Hof Den Haag, 28-01-2016, nr. 22-001709-14, nr. 10-700144-13
ECLI:NL:GHDHA:2016:164, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-01-2016
- Zaaknummer
22-001709-14
10-700144-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:164, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑01‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2957, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 28‑01‑2016
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft een buitengewoon ernstig misdrijf gepleegd door samen met haar mededader, haar ex-vriend op een gruwelijke wijze om het leven te brengen en vervolgens het dode lichaam in een bos te begraven. Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Rolnummer: 22-001709-14
Parketnummer: 10-700144-13
Datum uitspraak: 28 januari 2016
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Rotterdam van 17 april 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1993,
[GBA adres],
thans gedetineerd in PIV HvB Nieuwersluis (Penitentiaire Inrichting Utrecht) te Nieuwersluis.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 6 november 2014, 20 november 2014, 19 november 2015 en 14 januari 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte – althans zo begrijpt het hof - van het impliciet primair ten laste gelegde vrijgesproken. De verdachte is ter zake van het impliciet subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij is hoofdelijk toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij, op of omstreeks 12 oktober 2012 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam en/of Oostvoorne, gemeente Westvoorne en/of Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
- genoemde [slachtoffer] meermalen (krachtig) met een (honkbal)knuppel en/of een voorwerp op/tegen het hoofd en/of het gezicht en/of het lichaam geslagen (met diverse (bot)breuken en fracturen tot gevolg) en/of (vervolgens) - de mond/keelholte van die [slachtoffer] afgesloten/ dichtgestopt en/of (vervolgens)
- die [slachtoffer] met plastic omwikkeld en begraven, waardoor de luchtwegen van die [slachtoffer] zodanig zijn belemmerd dat voornoemde [slachtoffer] aan verstikking is overleden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Partiële vrijspraak
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is, indachtig de door de Hoge Raad daartoe gewezen richtinggevende uitspraken, naar het oordeel van het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs naar voren gekomen om tot bewezenverklaring te kunnen komen van de te laste gelegde voorbedachte raad. Derhalve dient de verdachte van de impliciet primair tenlastegelegde moord – overeenkomstig de eis van de advocaat-generaal – te worden vrijgesproken.
Verweren van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota, bepleit –zakelijk weergegeven- dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Het hof overweegt ten aanzien van deze verweren het navolgende.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, acht het hof de verklaringen van [medeverdachte] betrouwbaar en heeft deze dan ook voor het bewijs gebezigd. Daartoe is van belang dat deze [medeverdachte] door in eerste aanleg openheid van zaken te geven en daarbij te verklaren over de verdachte en haar moeder, met name ook zichzelf heeft belast.
Voorts is van belang dat [medeverdachte] in deze voor zijn aandeel in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeer lange duur, zijn hoger beroep tegen deze veroordeling in een later stadium heeft ingetrokken en daarna, toen zijn straf inmiddels onherroepelijk was geworden, als getuige ter terechtzitting in hoger beroep in deze zaak onder ede een verklaring heeft afgelegd waarbij hij ook door de verdediging terdege is ondervraagd omtrent zijn belastende verklaring jegens de verdachte en in weerwil daarvan ook bleef volharden in de daarbij voor de verdachte belastende verklaringen.
In dit verband is voorts van belang dat de verdachte zich in het onderzoek geruime tijd op haar zwijgrecht heeft beroepen en na overleg met haar opvolgende en huidige raadsman haar proceshouding herziet en een verklaring wenst af te leggen. Tijdens die verklaring verklaart de verdachte dan onder meer dat zij bepaalde delen van hetgeen haar wordt verweten niet meer kan herinneren. Het valt het hof op dat dit nu juist de relevante en voor haar mede belastende delen van de tenlastegelegde doodslag zijn en die herinnering er wel weer is voor al hetgeen daarna die avond is geschied waaronder het overigens niet aan de verdachte tenlastegelegde wegmaken van het lichaam van het slachtoffer.
