Rb. 's-Gravenhage, 19-09-2012, nr. 415043 / HA ZA 12-0352
ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8164
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
19-09-2012
- Zaaknummer
415043 / HA ZA 12-0352
- LJN
BX8164
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8164, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 19‑09‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2013/9 met annotatie van mr. J.R. Sijmonsma
Uitspraak 19‑09‑2012
vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Vonnis in verzet van 19 september 2012
in de verzetzaak met zaaknummer / rolnummer 415043 / HA ZA 12-0352 van:
[de man],
volgens de verzetdagvaarding wonende te [woonplaats],
eiser in verzet,
advocaat: mr. J.W.G. van der Wallen,
tegen
[de vrouw],
volgens de verzetdagvaarding nu zonder bekende woon- of verblijfplaats,
gedaagde in verzet,
advocaat: mr. M.D. Winter.
De rechtbank zal de procespartijen hierna [de man] en [de vrouw] noemen.
De procedure
1.1. De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis kennis genomen van en rekening gehouden met de navolgende processtukken, waaruit ook het procesverloop blijkt:
- kopie van het complete griffiedossier in de procedure met nummer [zaak-/rolnummer], welke procedure is aangevangen met de vier dagvaardingen van 8 juli 2005 en (vooralsnog) is geëindigd met het vonnis van deze rechtbank van 31 mei 2006;
- de verzetdagvaarding van 6 maart 2012 tegen de eerste rolzitting van 14 maart 2012, met producties 1 en 2;
- het tussenvonnis van 25 april 2012 en het instructieformulier van de rechtbank van 14 mei 2012;
- de op 19 juni 2012 ter civiele griffie ontvangen akte met producties 3 t/m 6 van mr. Van der Wallen;
- de op 19 juni 2012 ter civiele griffie ontvangen brief met 7 ongenummerde producties van mr. Winter;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 3 juli 2012, met de daaraan gehechte “aantekeningen ter zitting” plus een extra productie van mr. Van der Wallen.
1.2. Vonnis is nader bepaald op vandaag, 19 september 2012.
De feiten
2.1. Op 8 juli 2005 heeft [de vrouw] vier partijen gedagvaard om op 14 september 2005 te verschijnen ter civiele rolzitting van deze rechtbank. [de vrouw] vorderde hoofdelijke veroordeling van de vier gedaagden [A], [B], [de man] en [de man] Holding BV om aan haar te betalen in hoofdsom € 330.000,-, met rente en kosten. [de vrouw] baseerde haar vordering tegen [de man] op geldlening en tegen het echtpaar [A & B] en [de man] Holding BV op onrechtmatige daad. In deze procedure met nummer [zaak-/rolnummer] zijn de heer en [B] verschenen en hebben zij verweer gevoerd. [de man] en [de man] Holding BV zijn niet verschenen; tegen hen heeft de rechtbank verstek verleend.
2.2. In de procedure met nummer [zaak-/rolnummer] is ter comparitie van 15 februari 2006 een schikking getroffen tussen [de vrouw] en het echtpaar [A & B]. De zaak tussen die verschenen partijen is toen doorgehaald, en in de zaak tussen [de vrouw] enerzijds en [de man] en [de man] Holding BV anderzijds is vonnis bepaald. Bij vonnis van 31 mei 2006 heeft deze rechtbank vervolgens [de man] en [de man] Holding BV (hoofdelijk?) veroordeeld om aan [de vrouw] te betalen € 330.000,- in hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten en uitvoerbaar bij voorraad. De rechtbank overwoog daarbij onder meer: “[de man] en [de man] Holding zijn weliswaar in deze procedure niet verschenen, maar nu de overige gedaagden wel zijn verschenen wordt dit vonnis geacht op tegenspraak te zijn gewezen.”
2.3. [de vrouw] heeft meerdere keren getracht dit vonnis van 31 mei 2006 tegen [de man] ten uitvoer te leggen, zowel in Nederland als in Turkije, maar tot nu tevergeefs. Daarnaast procedeert [de vrouw] sinds 2009 ook in Turkije tegen [de man], naar de rechtbank begrijpt ook over de geldlening over welke het ook in de Haagse procedure gaat.
2.4. Op 13 februari 2012 heeft [de man] in persoon in Kusadasi te Turkije van de plaatselijke wijkvoorzitter een Turkse vertaling van het veroordelend vonnis van 31 mei 2006 van deze rechtbank ontvangen. Na terugkeer in Nederland heeft de door hem toen geraadpleegde Nederlandse advocaat op 6 maart 2012 de onderhavige verzetdagvaarding doen uitbrengen tegen het vonnis van 31 mei 2006 van deze rechtbank.
