HR (Parket), 24-01-1992, nr. 14.504
ECLI:NL:PHR:1992:45
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
24-01-1992
- Zaaknummer
14.504
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1992:45, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑01‑1992
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:ZC0555
Conclusie 24‑01‑1992
Inhoudsindicatie
Wilsgebreken bij geven finale kwijting; misbruik van omstandigheden; dwang (bedreiging). Stelplicht.
nr. 14.504
zitting 24 januari 1992
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
Ciba-Geigy B. V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Eiser tot cassatie, [eiser], is op 1 november 1974 bij Ciba-Geigy B.V., verweerster in cassatie, in dienst getreden als medisch farmaceutisch informateur (artsenbezoeker). Op verzoek van Ciba-Geigy heeft de kantonrechter te Beetsterzwaag de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 december 1983 ontbonden op grond van veranderde omstandigheden (art. 1639w lid 2 BW). Bij die beschikking is aan [eiser] ten laste van Ciba-Geigy een vergoeding toegekend als bedoeld in art. 1639w lid 8, groot f 240.000,- te betalen in zes jaarlijkse termijnen van f 40.000, -.
Omdat partijen het niet eens konden worden over een afrekening met betrekking tot posten als niet opgenomen vakantiedagen, onkosten, autohuur e.d., heeft [eiser] in april 1985 ter zake een vordering aanhangig gemaakt tegen Ciba-Geigy. Partijen zijn het alsnog eens geworden en zijn omstreeks 6 november 1985 een dading overeengekomen. Op grond hiervan heeft [eiser] Ciba-Geigy finale kwijting verleend ter zake van de voormelde afrekening. Uitgesloten van de kwijting was de door de kantonrechter toegekende vergoeding van f 240.000, -. [eiser] zou de vordering intrekken.
Eind 1985 heeft [eiser] Ciba-Geigy verzocht de resterende vier termijnen van f 40.000,- te voldoen door storting ineens als koopsom voor een levensverzekering. Ciba-Geigy heeft in het verzoek toegestemd: zij zou voor 31 december 1985 f 150.000,- (i.v.m. renteverlies) storten. Door een fiscale complicatie is die storting niet vóór 8 januari 1986 verricht.
[eiser] had op dat moment zijn vordering niet ingetrokken, doch juist de kantonrechter verzocht Ciba-Geigy te veroordelen in de kosten van deze tweede procedure. Ciba-Geigy heeft [eiser] op 8 januari meegedeeld, dat de storting (die naar in cassatie moet worden aangenomen voor 31 januari verricht moest worden) slechts doorgang zou vinden, indien [eiser] de proceskosten voor zijn rekening zou nemen en Ciba-Geigy finale kwijting zou verlenen "voor alle vorderingen uit het vroegere dienstverband voortvloeiende". [eiser] heeft de proceskosten voor zijn rekening genomen en de kwijting verleend. De storting is tijdig verricht.
2) In de onderhavige (derde) procedure tussen partijen vordert [eiser] (na vermindering van eis) f 565.000,- van Ciba-Geigy als vergoeding van materiële schade, alsmede vergoeding van immateriële schade, stellende dat Ciba-Geigy zich jegens hem niet als een goed werkgeefster heeft gedragen c.q. onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering is volgens [eiser] blijkens zijn conclusie van repliek (nr. 4) gebaseerd op de artikelen 1637w en 1638z juncto art. 1401 BW.
Ciba-Geigy heeft zich o.m. verweerd met de stelling, dat [eiser] haar met betrekking tot de arbeidsovereenkomst finale kwijting zou hebben verleend. Bij repliek heeft [eiser] aangevoerd dat de algehele kwijting onder invloed van dwang, bedrog en/of misbruik van omstandigheden is gegeven.
De kantonrechter te Arnhem heeft [eiser] in zijn verzoek niet ontvankelijk geoordeeld op een niet meer ter zake doende grond. De kantonrechter overwoog ten overvloede, dat "eiser een verklaring (heeft) getekend, waarbij partijen elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend terzake van al hun vorderingsrechten uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. Een dergelijke verklaring staat - zo wordt uitdrukkelijk ten overvloede overwogen - eveneens aan ieder vorderingsrecht in de weg."
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank Arnhem heeft hem wel ontvankelijk geoordeeld in zijn verzoek, maar heeft het vonnis van de kantonrechter met verbetering van gronden bekrachtigd: zij was met de kantonrechter van mening, dat [eiser] finale kwijting heeft verleend (die aan deze vordering in weg staat); de stelling van [eiser], dat de kwijting is gegeven onder invloed van bedrog, dwang of misbruik van omstandigheden werd door de rechtbank verworpen.