Aan die verklaring van de verdachte omtrent het afwezig zijn van die herinnering hecht het hof dan ook geen geloof. Ook een aannemelijke verklaring voor het zich niet meer kunnen herinneren van een deel van het gebeuren die avond, is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet naar voren gekomen.
Het door de verdediging daartoe ingebrachte Pro Justitia rapport d.d. 17 januari 2015, omtrent de verdachte, opgemaakt en ondertekend door psychiater R.J.H. Winter heeft het hof daarbij niet kunnen overtuigen.
Daartoe verwijst het hof met name naar de diagnostische overwegingen op blz. 10 van het rapport. Daar staat onder meer geschreven: ‘Tijdens de fatale ontmoeting leek het er echter meer op dat zij het onderspit zou gaan delven en de stress die dit nog eens extra opleverde heeft waarschijnlijk geleid tot het amnestische beeld dat een bepaalde periode van de tenlastegelegde feiten lijkt te bestrijken. Dit specifiek verschijnsel staat bekend als een zogenaamde acute stress stoornis waarbij centraal staat dat men getuige/slachtoffer is geweest van een levensbedreigende situatie waarbij een sterke mate van derealisatie en depersonalisatie kan optreden met ook weer een verhoogde kans op eerdere herbelevingen.’.
Op blz. 12 onder de kop Verband diagnose en ten laste gelegde schrijft Winter: ‘Het lijkt echter vanuit forensisch psychiatrisch standpunt verre van aannemelijk dat een dermate getraumatiseerde vrouw op logische/invoelbare wijze gehandeld kan hebben tijdens de tenlastegelegde feiten’.
Naar het oordeel van het hof betrekt de rapporteur daarbij niet de ook uit het dossier naar voren gekomen omstandigheid dat de verdachte niet alleen, maar met haar vriend naar die ontmoeting is gegaan en zij tijdens die ontmoeting wist dat die vriend op de achtergrond aanwezig was, bewapend met een honkbalknuppel die de verdachte hem voor vertrek naar die ontmoeting had aangereikt. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat dit zich niet kunnen herinneren van de verdachte zich slechts uitstrekt over een relatief korte periode en de verdachte de rest van die ‘fatale’ avond zich wel kan herinneren, waaronder het wegmaken van het lichaam van het slachtoffer alsmede ter realisering van dit wegmaken van het lichaam, in een toch ook zeer stressvolle situatie, toch planmatig en logisch heeft gehandeld en zich daarbij niet alleen een en ander kan herinneren, doch zeer uitgesproken is over de onjuistheden in de verklaringen van [medeverdachte] over dit gebeuren en de juistheid van haar eigen verklaring.
Desondanks heeft dit de rapporteur niet weerhouden tot het oordeel te komen dat ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een accute stressstoornis, zonder de genoemde en naar het oordeel van het hof toch niet onbelangrijke omstandigheden hierbij te betrekken.
Wat betreft de in dit verband en hiervoor genoemde ‘levensbedreigende situatie’, heeft de Winter naar het oordeel van het hof slechts de lezing/perceptie van de verdachte als uitgangspunt genomen zonder daarbij tevens een naar voren gekomen alternatief scenario, zoals met name geschetst door de medeverdachte [medeverdachte], in zijn oordeel te hebben betrokken.
Op grond van het bovenstaande legt het hof deze rapportage dan ook, als onvoldoende overtuigend naast zich neer voor de door de verdediging in dit verband aangevoerde amnesie en acute stress stoornis.
Ook anderszins is deze amnesie en die acute stress stoornis uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Het in dit verband gevoerde verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Gelet op hetgeen omtrent dit rapport hiervoor is overwogen, kan naar het oordeel van het hof dit rapport als zodanig eveneens niet op een overtuigende wijze bijdragen aan de onderbouwing van hetgeen de raadsman in dit verband voorts heeft aangevoerd in zijn pleidooi omtrent voorwaardelijk opzet en medeplegen.