De geschillen
3.1. Bij verzetdagvaarding van 6 maart 2012 vordert [de man] dat de rechtbank hem tot goed opposant verklaart tegen het vonnis van 31 mei 2006. Ook vordert [de man] dat de rechtbank de vorderingen van [de vrouw] tegen hem alsnog zal afwijzen en [de vrouw] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van dat vonnis al heeft betaald, met proceskosten.
3.2. [de man] stelt daartoe ten eerste dat het vonnis van 31 mei 2006 anders dan de rechtbank toen ten onrechte heeft overwogen geen vonnis op tegenspraak is maar een verstekvonnis. Ten tweede stelt [de man] dat zijn verzet op 6 maart 2012 tijdig is ingesteld, omdat hij niet eerder dan op 13 februari 2012 bekend is geraakt met dat verstekvonnis. Ten derde heeft zijn advocaat zich ter comparitie van 3 juli 2012 beroepen op eventuele herroeping van het vonnis van 31 mei 2006, omdat de rechtbank destijds in 2005 geen verstek tegen [de man] had mogen verlenen. [de vrouw] zou [de man] in juli 2005 namelijk gedagvaard hebben op een door [de vrouw] zelf voor [de man] geregeld postadres in [woonplaats], terwijl [de vrouw] wist dat [de man] in die periode in 2005 in detentie in Turkije verbleef en dat [de vrouw]s dagvaarding in [woonplaats] [de man] dus niet zou kunnen bereiken. Ten vierde stelt [de man] meer inhoudelijk dat hij geen geld heeft geleend van [de vrouw] en ontkent hij de echtheid van zijn handtekening onder de door [de vrouw] geproduceerde overeenkomst. Op 1 maart 2012 hebben drie deskundigen in de Turkse procedure ook vastgesteld dat de door [de vrouw] daar geproduceerde originele overeenkomst van geldlening niet door [de man] is ondertekend, aldus [de man].
3.3. [de vrouw] voert verweer. Volgens haar advocaat is het vonnis van 31 mei 2006 op grond van art. 140 Rv een vonnis op tegenspraak, zodat [de man] binnen drie maanden hoger beroep had moeten instellen en niet ontvankelijk is in zijn verzet. Ook is [de man]s verzet nu in ieder geval te laat gelet op de namens [de vrouw] ter comparitie overgelegde producties uit 2011, afkomstig uit de Turkse verzoekschriftprocedure waarin [de man] door een Turkse advocaat wordt vertegenwoordigd. Tenslotte betoogt [de vrouw] inhoudelijk dat zij in maart 2004 wel degelijk € 400.000,- in contanten op de door haar gestelde voorwaarden aan [de man] heeft geleend en dat zij daarvan pas € 70.000,- heeft terugontvangen. [de man] heeft de omstreden overeenkomst van geldlening zelf opgesteld en ondertekend, aldus [de vrouw].
De beoordeling van de formele geschilpunten
4.1. Naar het oordeel van de rechtbank is [de man] ontvankelijk in zijn verzet tegen het vonnis van 31 mei 2006 en heeft hij dat verzet ook tijdig ingesteld. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.2. In de literatuur en in de gepubliceerde lagere rechtspraak zijn twee tegenstrijdige opvattingen te vinden over de toepassing van artikel 140 lid 2 Rv in een geval als dit, waarin in een procedure met meer gedaagden de zaak tegen de wel verschenen gedaagden wordt doorgehaald wegens een schikking maar daarna nog vonnis moet worden gewezen tegen de niet verschenen gedaagde(n) waartegen verstek is verleend. Is zo’n vonnis nu een verstekvonnis1 of een vonnis op tegenspraak2? Een arrest van de Hoge Raad over die rechtsvraag is er nog niet. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijk vonnis (zoals haar vonnis van 31 mei 2006 bij nader inzien) een verstekvonnis. De rechtbank heeft in haar eerdere vonnis van 31 mei 2006 dus onjuist overwogen dat het vonnis tussen [de vrouw] en [de man] een vonnis op tegenspraak zou zijn. Daartoe is het volgende redengevend.
