. Dat het hof aanneemt dat de administratie van de taxionderneming van verzoeker tot cassatie gedurende lange tijd niet op orde was, wordt in cassatie als zodanig niet bestreden.2. Dat er in het onderhavige geval sprake is van belastingaanslagen op basis van schattingen door de fiscus blijkt uit de verklaring van mr. Kruiswijk, die op blz. 1 van het proces-verbaal van de zitting bij het hof is weergegeven. Daar wordt ook gewag gemaakt van nog lopende discussies met de fiscus, hetgeen erop wijst dat verzoeker tot cassatie de in discussie zijnde aanslagen te hoog acht.
HR, 20-12-2013, nr. 13/04681
ECLI:NL:HR:2013:2118
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
13/04681
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2118, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1251, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1251, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2118, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2013
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 13/04681
RM/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. W. Römelingh.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/344277/FT RK 13/1270 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 8 juli 2013;
b. het arrest in de zaak 200.130.403 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 september 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 15‑11‑2013
Partij(en)
Zaaknummer: 13/04681
mr. Wuisman
Parket datum: 15 november 2013
CONCLUSIE inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. W. Römelingh
1. Voorgeschiedenis
1.1
Ten processe zijn de volgende feiten gesteld en/of gebleken zonder dat de onjuistheid daarvan is vastgesteld. Verzoeker tot cassatie, in december 1949 geboren en buiten gemeenschap van goederen gehuwd, heeft van oktober 1994 tot eind september 2012 in de vorm van een eenmanszaak een taxibedrijf gedreven. In 2005 is verzoeker tot cassatie een ongeval overkomen, waardoor hij een ernstige whiplash heeft opgelopen en hij zijn onderneming niet langer meer naar behoren kon exploiteren. De kosten gingen de baten overstijgen. Verzoeker tot cassatie is arbeidsongeschikt; hij ontvangt een ziektewetuitkering.
1.2
Op 14 mei 2013 is bij de rechtbank Midden Nederland, locatie Utrecht, een verzoekschrift binnengekomen, waarin verzoeker tot cassatie om toelating tot de schuldsaneringsregeling verzoekt. Er is blijkens de art. 285 Fw-verklaring een schuldenlast van € 24.224,- aan concurrente schulden (zoals onbetaalde ziektekosten- en pensioenpremies, verkeersboetes) en van € 88.366,83 aan preferente schulden (belastingschulden). De rechtbank wijst bij vonnis d.d. 8 juli 2013 het verzoek af. Zij overweegt daartoe dat, nu verzoeker tot cassatie zonder bericht vooraf niet ter zitting is verschenen, hij kennelijk geen belang meer heeft bij behandeling van dat verzoek. Daaraan voegt de rechtbank ten overvloede nog toe, dat op grond van de door verzoeker tot cassatie ingediende stukken hij vooralsnog onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest.
1.3
In zijn arrest d.d. 23 september 2013 bekrachtigt het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem het vonnis. Het hof oordeelt eerst dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat verzoeker tot cassatie ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Daarbij neemt het hof in aanmerking “dat uit de verklaring van [verzoeker tot cassatie] en de houding van de fiscus moet worden afgeleid dat de administratie van de taxionderneming van [verzoeker tot cassatie] gedurende lange tijd niet op orde was, waardoor er een belastingschuld is ontstaan van in elk geval een aanzienlijke omvang en pensioenpremies kennelijk onbetaald zijn gebleven” (rov. 3.5, eerste alinea). Voorts oordeelt het hof dat het – tijdens de mondelinge behandeling gedane – beroep op de hardheidsclausule ex art. 288 lid 3 Fw evenmin kan slagen, gelet op de aard en omvang van de schuldenlast. Daaraan voegt het hof nog toe: “Het enkele feit dat [verzoeker tot cassatie] zijn onderneming heeft gestaakt en zich naar eigen zeggen van een sociaal vangnet heeft voorzien, is daartoe onvoldoende.”; (rov. 3.5, laatste alinea).
1.4
Met een op 1 oktober 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is tijdig door verzoeker tot cassatie cassatieberoep tegen het arrest van het hof ingesteld.
2. Bespreking cassatiemiddelen
2.1
Er zijn twee cassatiemiddelen voorgedragen. Middel 1 heeft betrekking op de afwijzing van het beroep op de hardheidsclausule, terwijl middel 2 zich keert tegen het goede trouw-oordeel van het hof. Omdat de hardheidsclausule pas een rol speelt bij afwezigheid van goede trouw, wordt eerst stilgestaan bij middel 2.
Middel 2
2.2
Met middel 2 wordt het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker tot cassatie ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het verzoekschrift te goeder trouw is geweest, bestreden op de voet dat dit oordeel niet afdoende is gemotiveerd. Met name wordt bestreden dat in de door het hof in aanmerking genomen gebrekkigheid van de administratie van verzoeker tot cassatie een voldoende verklaring is gelegen voor het ontstaan zijn en onbetaald gebleven zijn van diens (belasting)schulden en voor het te dien aanzien niet te goeder trouw zijn van hem. Ook geeft de vaststelling dat pensioenpremies onbetaald zijn gebleven, geen antwoord op de vraag in hoeverre verzoeker tot cassatie (niet) te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van deze schuld.