Aan een bespreking van dit verweer omtrent voorwaardelijk opzet komt het hof overigens niet toe nu naar het oordeel van het hof in deze sprake is van opzet. Daartoe is naar het oordeel van het hof het volgende redengevend.
Uit het door het hof gebezigde bewijs komt naar voren dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] naar een ontmoeting zijn gegaan met het latere slachtoffer waarvan zij niet alleen konden verwachten, maar ook rekening hielden dat deze ontmoeting uit de hand zou kunnen lopen en tot geweldpleging zou kunnen leiden. In verband daarmee heeft de verdachte ook een honkbalknuppel aan [medeverdachte] gegeven en is men gescheiden, de verdachte per fiets en [medeverdachte] per auto, naar de ontmoeting gegaan. Daarbij is afgesproken dat [medeverdachte] op de achtergrond zou blijven.
Toen het ook uit de hand dreigde te lopen is [medeverdachte] op de verdachte en het slachtoffer die aan het worstelen waren toegelopen, heeft de verdachte met een mes uit haar tas de verdachte in zijn nek gestoken en heeft [medeverdachte] het slachtoffer met die honkbalknuppel meerdere malen geslagen op/tegen het gezicht totdat het slachtoffer op de grond bleef liggen. Daarna is het lichaam van het slachtoffer door [medeverdachte] versleept. Toen hij zag en hoorde dat het slachtoffer rochelde/gorgelde zei hij tegen de verdachte ‘wat doen wij daar aan?’ waarop de verdachte aarde in de mond van het slachtoffer heeft gestopt.
Daarna zijn zij weggegaan en hebben zij het slachtoffer achtergelaten.
Naar het oordeel van het hof blijkt aldus naar zijn uiterlijke verschijningsvormen reeds opzet van [medeverdachte] en de verdachte op de dood van het slachtoffer.
Daarnaast is voorgaande bespreking redengevend voor het oordeel dat hier sprake is van medeplegen. Dit medeplegen wordt naar het oordeel van het hof nog verder ingekleurd door de eveneens voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen waaruit naar voren komt dat de verdachte en [medeverdachte] uren later samen zijn teruggekomen op de plek waar zij het slachtoffer hadden achtergelaten, vervolgens samen plastic zakken, schoppen en de moeder van de verdachte hebben opgehaald ten behoeve van het wegmaken van het lichaam van het slachtoffer, samen naar het Oostvoornse Meer zijn gegaan om daar een graf te graven en na het slachtoffer te hebben ingepakt in plastic zakken samen en met haar moeder het lichaam hebben weggevoerd per auto naar het reeds gegraven graf waar het lichaam van het slachtoffer is begraven.
De raadsman heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van medeplegen van het ten laste gelegde, gelet op de ontbrekende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte], een en ander zoals verwoord in de ‘memorie van grieven’ van de raadsman onder meer onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2014:3474.
In dit arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
De Raad overweegt daartoe met name het volgende:
‘De artikelen 47 tot en met 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm - onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, WvSr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, WvSr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI: NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 WvSr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, WvSr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407).
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht, op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL:
HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt".
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012: BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5140 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere
niet-economische strafbare feiten - in vergelijking met economische delicten - vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop).’
De Hoge Raad overweegt allereerst (rov. 3.1.) dat de vraag wanneer van medeplegen (de nauwe en bewuste samenwerking) mag worden gesproken zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval vergt, en dat daarom algemene regels dienaangaande niet kunnen worden gegeven. Deze overweging kan ongetwijfeld op begrip rekenen. Het is niet voor niets dat ook de wetgever van 1886, oog hebbend voor de soms complexe casuïstiek, zich heeft onthouden van een definiëring van deze vorm van deelneming en de invulling daarvan aan de vrijheid van rechtspraak en wetenschap heeft gelaten. Klaarblijkelijk heeft de Hoge Raad evenwel gemeend toch enige aandachtspunten met betrekking tot dit leerstuk te moeten formuleren. Hoewel de Hoge Raad de toevoeging “mede gelet op zijn eerdere rechtspraak” niet nader expliceert, duidt zij er reeds op dat hij een halt wil toeroepen aan het ruime werkingsbereik van medeplegen waarvan voordien, ook in de rechtspraak van de Hoge Raad zelf, sprake was en aldus het onderscheid met de andere deelnemingsvormen, meer in het bijzonder met medeplichtigheid, wenst aan te scherpen.