4.3. Zowel uit tekst als strekking van artikel 140 leden 1 en 2 Rv volgt dat na doorhaling van de procedure tegen de wel verschenen gedaagde(n) het vonnis tegen de niet verschenen gedaagde(n) waartegen verstek is verleend een verstekvonnis is. Er is immers naar de letter van de wettekst genomen geen sprake meer van de situatie als bedoeld in art. 140 lid 2 Rv, te weten een vonnis tegen de wel verschenen gedaagden. Naar de strekking genomen, beoogt art. 140 lid 2 Rv voorts om de onwenselijkheid van twee verschillende rechtsmiddelen tegen één vonnis te voorkomen: hoger beroep in de zaak tegen de wel verschenen gedaagden maar verzet in de zaak tegen de niet verschenen gedaagden. Die ratio van het voorkomen van “twee sporen” valt echter weg, indien het door een schikking niet meer tot een vonnis en een eventueel hoger beroep kan komen in de zaak tegen de wel verschenen gedaagden. De rechtbank verwijst voor het overige naar de annotatie van Sijmonsma, vermeld in noot 1.
4.4. [de man] heeft dus het juiste rechtsmiddel van verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 31 mei 2006. Volgens de advocaat van [de vrouw] was echter de verzettermijn van vier of acht weken voor [de man] op 6 maart 2012 allang verstreken. De rechtbank volgt [de vrouw] niet in die stelling. Omdat [de vrouw] het verstekvonnis tegen [de man] nog niet ten uitvoer heeft kunnen leggen of in persoon aan [de man] heeft kunnen doen betekenen, dit wellicht ook omdat [de man] blijkens de processtukken feitelijk nu eens in [woonplaats] verblijft en dan weer in Turkije, komt het aan op de vraag of onmiskenbaar sprake is geweest van de in art. 143 lid 2 Rv bedoelde daad van bekendheid van [de man] meer dan vier of acht weken vóór 6 maart 2012 waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan aan [de man] bekend is. Aan een dergelijke daad van bekendheid van de veroordeelde zelf of eventueel diens advocaat stelt de rechtspraak zware eisen, gelet op het daaraan ten grondslag liggende fundamentele beginsel van het tijdig kunnen instellen van een gewoon rechtsmiddel tegen een verstekvonnis.3
4.6. Een dergelijke onmiskenbare daad van bekendheid van [de man] of diens Turkse advocaat (of het vermoeden daarvan) is echter onvoldoende gesteld of gebleken. Onvoldoende daartoe is zonder nadere toelichting - die ontbreekt - dat (zoals lijkt te volgen uit de Nederlandse vertaling van twee ongenummerde producties in de Turkse taal van [de vrouw]) de Turkse advocaat van [de vrouw] in een Turkse rekestprocedure in 2011 een ongedateerd verzoekschrift heeft ingediend met als bijlage het vonnis van 31 maart 2006 van deze rechtbank, en dat de Turkse advocaat van [de man] vervolgens op 1 juli 2011 een zitting over dat verzoekschrift van de rechtbank in Kusadasi heeft bijgewoond en daar verweer heeft gevoerd tegen het verzoek. Daaruit volgt op zichzelf nog geen (vermoeden van een) onmiskenbare daad van bekendheid met de hoofdinhoud van het vonnis van 31 mei 2006 van [de man] zelf of van zijn Turkse advocaat in of buiten rechte. Uit niets blijkt immers dat [de man] en/of zijn Turkse advocaat vervolgens in 2011 na eventuele kennisneming van de hoofdinhoud van het Haagse verstekvonnis naar de buitenwereld toe in of buiten rechte een daad hebben verricht waaruit hun bekendheid met het Haagse verstekvonnis van 31 mei 2006 noodzakelijkerwijs voortvloeit.
4.7. Nu overigens slechts vaststaat dat [de man] pas op 13 februari 2012 daadwerkelijk kennis heeft genomen van de Turkse vertaling van het verstekvonnis van 31 mei 2006 en daar na terugkeer in Nederland meteen zijn Nederlandse advocaat over heeft geraadpleegd en geïnstrueerd, moet geoordeeld worden dat de door hem bij terugkeer geraadpleegde Nederlandse advocaat op 6 maart 2012 tijdig verzet heeft ingesteld. De rechtbank kan en zal bij deze stand van zaken het voor de rechtspraktijk interessante beroep op (conversie en) herroeping op grond van art. 382 Rv van de advocaat van [de man] buiten beoordeling laten.
