om die reden beëindigd. Daardoor zijn de in deze gedingen door appellanten bestreden vaststellingsbesluiten definitief geworden in de zin van artikel 16, derde lid, van de Toepassingsverordening. Verwezen wordt naar punt 9.1 van deze uitspraak.
4. De aangevallen uitspraak
4.1. Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank deze beroepen ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer verwezen naar de uitspraken van de Raad van 29 december 2017, 28 februari 2019 en 28 augustus 2019.
5.1. Stellingname van appellanten
5.1.1. Appellanten hebben de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten te vernietigen. Daartoe is – in hoofdlijnen – het volgende aangevoerd.
5.1.2. Volgens appellanten had de Svb op basis van de verstrekte informatie onverwijld voorlopig kunnen en moeten vaststellen dat ingevolge de Basisverordening op betrokkenen de Liechtensteinse wetgeving van toepassing is, omdat aannemelijk was dat betrokkenen geen substantieel gedeelte van hun werk in Nederland zouden verrichten. Zij hebben gewezen op het bedrijfsmodel van [appellant]. Op grond van de arbeidsovereenkomst tussen betrokkenen en [appellant] waren betrokkenen verplicht om, als zij meer dan 25% van hun werk verrichten in hun woonland, [appellant] daarvan direct per aangetekende brief op de hoogte te stellen. Verder waren betrokkenen verplicht om ten minste twee keer per maand op de website van [appellant] een zogenoemd Bordbuch in te vullen. Aan de hand van de door betrokkenen ingevulde Bordbücher kan volgens appellanten afdoende worden gecontroleerd of betrokkenen inderdaad geen substantieel gedeelte van hun werk verrichtten in Nederland. Enkele betrokkenen waren gezagvoerend schipper en hebben dus zowel vaartijdenboeken als Bordbücher ingevuld. Dat is volgens appellanten een reden te meer om uit te gaan van de betrouwbaarheid van de in de Bordbücher vermelde gegevens.
5.1.3. Voor het geval dat niet volstaat, hebben appellanten gewezen op nader ingebrachte stukken. Zo hebben betrokkenen ondertekende schriftelijke getuigenverklaringen en (gedeeltes van) vaartijdenboeken van, volgens appellanten, de [naam schip 1], de [naam schip 2], de [naam schip 3], de [naam schip 4], de [naam schip 5] en de [naam schip 6] ingezonden. Aan de hand van deze vaartijdenboeken hebben zij voorgerekend dat betrokkenen die op genoemde schepen werkten minder dan 25% van hun werkzaamheden verrichtten in Nederland. Voor zover relevante vaartijdenboeken (of gedeeltes daarvan) ontbreken, kan dit appellanten niet worden aangerekend.
5.1.4. In de zaken 39, 40, 50, 51, 70, 71, 89 en 90 hebben appellanten gesteld dat betrokkenen een Liechtensteinse ziekengelduitkering hebben ontvangen en dat dit ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Basisverordening moet leiden tot een wijziging van de door de Svb vastgestelde toepasselijke wetgeving.
5.1.5. Verder stellen appellanten dat de bestreden besluiten moeten worden vernietigd omdat de Svb in strijd met artikel 16 van de Toepassingsverordening niet onverwijld heeft beslist. De door de Svb aan betrokkenen verstrekte A1-verklaringen hebben een (soms forse) terugwerkende kracht. [appellant] heeft ononderbroken premies over het loon van betrokkenen afgedragen in Liechtenstein en aan een aantal betrokkenen zijn Liechtensteinse socialezekerheidsuitkeringen toegekend en uitbetaald. Ook is de hoogte van de brutolonen van betrokkenen afgestemd op de aan de Liechtensteinse wetgeving verbonden, relatief lage, premiedruk. Dat de Svb niet onverwijld heeft beslist leidt volgens appellanten tot onevenredig belastende dubbele premieheffingen en terugvorderingen. Appellanten hebben zowel in de fiscale kolom als in de kolom van de sociale zekerheid moeten procederen. Voor zover de onder 5.1.2 tot en met 5.1.4 genoemde gronden niet slagen, zou aan het niet onverwijld beslissen een gevolg verbonden moeten worden. Appellanten menen primair dat in dat geval de Svb ingevolge artikel 16 van de Basisverordening op betrokkenen de Liechtensteinse wetgeving van toepassing moet verklaren. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat in dat geval de in Liechtenstein afgedragen premies in mindering moeten worden gebracht op de premies waarvoor betrokkenen in Nederland zijn aangeslagen. Volgens appellanten moet de Svb al bij de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving laten meewegen of werknemers door zo’n aanwijzing onevenredig worden belast. In de gegeven situatie is het enkel aanwijzen van de Nederlandse wetgeving volgens appellanten strijdig met het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. In dit verband is gewezen op de herwaardering van het belang van de menselijke maat, zoals onder meer naar voren komt uit het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag ‘Ongekend Onrecht’ en het rapport van de Tijdelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties ‘Klem tussen balie en beleid’. Verder is gewezen op een Kamerbrief over tegemoetkomingen aan Rijnvarenden die op de loonlijst hebben gestaan van in Luxemburg gevestigde ondernemingen.
5.1.6. Wat betreft de Rijnvarendenovereenkomst hebben appellanten gesteld dat de Svb niet op toereikende gronden heeft aangenomen dat betrokkenen ten tijde van belang werkten op schepen die werden geëxploiteerd door in Nederland gevestigde ondernemingen, zodat toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet heeft kunnen leiden tot aanwijzing van de Nederlandse wetgeving.
5.1.7. Appellanten hebben de Raad in overweging gegeven om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over diverse aspecten van het Unierecht. Voorts is ter zitting namens appellanten betoogd dat de Svb in verband met de beëindiging van de dialoog- en bemiddelingsprocedure nieuwe (definitieve) vaststellingsbesluiten moet afgeven, waartegen opnieuw bezwaar en beroep open staat.
5.2. Stellingname van de Svb
5.2.1. De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde (gedeeltes van) vaartijdenboeken heeft de Svb primair het standpunt ingenomen dat deze zo laat in de procedure zijn ingebracht, dat zij wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten. De Svb heeft appellanten zowel in de aanvraagfase als in de bezwaarfase bij herhaling gevraagd om kopieën van alle relevante vaartijdenboeken (compleet) in te sturen. Het is niet gepast dat appellanten pas in de tweede helft van februari 2021 alsnog vele honderden bladzijden uit vaartijdenboeken in de procedure hebben ingebracht waarover zij eerder beweerden niet te kunnen beschikken. Indien dit als bewijsmateriaal wordt toegelaten, acht de Svb zich in zijn belangen geschaad, omdat de Svb onvoldoende tijd heeft gehad om deze vaartijdenboeken en de berekeningen die appellanten hebben ingebracht grondig te (laten) analyseren en eigen berekeningen te (laten) maken.