2.3
Dat het hof de gebrekkigheid van de administratie van de taxionderneming van verzoeker tot cassatie(1.) in zijn beoordeling van de goede trouw van verzoeker tot cassatie betrekt, is met name in verband met de belastingschulden niet onbegrijpelijk. Is een administratie van een onderneming niet in orde dan noopt dat de fiscus aanslagen te doen op basis van schattingen.() Dat kan leiden tot aanslagen en daarmee tot belastingschulden die wellicht te hoog zijn en (mede daardoor) niet kunnen worden voldaan, zeker wanneer het het betrokken bedrijf economisch niet voor de wind gaat. Het voeren van een gebrekkige administratie is een omstandigheid, waaraan in beginsel de conclusie mag worden verbonden dat de wellicht als gevolg van de schattingen (te) hoog uitvallende belastingschulden niet te goeder trouw zijn ontstaan.
2.4
Of de verklaring voor het onbetaald gebleven zijn van pensioenpremies in de gebrekkigheid van de administratie kan worden gevonden, kan men zich afvragen. Aanwijzingen daarvoor zijn in de in het geding gebrachte stukken niet te vinden. Hier zou een nadere motivering op zijn plaats geweest, zodat hier wel kan worden gesproken van een tekort in de motivering van het hof. Toch kan de klacht over deze tekortkoming verzoeker tot cassatie niet baten. Voor de afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is reeds voldoende dat verzoeker tot cassatie niet te goeder trouw is ten aanzien van het doen ontstaan en/of onbetaald laten van de belastingschulden.
Middel 1
2.5
In middel 1 wordt de afwijzing van het beroep van verzoeker tot cassatie op de hardheidsclausule vooral in die zin bestreden dat het hof voor die afwijzing ten onrechte de aard en omvang van de schuldenlast in aanmerking neemt. Daarmee legt het hof, zo wordt betoogd, een onjuist criterium aan; het gaat bij de toepasselijkheid van de hardheidsclausule erom of de betrokken schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van schulden onder controle heeft gekregen.
2.6
Op zichzelf wordt in het middel terecht erop gewezen, dat voor de toepasselijkheid van de hardheidsclausule niet de aard en omvang van de schulden beslissend zijn. Zoals in lid 3 van artikel 288 Fw aangegeven, kan een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ondanks het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten schulden toch worden toegewezen ”indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schuldenaar, onder controle heeft gekregen”.
2.7
Het hof overweegt in de tweede alinea van rov. 3.5 echter ook: “Het enkele feit dat [verzoeker tot cassatie] zijn onderneming heeft gestaakt en zich naar zijn zeggen van een sociaal vangnet heeft voorzien, is daartoe onvoldoende.” Met het woord ‘daartoe’ doelt het hof, naar valt aan te nemen, op het in het onderhavige geval toepassing geven aan de hardheidsclausule. De geciteerde overweging is aldus te verstaan dat het hof met het beroep op het gestaakt hebben van de onderneming en op het zich voorzien hebben van een sociaal vangnet door verzoeker tot cassatie niet voldoende aannemelijk gemaakt acht dat verzoeker tot cassatie de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schuldenaar, onder controle heeft gekregen. Dit betekent dat het hof de vraag van de toepasselijkheid van de hardheidsclausule in het onderhavige geval wel beantwoordt aan de hand van het in artikel 288 lid 3 Fw neergelegde criterium en dat dus de klacht dat het hof niet het juiste criterium heeft gehanteerd, niet opgaat.
2.8
In de laatste alinea van middel 1 is de volgende motiveringsklacht opgenomen: “Indien het gerechtshof heeft willen zeggen dat verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheden voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden zijn weggenomen, dan schiet de motivering van het gerechtshof tekort. Het gerechtshof maakt de verzoeker verwijten over wat in het verleden is gebeurd in plaats dat een oordeel wordt gegeven over wat in de toekomst van de verzoeker wordt verwacht.” Hiermee wordt echter de onvoldoende motivering van de afwijzing door het hof van het beroep van verzoeker tot cassatie op de hardheidsclausule niet aangetoond. Achter het hiervoor aan het begin van 2.7 vermelde citaat steekt nl. ook een inschatting van wat in de toekomst van verzoeker tot cassatie mag worden verwacht op het vlak van het aangaan en voldoen van schulden. Niet wordt uiteengezet waarom, gelet op de door verzoeker tot cassatie getroffen voorzieningen, onbegrijpelijk of althans niet voldoende gemotiveerd is dat het hof te dien aanzien geen goede verwachting heeft aangenomen. In dit verband is nog van belang dat uit de twee voorzieningen, waarop het beroep op de hardheidsclausule stoelt, niet zonder meer volgt dat van een goede verwachting omtrent het aangaan en voldoen van schulden door verzoeker tot cassatie kan worden uitgegaan.
3. Conclusie
Nu middel 1 noch middel 2 doel treffen, strekt de conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2013