CRvB, 11-03-2015, nr. 12-393 WIA
ECLI:NL:CRVB:2015:810
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-03-2015
- Zaaknummer
12-393 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:810, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2015/134
Uitspraak 11‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Appellant stelt schade te hebben geleden door het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan zijn werkgever. Ten tijde van het verzoek om schadevergoeding was de beslissing om geen loonsanctie op te leggen reeds neergelegd in het besluit van 23 maart 2010. Voor vergoeding van de gestelde schade kan slechts plaats zijn indien het besluit van 23 maart 2010 als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Nu tegen het besluit van 23 maart 2010 geen rechtsmiddelen zijn aangewend heeft het formele rechtskracht gekregen. Er is geen aanleiding voor een uitzondering op de formele rechtskracht.
12. 393 WIA
Datum uitspraak: 11 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
8 december 2011, 11/641 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bakker, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Voor appellant is
mr. Bakker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 december 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. In dit besluit is onder het kopje “Beslissing over de loondoorbetalingsverplichting” voorts het volgende vermeld:
“Bij uw aanvraag voor een WIA-uitkering heeft u het re-integratieverslag meegestuurd. In dit verslag staat welke activiteiten u met uw werkgever heeft ondernomen om weer (gedeeltelijk) aan het werk te gaan. Wij hebben dit verslag beoordeeld. Volgens ons heeft uw werkgever voldoende gedaan aan uw re-integratie. We hebben daarom besloten de loondoorbetalingsverplichting van uw werkgever niet te verlengen.”
Appellant heeft tegen het besluit van 23 maart 2010 geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 7 december 2010 heeft appellant het Uwv om schadevergoeding verzocht. Volgens appellant had het Uwv zijn werkgever wel een loondoorbetalingsverplichting - ook wel loonsanctie genoemd - moeten opleggen en heeft hij doordat dat niet is gebeurd schade geleden.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2010 heeft het Uwv het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 9 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 januari 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit overwogen dat een voorwaarde voor schadevergoeding is dat sprake is van hetzij een onrechtmatig besluit, hetzij een onrechtmatig handelen of nalaten. Appellant heeft tegen het besluit van 23 maart 2010 geen bezwaar gemaakt. Daarmee is dit besluit in rechte komen vast te staan. Van een onrechtmatig besluit dan wel onrechtmatig handelen of nalaten is hier geen sprake.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, aangezien appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 23 maart 2010, in rechte is komen vast te staan dat het Uwv op goede gronden geen loonsanctie aan de werkgever van appellant heeft opgelegd. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat in het besluit van 23 maart 2010 door het Uwv expliciet is vermeld dat de verplichting van de werkgever tot loondoorbetaling niet wordt verlengd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem ten onrechte tegengeworpen wordt dat hij destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 maart 2010. Appellant is naar zijn mening bij gelegenheid van de re-integratievisie op het verkeerde been gezet door de mededeling dat hij zijn volledige verdienvermogen weer bij zijn werkgever kon benutten. Bovendien werd zijn loon op 23 maart 2010 nog doorbetaald zodat er op dat moment voor hem nog geen sprake was van schade. Ten slotte was het op 23 maart 2010 al te laat voor het opleggen van een loonsanctie, aangezien een besluit daartoe uiterlijk zes weken voor afloop van de wachttijd uitgereikt had moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant stelt schade te hebben geleden door het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan zijn werkgever. Ten tijde van het verzoek om schadevergoeding was de beslissing om geen loonsanctie op te leggen reeds neergelegd in het besluit van 23 maart 2010. De bewoordingen van dit besluit laten daarover geen twijfel bestaan. Dit betekent dat voor vergoeding van de gestelde schade slechts plaats kan zijn indien het besluit van 23 maart 2010 als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
4.2.
Nu tegen het besluit van 23 maart 2010 geen rechtsmiddelen zijn aangewend heeft het formele rechtskracht gekregen. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat het zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming als rechtmatig heeft te gelden. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2008:BC1649 en ECLI:NL:CRVB:2015:437) is voor een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht slechts plaats als aan het voor rechtmatig houden van het besluit van 23 maart 2010, gezien de bijzonderheden van het geval van appellant, klemmende bezwaren zijn verbonden.
4.3.
In wat appellant heeft aangevoerd worden niet zodanige klemmende bezwaren gevonden. Met het besluit van 23 maart 2010 was duidelijk dat het Uwv van mening was dat de
re-integratie-inspanningen van de werkgever van appellant voldoende waren geweest en dat er geen reden was voor een loonsanctie. Appellant had zijn bezwaren tegen het niet opleggen van een loonsanctie in een procedure tegen dit besluit naar voren kunnen brengen. Dat, gelet op het tijdstip, geen loonsanctie meer had kunnen worden opgelegd, maakt dit niet anders. Weliswaar kon appellant het beoogde materiële resultaat niet meer bereiken, maar daarmee had hij nog niet alle (proces)belang verloren. Een belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit wordt door de bestuursrechter al aangenomen wanneer de betrokkene stelt - en niet bij voorbaat onaannemelijk is - dat hij als gevolg van het besluit schade heeft geleden, die hij op het bestuursorgaan wil verhalen. Appellant had dus tegen het besluit van 23 maart 2010 bezwaar kunnen maken uitsluitend om de onrechtmatigheid daarvan te laten vaststellen met het oog op schadevergoeding. Het Uwv had hem dan niet kunnen tegenwerpen dat - wegens het verstrijken van de termijn van artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA - een ander besluit rechtens niet langer mogelijk was, maar inhoudelijk moeten ingaan op de vraag of de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest. Ook de omstandigheid dat het loon op 23 maart 2010 nog door de werkgever werd doorbetaald, kan niet rechtvaardigen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt. Appellant had redelijkerwijs kunnen voorzien dat het niet opleggen van een loonsanctie in de toekomst tot schade zou gaan leiden. Gelet op de stellige bewoordingen van het besluit van 23 maart 2010 heeft appellant niet gerechtvaardigd kunnen aannemen dat na het verstrijken van de bezwaartermijn zich opnieuw een situatie zou aandienen waarin hij de beoordeling door het Uwv van de re-integratie-activiteiten ten gronde ter discussie zou kunnen stellen. Tot slot valt niet in te zien hoe mededelingen in het kader van de re-integratievisie appellant op het verkeerde been kunnen hebben gezet ten aanzien van de strekking van het besluit van
23 maart 2010. Uit het enkele feit dat het Uwv in dat besluit onder het kopje “Re-integratie” heeft vastgesteld dat appellant nog een dienstverband heeft met de werkgever, die samen met appellant verantwoordelijk is voor zijn verdere re-integratie, volgt nog niet dat op de werkgever de verplichting rustte de loonbetaling aan appellant voort te zetten.
4.4.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding door de bestuursrechter van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt toegewezen.
5.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak is verder overwogen dat de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade is gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
In het geval van appellant staat vast dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 1 februari 2011 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim een maand zijn verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim een maand is overschreden.
5.4.
De overschrijding van de redelijke termijn is gelegen in de rechterlijke fase. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op
18 januari 2012 tot deze uitspraak meer dan twee jaar geduurd, terwijl voorts vanaf de ontvangst van het beroep door de rechtbank op 11 juli 2011 tot deze uitspraak meer dan drie en een half jaar zijn verstreken. Dit betekent dat de Staat, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 500,-.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan appellant van zijn schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W. de Braal