5.2.2. Verder heeft de Svb erop gewezen dat een aantal van de alsnog door appellanten overgelegde vaartijdenboeken – op door de Svb nauwkeurig aangeduide onderdelen – niet compleet is en dus geen toereikende basis biedt voor nieuwe berekeningen. Daarnaast is door de Svb beargumenteerd dat in die gevallen waarin wel alsnog complete vaartijdenboeken zijn overgelegd, de berekeningen die appellanten hebben ingebracht – wat daar verder ook van zij – leiden tot de conclusie dat betrokkenen nog altijd 20% of meer van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonland. Omdat er voldoende overige omstandigheden zijn die daarop duiden, moet ook in die gevallen dus nog steeds worden aangenomen dat betrokkenen een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonland. De bewijswaarde en overtuigingskracht van de in hoger beroep overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen acht de Svb uitermate beperkt.
5.2.3. Met betrekking tot het niet onverwijld beslissen heeft de Svb gesteld dat dit de genomen besluiten niet onrechtmatig maakt. De aanwijsregels van de EU hebben een sterke en exclusieve werking en laten de Svb niet de ruimte om in deze gedingen unilateraal het door appellanten bepleite maatwerk te leveren. De Svb is niet bereid om mee te werken aan het sluiten van bijzondere overeenkomsten met toepassing van artikel 16 van de Basisverordening zolang er voor de Nederlandse socialezekerheidsrechter wordt geprocedeerd over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Niet eerder dan na beëindiging van die procedures zal de Svb, desgevraagd, bezien of er in individuele gevallen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb wil meewerken aan de regularisatieverzoeken. In die gevallen waarin uiteindelijk niet wordt meegewerkt aan het inwilligen van regularisatieverzoeken, zal de Svb zich blijven inzetten voor verrekening van in Liechtenstein betaalde premies met de in Nederland verschuldigde premies.
De Raad oordeelt als volgt.
6. Inrichting van deze uitspraak
6.1. In rubriek 7 en bijlage 2 bij deze uitspraak is een weergave opgenomen van voor de beoordeling van de geschillen relevante regelgeving. In rubriek 8 zal de Raad afbakenen waarover de voorliggende geschillen tussen partijen gaan. In rubriek 9 beoordeelt de Raad aan de hand van wat partijen hebben aangevoerd de bestreden besluiten en de aangevallen uitspraak.
7. Regelgeving
7.1. Tot 1 mei 2010 was voor de beoordeling van situaties als aan de orde in de voorliggende zaken het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71), Verordening (EEG) 574/72 (Vo 574/72) en het Rijnvarendenverdrag van belang. Per 1 mei 2010 zijn Vo 1408/71 en Vo 574/72 ingetrokken en vervangen door de Basisverordening en de Toepassingsverordening, met dien verstande dat ingevolge artikel 90, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Basisverordening in de relatie tussen de lidstaten van de EU en Zwitserland Vo 1408/71 van toepassing is gebleven tot 1 april 2012. In de relatie tussen de lidstaten van de EU en de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), waaronder Liechtenstein, is Vo 1408/71 van toepassing gebleven tot 1 juni 2012. De Rijnvarendenovereenkomst is op 11 februari 2011 gesloten tussen de EU-lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland en met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010 in werking getreden. Zwitserland is in augustus 2012, met terugwerkende kracht tot 1 april 2012, toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst. Liechtenstein is per 1 september 2018 tot de Rijnvarendenovereenkomst toegetreden..
8. Geschilafbakening
8.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb op betrokkenen voorlopig de Nederlandse wetgeving van toepassing heeft mogen verklaren over de in bijlage 1 vermelde periodes in geding, die allemaal vallen in het tijdvak 1 juli 2015 tot en met 31 maart 2019. Ook het Liechtensteinse bevoegde orgaan heeft aan betrokkenen A1‑verklaringen verstrekt die betrekking hebben op periodes waarin betrokkenen bij [appellant] op de loonlijst stonden. Het geschil betreft daarom mede de vraag of de Svb deze verklaringen terecht niet respecteert, voor zover de geldingsduur ervan samenvalt met de geldingsduur van eerder door de Svb aan betrokkenen afgegeven A1-verklaringen.
8.2. De Svb heeft niet bestreden dat [appellant] in deze gedingen voor de toepassing van de Basisverordening en de Toepassingsverordening is aan te merken als de werkgever van betrokkenen. Dit heeft tot gevolg dat het AFMB-arrest in deze gedingen niet van doorslaggevende betekenis is en dat de Raad er in deze gedingen evenals partijen van uitgaat dat [appellant] is aan te merken als de werkgever van betrokkenen. Verder is tussen partijen niet (meer) in geschil en neemt de Raad als vaststaand aan dat alle betrokkenen ten tijde van belang in Nederland woonden, dat alle betrokkenen hun werkzaamheden ten tijde van belang (ook) plachten te verrichten in twee of meer Rijnoeverstaten, waaronder Nederland, en dat alle betrokkenen werkten aan boord van schepen die behoorden tot de Rijnvaart.
8.3. Ter zitting van de Raad is de vraag aan de orde gesteld of het feit dat de vaststelling van de toepasselijke wetgeving bij de bestreden besluiten inmiddels definitief is geworden, van invloed moet zijn op de wijze van toetsing van de bestreden besluiten. De Raad ziet vanuit een oogpunt van rechtsbescherming aanleiding niet alleen te toetsen of de Svb aanvankelijk, op basis van de toen beschikbare gegevens, de Nederlandse wetgeving voorlopig op betrokkenen van toepassing heeft mogen verklaren. De Raad zal ook beoordelen of de aanvankelijk voorlopige, inmiddels definitief geworden vaststellingen achteraf bezien niet onjuist zijn. Daarbij zullen na de bestreden besluiten ter beschikking gekomen stukken worden betrokken, voor zover de goede procesorde zich hiertegen niet verzet. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat de Svb, vanwege de verandering in het rechtskarakter van de vaststellingsbesluiten, nieuwe besluiten in de zin van de Awb zou moeten afgeven, waartegen opnieuw bezwaar en beroep open staat. Met de intrekking van het bezwaar door het Liechtensteinse orgaan is de voorlopige aanwijzing van de Nederlandse wetgeving in de relatie tussen Nederland en de andere EU-lidstaten van rechtswege definitief geworden. Van een rechtsgevolg dat afhankelijk is van een publiekrechtelijke rechtshandeling van de Svb, en dus van een besluit van de Svb in de zin van artikel 1:3 van de Awb, is geen sprake.