De beoordeling van de materiële geschilpunten
5.1. [de man] heeft ter comparitie van 3 juli 2012 gemotiveerd betwist dat hij de door [de vrouw] gestelde geldlening van € 400.000,- heeft gesloten en dat de handtekening onder de door [de vrouw] geproduceerde overeenkomst en de tekst daarvan van zijn hand zijn. [de vrouw] heeft in haar inleidende dagvaarding van 8 juli 2005 bewijs aangeboden van al haar stellingen met alle middelen rechtens. De rechtbank kan bij deze stand van zaken niet meer uitgaan van het bestaan van de gestelde geldlening en zal [de vrouw] toelaten tot het door haar aangeboden bewijs daarvan.
5.2. Alles afwegende zal de rechtbank deze procedure naar de rol verwijzen van woensdag 31 oktober 2012 voor een akte aan beide zijden, laatste uitstel.
5.3. [de vrouw] moet in haar akte van 31 oktober 2012 alsnog alle mogelijke schriftelijke bewijsstukken van de door haar gestelde geldlening produceren, waaronder in ieder geval bewijsstukken van haar nadere verklaringen ter comparitie dat zij de onderhavige
€ 400.000,- in contanten van haar Belgische ex-vriend had gekregen om een huis te kopen, dat deze Belgische ex-vriend dat geld bij haar heeft opgeëist en daartoe tevergeefs deurwaarders bij [de vrouw] heeft langs gestuurd, en dat [de man] [de vrouw] al € 70.000,- op de geldlening heeft afbetaald via de notaris bij de verkoop van de [X-straat huisnummer]. Voorts moet [de vrouw] bij haar akte stellen op wijze zij overigens het bewijs van de geldlening wil leveren: door deskundigenonderzoek naar de handtekening van [de man] en/of door getuigenverhoor, in het laatste geval onder opgave van de gezamenlijke absolute verhinderdata voor getuigenverhoor van [de vrouw] zelf, haar advocaat en haar Belgische ex-vriend in de maanden januari t/m april 2013, omdat de rechtbank in dat geval om logistieke redenen op één dagdeel de drie vooralsnog meest relevante getuigen wenst te horen: [de man], [de vrouw] en de Belgische ex-vriend van [de vrouw] van wie het contante geld afkomstig zou zijn.
5.4. [de man] op zijn beurt moet bij zijn akte van 31 oktober 2012 de gezamenlijke absolute verhinderdata voor eventueel getuigenverhoor in de maanden januari t/m april 2013 opgeven van hemzelf en van zijn advocaat. Ook moet [de man] bij akte met bewijsstukken nader toelichten zijn verklaring ter comparitie dat, aan wie en waarom precies uit de verkoop van de [X-straat huisnummer] een bedrag van € 70.000,- is en moest worden overgemaakt om “het beslag eraf te krijgen”. Tenslotte moet [de man] bij zijn akte uitleggen wat hij precies bedoelt met zijn vordering bij verzetdagvaarding om [de vrouw] te veroordelen tot “terugbetaling van al hetgeen [de man] ter uitvoering van het verstekvonnis aan [de vrouw] reeds heeft voldaan”, omdat uit zijn overige stellingen en uit de overige processtukken juist volgt dat [de man] ter uitvoering van het verstekvonnis nog niets aan [de vrouw] heeft terugbetaald, ook niet de omstreden en voor de rechtbank onduidelijk gebleven betaling van € 70.000,- uit de verkoop van de [X-straat huisnummer], welke onroerende zaak immers eigendom was van [de man] Holding BV en niet van [de man].
5.5. Na de akten van 31 oktober 2012 van beide partijen zal de rechtbank bij vonnis of rolbeslissing van 14 november 2012 beslissen over de voortgang van deze procedure.
De beslissingen
De rechtbank in verzet:
- verklaart [de man] ontvankelijk in zijn verzet tegen het verstekvonnis van deze rechtbank van 31 mei 2006 met nummer
[zaak-/rolnummer];
- laat [de vrouw] toe tot het bewijs van de door haar bij dagvaarding van 8 juli 2005 en nader ter comparitie van 3 juli 2012
gestelde, maar door [de man] in verzet alsnog gemotiveerd betwiste overeenkomst van geldlening van 22 maart 2004
aan [de man] van in hoofdsom € 400.000,- in contanten, en van de gestelde maar betwiste afbetaling daarop op enig
moment door of namens [de man] van € 70.000,-;
- verwijst de procedure naar de rolzitting van 31 oktober 2012 voor een akte door de advocaten van beide partijen zoals
bepaald in de rovv. 5.2 t/m 5.4, laatste uitstel;
- houdt iedere verdere beslissing aan tot de rolzitting van 14 november 2012.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien en in het openbaar uitgesproken op woensdag 19 september 2012.