De daaropvolgende overwegingen in het arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 lijken deze aanname te bevestigen.
Het komt er dus op neer dat de Hoge Raad ook in het kader van “dit thema” de teugels aantrekt, en niet alleen aan de materiële kant daarvan. Ook stelt de Hoge Raad nadere eisen aan de motiveringsplicht voor de feitenrechter; deze zal in de bewijsvoering – dat wil zeggen in de gebezigde bewijsmiddelen en zo nodig in een bewijsmotivering – precies en adequaat (“nauwkeurig”) moeten aangeven waarom in het voorliggende geval van medeplegen (een nauwe en bewuste samenwerking) sprake is.
Indachtig de hiervoor weergegeven en inmiddels bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad en hiervoor is overwogen omtrent hetgeen uit het door het hof gebezigde bewijs naar voren is gekomen, in samenhang met het door het Hof gebezigde bewijs, is naar het oordeel van het hof hier sprake van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar mededader en is de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict daartoe ook van voldoende gewicht geweest.
Het hof verwerpt dan ook het verweer.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij, op of omstreeks 12 oktober 2012 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam en/of Oostvoorne, gemeente Westvoorne en/of Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
- genoemde [slachtoffer] meermalen (krachtig) met een (honkbal)knuppel en/of een voorwerp op/tegen het hoofd en/of het gezicht en/of het lichaam geslagen (met diverse (bot)breuken en fracturen tot gevolg) en/of (vervolgens) heeft verdachte opzettelijk
- de mond/keelholte van die [slachtoffer] afgesloten/ dichtgestopt en/of (vervolgens)
- die [slachtoffer] met plastic omwikkeld en begravenwaardoor de luchtwegen van die [slachtoffer] zodanig zijn belemmerd dat voornoemde [slachtoffer] aan verstikking is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte zal ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof ten aanzien van de persoon van de verdachte en haar persoonlijke omstandigheden ook oog gehad voor de turbulente relatie van de verdachte en het slachtoffer waarbij het slachtoffer de verdachte geruime tijd heeft gestalkt en lastig gevallen, hetgeen het hof bij de beraadslaging dan ook weerhouden heeft een hogere straf op te leggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Daarbij heeft het hof voorts en in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft een buitengewoon ernstig misdrijf gepleegd door samen met haar mededader, haar ex-vriend op een gruwelijke wijze om het leven te brengen, een en ander zoals is bewezen verklaard.
Aldus is het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, door verdachte en haar mededader ontnomen.
Het begraven dode lichaam van [slachtoffer] is pas later gevonden. De dood van het slachtoffer is ook voor de naaste familie en vrienden van het slachtoffer een schokkende en emotionele gebeurtenis geweest, waarvan zij naar verwachting de sporen daarvan nog geruime tijd met zich mee zullen moeten dragen. De nabestaanden is daarmee groot en onherstelbaar onrecht aangedaan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 december 2015, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof is - alles overwegende en mede gelet op de speciale en generale preventie – dan ook van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 1.266,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 oktober 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 oktober 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 1.266,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 oktober 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij].
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.266,- (duizend tweehonderdzesenzestig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij. [benadeelde partij], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.266,- (duizend tweehonderdzesenzestig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het de benadeelde partij voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar,
mr. R.C. Schlingemann en mr. R.F. de Knoop, in bijzijn van de griffier mr. S. Imami.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 januari 2016.