9. Beoordeling vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving
Procedurevoorschriften en bewijsregels
9.1. Als het aangewezen orgaan van de woonplaats (in deze gedingen de Svb) ervan in kennis is gesteld dat een werknemer pleegt te werken in twee of meer lidstaten, moet dit orgaan ingevolge artikel 16 van de Toepassingsverordening onverwijld de op deze werknemer toepasselijke wetgeving voorlopig vaststellen en de aangewezen organen van de (andere) lidstaten waar de werknemer pleegt te werken op de hoogte stellen van deze voorlopige vaststelling. Zo’n voorlopige vaststelling wordt twee maanden nadat de betrokken organen ervan in kennis zijn gesteld definitief, tenzij ten minste een van de betrokken organen voor het eind van deze periode te kennen geeft dat het nog niet kan instemmen met de vaststelling of dat het hierover een ander standpunt inneemt dan het orgaan van de woonplaats. Indien en zolang er een meningsverschil bestaat tussen de organen van twee of meer lidstaten, moet – ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Toepassingsverordening – op een werknemer die pleegt te werken in twee of meer lidstaten, voorlopig de wetgeving worden toegepast van de lidstaat waar hij woont, indien hij daar een deel van zijn werkzaamheden verricht. Daarbij is niet vereist dat het gaat om een substantieel deel van zijn werkzaamheden. Worden de betrokken lidstaten het niet eens, dan kan op de voet van artikel 6, derde lid, van de Toepassingsverordening een dialoog- en bemiddelingsprocedure worden gestart. Zolang het meningsverschil niet is opgelost, blijft de wetgeving van het woonland van toepassing, mits daar een deel van de werkzaamheden wordt verricht.
9.2. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 19 november 2020 heeft overwogen, zijn ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Toepassingsverordening degenen op wie de Basisverordening van toepassing is, verplicht het bevoegde orgaan alle gegevens, documenten en bewijsstukken te verstrekken die nodig zijn voor de vaststelling van onder andere de toepasselijke wetgeving. Dit volgt ook uit artikel 76, vierde lid, van de Basisverordening. Evenzo ligt het op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb op de weg van degene die een aanvraag indient tot het geven van een beschikking, de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Verder moeten op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen de betrokkene zelf en diens werkgever aan de Svb alle gegevens en inlichtingen verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de aan de Svb opgedragen taken jegens de betrokkene. In de [cluster 1]-uitspraak heeft de Raad reeds verwezen naar zijn uitspraak van 28 augustus 2019 waarin, in overeenstemming met eerdere uitspraken, is geoordeeld dat werknemers en werkgevers in de internationale Rijnvaart desgevraagd aannemelijk moeten maken hoe hun werkzaamheden zijn onderverdeeld in arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in de EU-lidstaat waar zij wonen en arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in andere staten. Een en ander laat onverlet dat artikel 3:2 van de Awb de Svb verplicht om een zorgvuldig en volledig onderzoek in te stellen naar de relevante feiten.
Toepassing op deze geschillen
9.3. [appellant] heeft in 2016 en 2017 verzocht om een beslissing van de Svb, inhoudende de bevestiging dat op betrokkenen, hoewel zij in Nederland woonden, de wetgeving van Liechtenstein van toepassing was gedurende de periodes waarin zij bij [appellant] op de loonlijst stonden. In eerste instantie heeft [appellant] daarbij slechts te kennen gegeven dat betrokkenen als bemanningsleden in de internationale binnenvaart in dienst van [appellant] werkzaamheden zouden verrichten in twee of meer lidstaten, waarvan 10% of 15% in Nederland en uiteenlopende percentages in andere lidstaten. Nadere details werden niet verstrekt. De Svb heeft vervolgens, in het kader van zijn onderzoeksplicht, per werknemer onder andere gevraagd om gegevens over de schepen waarop zij werkten, plaatsen van aanvang en beëindiging van de werkzaamheden, een kopie van de arbeidsovereenkomst en onderbouwing van het opgegeven percentage van de arbeid in Nederland door verstrekking van een kopie van de vaartijdenboeken van de schepen over het afgelopen jaar, een kopie van het dienstboekje en reisverslagen.
9.4. Naar aanleiding van de verzoeken van de Svb hebben appellanten voor een deel van de betrokkenen aanvullende informatie verstrekt, waaronder arbeidsovereenkomsten, loonstroken en uitdraaien van door de betrokkenen op de website van [appellant] ingevulde Bordbücher. Ondanks herhaaldelijk verzoek hebben appellanten echter nagelaten de door de Svb opgevraagde vaartijdenboeken en dienstboekjes in te brengen.
9.5. Appellanten stellen dat zij met de stukken die zij wel hebben ingebracht, aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkenen ten tijde in geding geen substantieel gedeelte van hun werkzaamheden zouden verrichten in Nederland. In dit verband hebben appellanten gewezen op het bedrijfsmodel van [appellant]. Werknemers van [appellant] zijn, ingevolge de arbeidsovereenkomst die zij met [appellant] sluiten, verplicht om als zij meer dan 25% van hun werkzaamheden verrichten in hun woonland, [appellant] daarvan direct en bij aangetekende brief op de hoogte te stellen. Verder zijn werknemers van [appellant] ingevolge hun arbeidsovereenkomst verplicht om tenminste twee keer per maand op de website van [appellant] een zogenoemd Bordbuch in te vullen, een opgave van de landen waarin gedurende de voorgaande dagen is gewerkt. Kopieën van vaartijdenboeken en dienstboekjes zouden niet van toegevoegde waarde zijn, nog daargelaten dat appellanten hierover naar eigen zeggen niet konden beschikken.
9.6. De Raad is van oordeel dat op basis van de stukken waarover de Svb in de aanvraagfase de beschikking kreeg, niet met voldoende zekerheid, objectief, kon en kan worden vastgesteld of betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten dan wel zouden verrichten in Nederland. De Raad verwijst naar de overwegingen 10.9 en 10.10 van de [cluster 1]-uitspraak. Van belang blijft dat de Bordbücher weinig frequent, op een niet eenduidige en veelal ook onnauwkeurige wijze (vermelding van slechts één land per dag), door betrokkenen zelf werden ingevuld en dat hierop, zoals appellanten ook hebben bevestigd, geen enkele controle plaatsvond. In een aantal gevallen was en is bij [appellant] zelfs niet bekend op welke schepen betrokkenen voeren toen zij bij [appellant] op de loonlijst stonden. Dat sommige betrokkenen die een Bordbuch hebben ingevuld en overgelegd tevens gezagvoerend schipper waren, is geen reden om zonder meer uit te gaan van de betrouwbaarheid van de (door hen) in de Bordbücher vermelde gegevens. Bordbücher zijn niet gelijk te stellen aan de door de Svb opgevraagde vaartijdenboeken welke, zoals in de [cluster 1]-uitspraak is overwogen, officiële registraties bevatten in het kader van Bijlage A1 bij het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn en het Arbeidstijdenbesluit vervoer. De Svb mocht dan ook vragen om nadere informatie om de in de Bordbücher vermelde gegevens te verifiëren.
9.7. Appellanten stellen dat het op de weg van de Svb lag om nader onderzoek te verrichten als de Svb de beschikbare gegevens onvoldoende vond. De Raad is van oordeel dat de Svb aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan door bij betrokkenen en [appellant] meerdere malen de benodigde gegevens op te vragen. Daarnaast heeft de Svb de Belastingdienst benaderd om de beschikking te krijgen over de vaartijdenboeken. Gelet op 9.2 lag het op de weg van [appellant] en betrokkenen om op verzoek van de Svb alle gegevens en documenten te verschaffen die van belang zijn voor een correcte vaststelling van de toepasselijke wetgeving, waaronder ook de kopieën van vaartijdenboeken en dienstboekjes. Het betoog van appellanten dat zij niet over deze documenten konden beschikken, wordt verworpen onder verwijzing naar de overwegingen 10.12 tot en met 10.15 van de [cluster 1]- uitspraak. De onzekerheid die als gevolg van het ontbreken van de gevraagde informatie en documenten bleef bestaan over de objectieve feitelijke situatie van betrokkenen, komt onder deze omstandigheden voor rekening en risico van appellanten. Een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast brengt in gevallen als deze immers mee dat aanvragers de ter zake daarvan relevante feiten stellen en in geval van gemotiveerde betwisting door de Svb, deze feiten ook aannemelijk dienen te maken. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 19 november 2020.
9.8. Vast stond dat het ging om in Nederland wonende werknemers die in de binnenvaart werkten, voor zover bekend op schepen waarvan de eigenaar en exploitant in Nederland waren gevestigd. Voor een gedeelte van de tijd werkten zij in Nederland. In Liechtenstein werd niet gewerkt. De enige band met Liechtenstein was een bedrijf dat zich presenteerde als werkgever maar waarvan niet duidelijk was in hoeverre het materieel inhoud gaf aan het werkgeverschap. De procentuele verhouding van arbeidstijden in en buiten Nederland was niet objectief verifieerbaar vast te stellen. Deze onzekerheden kwamen in de gegeven situatie voor rekening van appellanten. De Svb heeft daarom, bij gebrek aan objectief verifieerbare verdere informatie, in de primaire fase afwijzend op het verzoek van [appellant] mogen beslissen door niet de wetgeving van Liechtenstein, maar die van Nederland voorlopig op betrokkenen van toepassing te verklaren.
9.9. Kort na afgifte van de primaire besluiten heeft het Liechtensteinse orgaan bezwaar gemaakt tegen de voorlopige toepassing van de Nederlandse wetgeving op betrokkenen. Voor de duur van dit meningsverschil tussen de Svb en het Liechtensteinse orgaan moest op betrokkenen voorlopig de Nederlandse wetgeving worden toegepast (zie punt 9.1 van deze uitspraak).
9.10. In de bezwaarfase hebben appellanten extra Bordbücher en partijverklaringen verstrekt, maar geen nieuwe informatie op grond waarvan door de Svb alsnog met voldoende zekerheid, objectief, kon worden vastgesteld of betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten of zouden verrichten in Nederland. De nader verstrekte stukken hoefden daarom voor de Svb geen reden te vormen om de primaire besluiten te herroepen en in te stemmen met toepassing van de wetgeving van Liechtenstein.
Exploitant van de schepen
9.11. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat de Svb niet op toereikende gronden heeft aangenomen dat betrokkenen ten tijde van belang werkten op schepen die werden geëxploiteerd door in Nederland gevestigde ondernemingen, wordt het volgende overwogen. De Svb heeft waar mogelijk op basis van verkregen Rijnvaartverklaringen vastgesteld wie de exploitanten van de betreffende schepen waren. Indien op de Rijnvaartverklaring alleen een scheepseigenaar is vermeld en geen scheepsexploitant, is de Svb ervan uitgegaan dat de scheepseigenaar ook de scheepsexploitant is. In zijn uitspraak van 28 augustus 2019 heeft de Raad deze benadering aanvaardbaar geacht, met dien verstande dat belanghebbenden ook dan de mogelijkheid behouden om te bewijzen dat de werkelijke exploitatie van een binnenvaartschip niet plaatsvindt door een in Nederland gevestigde ondernemer. De enkele niet onderbouwde stelling van appellanten dat de vaststellingen van de Svb niet op toereikende gronden berusten, leidt niet tot een ander oordeel.
9.12. Voor betrokkene in de zaken 9 en 10, die heeft verklaard dat er misschien sprake was van een Duitse exploitant, heeft de Svb nogmaals gecontroleerd of de betreffende betrokkene werkzaam is geweest op de [naam schip 7] en of dit schip werd geëxploiteerd door [naam B.V.] te [vestigingsplaats]. Hetzelfde geldt voor betrokkene in de zaken 72 en 73. Ook in die zaken is niet aannemelijk geworden dat het schip waarop die betrokkene werkte, de [naam schip 8], werd geëxploiteerd door een in Duitsland gevestigde exploitant.
9.13. In die gevallen waarin niet aan de Svb is kenbaar gemaakt op welke schepen betrokkenen werkten toen zij op de loonlijst van [appellant] stonden, was het voor de Svb niet mogelijk om op basis van verkregen Rijnvaartverklaringen vast te stellen wie de exploitanten waren van de schepen waarop betrokkenen werkten. De Raad ziet geen enkele aanleiding om het risico dat ter zake relevante feiten onopgehelderd blijven in die situatie bij de Svb te leggen en acht het aanvaardbaar dat de Svb in die gevallen zonder meer heeft aangenomen dat betrokkenen werkten op schepen met een in Nederland gevestigde exploitant.
Ziekengelduitkering
9.14. In de zaken 39, 40, 50, 51, 70, 71, 89 en 90 hebben appellanten gesteld dat betrokkenen een Liechtensteinse ziekengelduitkering hebben ontvangen en dat dit ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Basisverordening moet leiden tot een wijziging van de door de Svb vastgestelde toepasselijke wetgeving. De Raad volgt dit standpunt niet. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen volgt uit artikel 11, tweede lid, van de Basisverordening dat als iemand een uitkering heeft op grond van eerder verrichte werkzaamheden, de fictie geldt dat deze persoon deze werkzaamheden voor de toepassing van de Unierechtelijke aanwijsregels nog steeds verricht. Betrokkenen kregen dus niet de status van werknemer in dienst van het Liechtensteinse orgaan zodra zij een Liechtensteinse ziekengelduitkering ontvingen.
9.15. Geconcludeerd wordt dat de primaire besluiten bij de bestreden besluiten terecht in stand zijn gelaten, zij het dat hieraan niet expliciet (mede) artikel 6 van de Toepassingsverordening ten grondslag is gelegd.
In beroep en hoger beroep overgelegde stukken
9.16. Zoals overwogen onder 8.3 moet de Raad niet alleen toetsen of de Svb aanvankelijk, op basis van de toen beschikbare gegevens, de Nederlandse wetgeving op betrokkenen van toepassing heeft mogen verklaren. De Raad moet ook beoordelen of de aanvankelijk voorlopige, maar inmiddels definitief geworden vaststelling achteraf bezien niet onjuist is. Daarbij worden na het bestreden besluit ter beschikking gekomen stukken betrokken, voor zover de goede procesorde zich hiertegen niet verzet. Wat vanuit een oogpunt van een goede procesorde toelaatbaar is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is evident dat, in een groot cluster als dit, nadere stukken ruimschoots voor de zitting moeten worden ingezonden, zodat de wederpartij een redelijke termijn heeft om hierop te reageren én de rechter een redelijke termijn heeft om kennis te nemen van de wederzijdse standpunten. Het enkele feit dat de zogenoemde tiendagentermijn in acht wordt genomen, is niet zonder meer voldoende om tot de conclusie te komen dat de goede procesorde niet is geschonden. Van belang is bijvoorbeeld ook of eerder om de betreffende stukken is gevraagd en of de indiener eerder over die stukken kon beschikken of zich in ieder geval heeft ingespannen om die stukken eerder te verkrijgen, de vraag of de wederpartij door de late indiening in zijn belangen is geschaad en de vraag of de nader ingediende stukken tot een eenduidige conclusie dwingen.
9.17. Met betrekking tot de in beroep door appellanten overgelegde stukken, waaronder getuigenverklaringen en een dienstboekje van betrokkene in de zaken 56 en 57, overweegt de Raad onder verwijzing naar punt 9.6 dat deze onvoldoende zijn voor een objectieve vaststelling van de omvang van de werkzaamheden in Nederland. Voor de in hoger beroep overgelegde getuigenverklaringen geldt hetzelfde. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde kopieën van (gedeeltes van) vaartijdenboeken constateert de Raad dat de Svb zowel aan [appellant] als aan betrokkenen al vanaf 2016 dan wel 2017 meerdere malen om kopieën van vaartijdenboeken heeft gevraagd, dat sinds zijn uitspraak van 29 december 2017 uit de rechtspraak van de Raad blijkt dat vaartijdenboeken van wezenlijk belang zijn voor de vaststelling of al dan niet substantieel in Nederland is gewerkt, en dat zeker sinds de
[cluster 1]-uitspraak niet meer voor twijfel vatbaar is dat het op de weg van appellanten lag om kopieën van alle relevante vaartijdenboeken over te leggen. Ondanks het voorgaande zijn appellanten zich pas medio februari 2021 kenbaar gaan inspannen om kopieën van vaartijdenboeken te vergaren, waarna van zes schepen alsnog (gedeeltes van) vaartijdenboeken beschikbaar kwamen.
9.18. De Svb heeft ter zitting verklaard dat als de Raad laatstgenoemde stukken toelaat als bewijsmateriaal, de Svb door de beschreven handelwijze van appellanten in zijn belangen is geschaad, omdat de Svb onvoldoende tijd heeft gehad om deze stukken (en de daarop gebaseerde berekeningen van appellanten) grondig te laten analyseren en gedegen eigen berekeningen te laten maken. De Raad acht deze verklaring van de Svb aannemelijk. Daartoe is van belang dat het gaat om omvangrijke vaartijdenboeken en dat voor deugdelijke berekeningen op basis van vaartijdenboeken specialistische kennis nodig is. De Raad constateert verder dat de overgelegde kopieën van (gedeeltes van) vaartijdenboeken, niet zonder meer dwingen tot eenduidige conclusies. Om bovenstaande redenen, en omdat het belang van een doelmatige procesgang zich daartegen verzet, is heropening van het onderzoek niet aan de orde. Nu de in hoger beroep overgelegde kopieën van (gedeeltes van) vaartijdenboeken pas in de tweede helft van februari 2021 zijn overgelegd, zou het in de gegeven situatie strijdig zijn met de goede procesorde indien de Raad deze stukken bij zijn inhoudelijke beoordeling zou betrekken. De Raad laat de betreffende stukken daarom in deze gedingen buiten nadere beschouwing.
Niet onverwijld beslissen; consequenties
9.19. Appellanten hebben er terecht op gewezen dat de Svb in de voorliggende gedingen de Unierechtelijke procedurevoorschriften niet op een toereikende wijze in acht heeft genomen. Door pas na verschillende pogingen om meer informatie in handen te krijgen op de aanvragen te beslissen, heeft de Svb de toepasselijke wetgeving niet onverwijld voorlopig vastgesteld, zoals dat in artikel 16, tweede lid, van de Toepassingsverordening wel is voorgeschreven. Het betreffende Unierecht verbindt echter geen rechtsgevolgen aan het verzuim van een bevoegd orgaan om onverwijld te beslissen. In de voorliggende gevallen bleef daarom op de Svb de verplichting rusten om de toepasselijke wetgeving vast te stellen in overeenstemming met de aanwijsregels van artikel 13 van de Basisverordening en – voor zover ondanks het tijdsverloop nog mogelijk – de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Toepassingsverordening. Daartoe is de Svb uiteindelijk ook overgegaan. Daarnaast bleef de Svb bevoegd om de aan de primaire besluiten gekoppelde A1-verklaringen af te geven. Dat aan deze verklaringen terugwerkende kracht mocht worden verleend, blijkt uit de jurisprudentie van het HvJ EU, waaronder het arrest Alpenrind e.a.
9.20. De bestreden besluiten betreffen noch de (analoge) toepassing van artikel 73 van de Toepassingsverordening, noch het sluiten van bijzondere overeenkomsten onder toepassing van artikel 16 van de Basisverordening. De verzoeken van appellanten om toepassing van deze bepalingen gaan de grenzen van deze gedingen te buiten en moeten reeds hierom worden verworpen. Bovendien heeft de Svb in zijn besluitvorming de bindende werking van de door het Liechtensteinse orgaan voor betrokkenen afgegeven A1-verklaringen gerespecteerd voor zover zij eerder zijn afgegeven dan de A1-verklaringen die de Svb heeft verstrekt. Daarom hebben de door de Svb afgegeven A1-verklaringen niet geleid tot dubbele heffingen per datum van de primaire besluiten. Voor zover voor de periode vanaf eind 2018 sprake is van dubbele heffingen, is dit een gevolg van het feit dat het Liechtensteinse orgaan de bindende kracht van de door de Svb afgegeven A1-verklaringen, met welke verklaringen het bekend was, niet heeft gerespecteerd, zoals vereist in constante rechtspraak van het HvJ EU (verwezen wordt naar de arresten A-Rosa Flussschiff GmbH, Altun, Commissie-België, Alpenrind en Vueling).
9.21. Verder kan in deze fase niet worden vastgesteld dat de gevolgen van de bestreden besluiten onevenredig zijn ten opzichte van het hiermee te bereiken resultaat. De Svb heeft na de beëindiging door Liechtenstein van de dialoog- en bemiddelingsprocedure enkele stappen gezet om te bewerkstelligen dat de in Liechtenstein voor betrokkenen afgedragen premies worden afgedragen aan Nederland en worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. Het resultaat hiervan is nog niet bekend, wat overigens geen verwondering wekt omdat de onderhavige procedures nog lopen. Een dergelijke verrekening zou het door appellanten geschetste gevolg van dubbele premiebetaling wegnemen. Betrokkenen hebben verder in april 2020 bij het Liechtensteinse orgaan een verzoek ingediend om toepassing van de Liechtensteinse wetgeving door middel van het sluiten van een bijzondere overeenkomst op grond van artikel 16 van de Basisverordening. Het Liechtensteinse orgaan heeft zich over deze verzoeken nog niet uitgelaten, mogelijk ook omdat de onderhavige procedures nog lopen. Nu Liechtenstein zich nog niet bereid heeft verklaard tot het sluiten van een bijzondere overeenkomst in de zin van artikel 16 van de Basisverordening, is toepassing van de Liechtensteinse wetgeving op basis van die bepaling (nog) niet aan de orde. Alleen al omdat zowel de mogelijkheid van premieverrekening als de mogelijkheid van een bijzondere overeenkomst nog open liggen, moet het beroep van betrokkenen op het evenredigheidsbeginsel en het materiële zorgvuldigheidsbeginsel, wat daarvan overigens ook zij, worden verworpen. Mocht toepassing van de Nederlandse wetgeving met terugwerkende kracht in individuele gevallen tot onevenredige gevolgen leiden, dan ligt het voor de hand dat hieraan zo veel mogelijk door middel van een bijzondere overeenkomst een mouw wordt gepast.
9.22. Voor zover de A1-verklaringen met terugwerkende kracht zijn afgegeven en hier schade uit is voortgevloeid die niet op een andere manier ongedaan wordt gemaakt, kan in een aparte verzoekschriftprocedure schadevergoeding worden gevorderd. De Raad merkt in dit verband overigens op dat bij de beoordeling van een dergelijk verzoek mede van belang kan zijn dat het tijdsverloop tussen de aanvraag en de beslissing mede een gevolg is van het feit dat appellanten de door de Svb gevraagde stukken niet op eerste verzoek hebben verstrekt, en dat appellanten, anders dan in de procedure [appellant] 1, niet hebben aangedrongen op een onverwijlde besluitvorming.
Verzoek om prejudiciële vragen
9.23. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat bepalingen van Unierecht in de weg staan aan de wijze waarop de Svb vaststelt of opvarenden van binnenvaartschepen al dan niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in Nederland plegen te verrichten, waaronder het gebruik van een beredeneerd vermoeden en hoe wordt omgegaan met gevallen waarin tussen de 20-25% in Nederland wordt gewerkt. Zij hebben de Raad in overweging gegeven hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. De Raad ziet hiervoor geen aanleiding. De vraag of de 25%-grens van artikel 14, achtste lid, van de Toepassingsverordening “hard” is, is in deze gedingen niet aan de orde. Verder is niet gebleken dat door de werkwijze van de Svb het voor appellanten onmogelijk of uiterst moeilijk wordt om hun rechten op grond van het Unierecht te effectueren, al was het maar omdat de Raad de mogelijkheid van een individuele vaststelling op basis van toereikende, door werkgever en werknemer aangedragen gegevens, reeds in zijn uitspraak van 28 februari 2019 uitdrukkelijk heeft erkend.
10. Conclusie
10.1. Wat voor het overige nog is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking.Uit punt 9.1 tot en met 9.21 volgt dat de Svb de bezwaren van appellanten bij de bestreden besluiten terecht ongegrond heeft geacht en dat de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak terecht ongegrond zijn verklaard.De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
10.2. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.M. Welling
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
Bijlage 1
Registratienummers van de hoger beroepen die bij deze uitspraak worden afgedaan | De namen van appellanten en van betrokkenen | De periodes waarop de bestreden besluiten en de door de Svb verstrekte A1-verklaringen betrekking hebben en de namen van de binnenvaartschepen waarop betrokkenen toen werkten (voor zover appellanten uiterlijk in appel scheepsnamen hebben gedeeld en deze namen niet uitdrukkelijk zijn betwist) | |
1. | 20/244 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 1]) | 01-03-2016 t/m 30-11-2016,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 9] |
2. | 20/245 AOW | Appel [betrokkene 1] | 01-03-2016 t/m 30-11-2016,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 9] |
3. | 20/246 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 2]) | 01-05-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 8] |
4. | 20/247 AOW | Appel [betrokkene 2] | 01-05-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 8] |
5. | 20/248 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 3]) | 04-05-2016 t/m 31-03-2019, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
6. | 20/249 AOW | Appel [betrokkene 3] | 04-05-2016 t/m 31-03-2019, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
7. | 20/250 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 4]) | 23-03-2016 t/m 31-05-2016,[naam schip 10] |
8. | 20/251 AOW | Appel [betrokkene 4] | 23-03-2016 t/m 31-05-2016,[naam schip 10] |
9. | 20/252 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 5]) | 09-05-2016 t/m 28-02-2017,[naam schip 7] |
10. | 20/253 AOW | Appel [betrokkene 5] | 09-05-2016 t/m 28-02-2017, [naam schip 7] |
11. | 20/254 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 6]) | 01-03-2016 t/m 12-09-2017, [naam schip 8] |
12. | 20/255 AOW | Appel [betrokkene 6] | 01-03-2016 t/m 12-09-2017, [naam schip 8] |
13. | 20/256 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 7]) | 16-03-2016 t/m 31-08-2017 ([naam schip 11])en 15-11-2017 t/m 31-03-2019 ([naam schip 11]) |
14. | 20/257 AOW | Appel [betrokkene 7] | 16-03-2016 t/m 31-08-2017 ([naam schip 11]) en 15-11-2017 t/m 31-03-2019 ([naam schip 11]) |
15. | 20/258 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 8]) | 01-01-2016 t/m 31-03-2019, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
16. | 20/259 AOW | Appel [betrokkene 8] | 01-01-2016 t/m 31-03-2019, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
17. | 20/260 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 9]) | 13-06-2016 t/m 01-12-2016,[naam schip 12] |
18. | 20/261 AOW | Appel [betrokkene 9] | 13-06-2016 t/m 01-12-2016, [naam schip 12] |
19. | 20/263 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 10]) | 01-09-2016 t/m 31-12-2017, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
20. | 20/264 AOW | Appel [betrokkene 10] | 01-09-2016 t/m 31-12-2017, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
21. | 20/265 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 11]) | 01-09-2016 t/m 14-02-2017, [naam schip 13] |
22. | 20/266 AOW | Appel [betrokkene 11] | 01-09-2016 t/m 14-02-2017, [naam schip 13] |
23. | 20/267 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 12]) | 01-08-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 11] |
24. | 20/268 AOW | Appel [betrokkene 12] | 01-08-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 11] |
25. | 20/269 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 13]) | 01-07-2016 t/m 30-06-2017,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) Eliza |
26. | 20/270 AOW | Appel [betrokkene 13] | 01-07-2016 t/m 30-06-2017,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) Eliza |
27. | 20/271 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 14]) | 05-10-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 1] |
28. | 20/272 AOW | Appel [betrokkene 14] | 05-10-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 1] |
29. | 20/273 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 15]) | 06-12-2016 t/m 06-08-2017, [naam schip 4] |
30. | 20/274 AOW | Appel [betrokkene 15] | 06-12-2016 t/m 06-08-2017, [naam schip 4] |
31. | 20/275 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 16]) | 03-01-2017 t/m 10-05-2017, [naam schip 14] |
32. | 20/276 AOW | Appel [betrokkene 16] | 03-01-2017 t/m 10-05-2017, [naam schip 14] |
33. | 20/279 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 17]) | 25-01-2017 t/m 31-03-2017, [naam schip 5] |
34. | 20/280 AOW | Appel [betrokkene 17] | 25-01-2017 t/m 31-03-2017, [naam schip 5] |
35. | 20/281 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 18]) | 01-11-2016 t/m 05-01-2017, [naam schip 15] |
36. | 20/282 AOW | Appel [betrokkene 18] | 01-11-2016 t/m 05-01-2017, [naam schip 15] |
37. | 20/283 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 19]) | 27-12-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 4] |
38. | 20/284 AOW | Appel [betrokkene 19] | 27-12-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 4] |
39. | 20/285 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 20]) | 10-01-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 16] I |
40. | 20/286 AOW | Appel [betrokkene 20] | 10-01-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 16] I |
41. | 20/287 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 21]) | 01-03-2017 t/m 31-03-2019, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
42. | 20/288 AOW | Appel [betrokkene 21] | 01-03-2017 t/m 31-03-2019, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
43. | 20/289 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 22]) | 12-01-2017 t/m 30-04-2017, [naam schip 8] |
44. | 20/290 AOW | Appel [betrokkene 22] | 12-01-2017 t/m 30-04-2017, [naam schip 8] |
45. | 20/291 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 23]) | 16-08-2016 t/m 31-03-2019,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 17] |
46. | 20/292 AOW | Appel [betrokkene 23] | 16-08-2016 t/m 31-03-2019,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 17] |
47. | 20/293 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 24], overleden) | 01-04-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 18] |
48. | 20/294 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 25]) | 08-09-2016 t/m 22-12-2016, [naam schip 8] |
49. | 20/295 AOW | Appel [betrokkene 25] | 08-09-2016 t/m 22-12-2016, [naam schip 8] |
50. | 20/296 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 26]) | 04-05-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 8] |
51. | 20/297 AOW | Appel [betrokkene 26] | 04-05-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 8] |
52. | 20/298 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 27]) | 01-04-2017 t/m 31-03-2019,[naam schip 12] en (volgens de opgave van de Svb ook op de) Seolto |
53. | 20/299 AOW | Appel [betrokkene 27] | 01-04-2017 t/m 31-03-2019,[naam schip 12] en (volgens de opgave van de Svb ook op de) Seolto |
54. | 20/300 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 28]) | 01-05-2016 t/m 22-05-2016,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 11] |
55. | 20/301 AOW | Appel [betrokkene 28] | 01-05-2016 t/m 22-05-2016,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 11] |
56. | 20/302 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 29]) | 01-02-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 5] |
57. | 20/303 AOW | Appel [betrokkene 29] | 01-02-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 5] |
58. | 20/305 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 30]) | 14-06-2016 t/m 31-03-2019,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 19] |
59. | 20/306 AOW | Appel [betrokkene 30] | 14-06-2016 t/m 31-03-2019,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 19] |
60. | 20/307 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 31]) | 01-07-2017 t/m 16-10-2017,mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
61. | 20/309 AOW | Appel [betrokkene 31] | 01-07-2017 t/m 16-10-2017, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
62. | 20/310 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 32]) | 10-06-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 4] |
63. | 20/311 AOW | Appel [betrokkene 32] | 10-06-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 4] |
64. | 20/312 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 33]) | 01-07-2017 t/m 31-10-2017, (volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 20] |
65. | 20/313 AOW | Appel [betrokkene 33] | 01-07-2017 t/m 31-10-2017, (volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 20] |
66. | 20/314 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 34]) | 01-07-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 5] |
67. | 20/315 AOW | Appel [betrokkene 34] | 01-07-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 5] |
68. | 20/316 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 35]) | 02-08-2017 t/m 31-03-2019,mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
69. | 20/317 AOW | Appel [betrokkene 35] | 02-08-2017 t/m 31-03-2019, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
70. | 20/318 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 36]) | 01-09-2017 t/m 31-03-2019, (volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 21] |
71. | 20/319 AOW | Appel [betrokkene 36] | 01-09-2017 t/m 31-03-2019, (volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 21] |
72. | 20/321 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 37]) | 03-12-2017 t/m 31-03-2019,[naam schip 8] |
73. | 20/322 AOW | Appel [betrokkene 37] | 03-12-2017 t/m 31-03-2019, [naam schip 8] |
74. | 20/323 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 38]) | 10-10-2016 t/m 31-03-2019, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
75. | 20/324 AOW | Appel [betrokkene 38] | 10-10-2016 t/m 31-03-2019, mogelijke naam/namen schip/schepen waarop toen door betrokkene is gewerkt niet af te leiden uit de gedingstukken |
76. | 20/325 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 39]) | 01-04-2017 t/m 31-03-2019,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 4] |
77. | 20/326 AOW | Appel [betrokkene 39] | 01-04-2017 t/m 31-03-2019, (volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 4] |
78. | 20/327 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 40]) | 01-11-2016 t/m 31-03-2019,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 2] |
79. | 20/328 AOW | Appel [betrokkene 40] | 01-11-2016 t/m 31-03-2019,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 2] |
80. | 20/329 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 41]) | 01-09-2016 t/m 31-03-2017, [naam schip 8] |
81. | 20/330 AOW | Appel [betrokkene 41] | 01-09-2016 t/m 31-03-2017, [naam schip 8] |
82. | 20/331 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 42]) | 01-06-2016 t/m 30-06-2016, [naam schip 22] |
83. | 20/332 AOW | Appel [betrokkene 42] | 01-06-2016 t/m 30-06-2016, [naam schip 22] |
84. | 20/333 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 43]) | 01-09-2016 t/m 28-02-2017, [naam schip 3] |
85. | 20/334 AOW | Appel [betrokkene 43] | 01-09-2016 t/m 28-02-2017, [naam schip 3] |
86. | 20/335 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 44]) | 01-09-2016 t/m 28-12-2017,(volgens de laatste opgave namens [appellant] is onbekend op welk schip betrokkene heeft gewerkt, volgens de laatste opgave van de Svb is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 23] |
87. | 20/336 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 45]) | 01-09-2016 t/m 31-10-2016,(volgens de laatste opgave namens [appellant] is onbekend op welk schip betrokkene heeft gewerkt, volgens de laatste opgave van de Svb is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 15] |
88. | 20/337 AOW | Appel [betrokkene 45] | 01-09-2016 t/m 31-10-2016, (volgens de laatste opgave namens [appellant] is onbekend op welk schip betrokkene heeft gewerkt, volgens de laatste opgave van de Svb is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 15] |
89. | 20/338 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 46]) | 01-06-2016 t/m 10-06-2017,(volgens de laatste opgave namens [appellant] is onbekend op welk schip betrokkene heeft gewerkt, volgens de laatste opgave van de Svb is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 6] |
90. | 20/339 AOW | Appel [betrokkene 46] | 01-06-2016 t/m 10-06-2017,(volgens de laatste opgave namens [appellant] is onbekend op welk schip betrokkene heeft gewerkt, volgens de laatste opgave van de Svb is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 6] |
91. | 20/340 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 47]) | 01-09-2016 t/m 31-10-2017, [naam schip 11] |
92. | 20/341 AOW | Appel [betrokkene 47] | 01-09-2016 t/m 31-10-2017, [naam schip 11] |
93. | 20/342 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 48]) | 01-09-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 24] |
94. | 20/343 AOW | Appel [betrokkene 48] | 01-09-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 24] |
95. | 20/344 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 49]) | 01-09-2016 t/m 28-02-2017, [naam schip 3] |
96. | 20/346 AOW | Appel [betrokkene 49] | 01-09-2016 t/m 28-02-2017, [naam schip 3] |
97. | 20/347 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 50]) | 23-06-2016 t/m 30-06-2016,01-10-2016 t/m 11-11-2016,01-04-2017 t/m 31-03-2019, (volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 13] |
98. | 20/349 AOW | Appel [betrokkene 50] | 23-06-2016 t/m 30-06-2016, 01-10-2016 t/m 11-11-2016, 01-04-2017 t/m 31-03-2019, (volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 13] |
99. | 20/350 AOW | Appel [appellant], statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 51]) | 24-01-2018 t/m 07-02-2018,(volgens een pas in appel namens [appellant] overgelegde lijst is door betrokkene gewerkt op de) [naam schip 19] |
Bijlage 2
Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)
Artikel 2
‘Personele werkingssfeer
1. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.
2. Tevens is deze verordening van toepassing op de nabestaanden van de personen op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is geweest, ongeacht de nationaliteit van die personen, indien hun nabestaanden onderdanen van één van de lidstaten, staatlozen of vluchtelingen zijn die in één van de lidstaten wonen.’
Artikel 13, eerste lid (tekst vanaf 28 juni 2012)
‘Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
ii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of
iii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of
iv) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.’
Artikel 16
‘Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
2. (…)’
Artikel 90, eerste lid, aanhef en onderdeel c
‘Intrekkingen
1. Verordening (EEG) nr. 1408/71 wordt met ingang van de toepassingsdatum van deze verordening ingetrokken. Verordening (EEG) nr. 1408/71 blijft evenwel van kracht en de rechtsgevolgen ervan worden gehandhaafd voor:
(…)
c) de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen alsmede andere overeenkomsten die een verwijzing bevatten naar Verordening (EEG) nr. 1408/71, zulks zolang genoemde overeenkomsten niet worden gewijzigd als gevolg van deze verordening.’
Toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009)
Preambule, punten 9 en 10
‘9. Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.
10. Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de betrokkene gedurende deze noodzakelijke uitwisselingen tussen de organen verzekerd is, moet hij of zij voorlopig worden aangesloten bij een van de socialezekerheidsstelsels.’
Artikel 6
‘Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, indien de betrokkene al dan niet in loondienst werkzaamheden in twee of meer lidstaten verricht en een deel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van woonplaats verricht of indien hij noch in loondienst noch anders dan in loondienst werkzaam is;
c) de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening.
Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.’
Artikel 14, achtste lid
‘Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.’
Artikel 16
‘Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.’
Artikel 73
‘Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies
1. Met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening stelt het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft betaald, hoogstens drie maanden nadat de toepasselijke wetgeving of het voor de betaling van de uitkeringen verantwoordelijke orgaan is vastgesteld, een verklaring op met daarin het bedrag dat voorlopig is betaald, en stuurt deze verklaring aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Het orgaan dat is aangemerkt als bevoegd voor de betaling van de uitkeringen, houdt het uit hoofde van de voorlopige betaling verschuldigde bedrag in op de achterstallige betalingen van de overeenkomstige uitkeringen die het aan de betrokkene verschuldigd is en maakt onverwijld het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
Indien de voorlopig betaalde uitkeringen de achterstallige betalingen overtreffen of indien er geen achterstallige betalingen zijn, houdt het als bevoegd aangemerkte orgaan het bedrag in op de lopende betalingen onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast, en maakt het ingehouden bedrag onverwijld over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn. Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.’
Rijnvarendenovereenkomst
Artikel 4
‘Toepasselijke wetgeving
1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
3. Indien deze onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming zich bevindt.
4. Heeft de onderneming of vennootschap die het schip in kwestie exploiteert dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de Herziene Rijnvaartakte voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, geen zetel, bijkantoor of permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, dan geldt de wetgeving van de Ondertekenende Staat op wiens grondgebied zich de zetel van de eigenaar van het schip bevindt.
5. Op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, is de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel op het grondgebied van een Ondertekenende Staat heeft, is op deze Rijnvarende alsmede op iedere andere Rijnvarende die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.’