3) [eiser] heeft zich tijdig in cassatie voorzien en voert een uit vijf onderdelen bestaand cassatiemiddel aan. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) Aan de bespreking van het cassatiemiddel doe ik enige inleidende opmerkingen vooraf gaan.
Ciba-Geigy heeft gesteld dat zij slechts aan het verzoek van [eiser] om de resterende vier termijnen van f 40.000,- aan te wenden voor het sluiten van een lijfrenteverzekering, wilde voldoen indien [eiser] daartegenover afstand zou doen van zijn vorderingen uit de arbeidsovereenkomst. De vordering die het onderwerp van de onderhavige procedure uitmaakt was toen nog niet ingesteld; uit de stukken blijkt niet of [eiser] toen reeds het voornemen had deze vordering in te stellen en of Ciba-Geigy wist of vermoedde dat [eiser] dat zou gaan doen.
[eiser] heeft gesteld dat Ciba-Geigy zich omstreeks 1 december 1985 onvoorwaardelijk bereid heeft verklaard aan zijn verzoek te voldoen, in dier voege dat zij toen reeds daartoe gebonden was, en dat zij in januari 1986 van de inmiddels gerezen fiscale complicatie gebruik heeft gemaakt om de nadere voorwaarde te stellen dat [eiser] afstand zou doen van zijn vorderingen uit de arbeidsovereenkomst. De kwijting van 11 januari zou aldus een afgedwongen eenzijdige verklaring zijn.
[eiser] heeft zich terzake van de kwijting (in feite een afstand van recht) op nietigheid c.q. vernietigbaarheid wegens dwang, bedrog of misbruik van omstandigheden beroepen. Op zichzelf is daarvoor niet van belang of de kwijting deel uitmaakte van een overeenkomst of een zelfstandige rechtshandeling vormde, en in het laatste geval, of de kwijting een eenzijdige of een tweezijdige rechtshandeling is. In alle gevallen immers bewerkstelligt een geslaagd beroep op een van de voormelde nietigheids- c.q. vernietigingsgronden - die immers niet alleen op overeenkomsten, maar ook op eenzijdige rechtshandelingen betrekking hebben - dat [eiser] aan de kwijting niet gebonden zou zijn. Maar indien de kwijting onderdeel vormt van een wederkerige overeenkomst zou zulks ook leiden tot de ondergang van de verplichting van Ciba-Geigy; in het andere geval zou die verplichting in stand blijven. Het belang van [eiser] bij zijn beroep op het feit dat de kwijting een aparte rechtshandeling vormde, is dus duidelijk.
5) De rechtbank heeft niet expliciet beslist welk van de voormelde standpunten (was er omstreeks 1 december 1985 reeds een onvoorwaardelijke verplichting van Ciba-Geigy of was Ciba-Geigy alleen bereid zich te verbinden indien [eiser] de kwijting zou geven?) juist is. Wel spreekt de rechtbank in r.o. 5 onder C van een "overeenkomst", hetgeen de indruk wekt dat zij de lezing van Ciba-Geigy volgt. Maar zeker is dit niet, want het is ook mogelijk dat zij de kwijting als een overeenkomst aanmerkt; zij zou dan in een naar oud recht omstreden kwestie (zie Asser-Hartkamp I, nr. 616 e.v.) de constructie van art. 6:160 hebben gevolgd. Een aanwijzing dat de rechtbank niet tussen de beide lezingen heeft gekozen, wordt ook verschaft door de zin bovenaan blz. 7 van het vonnis, waarin de rechtbank veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de stelling van [eiser]. De rechtbank heeft dus kennelijk niet gekozen omdat zij het beroep van [eiser] op dwang etc. in beide lezingen van het feitelijke gebeuren ongegrond heeft geoordeeld.
Het komt mij voor dat de rechtbank de stellingen van Ciba-Geigy niet mocht volgen zonder [eiser] in de gelegenheid te stellen zijn lezing van de feiten te bewijzen. [eiser] heeft daartoe in de memorie van grieven een - zij het in algemene termen vervat - bewijsaanbod gedaan, waarop de rechtbank niet is ingegaan.
Uit het gezegde vloeit voort dat het vonnis van de rechtbank alleen in stand kan blijven, indien het uitgaande van de door [eiser] gestelde toedracht juist moet worden geoordeeld.
6) De onderdelen 1 en 2, die respectievelijk het door de rechtbank gebezigde begrip "overeenkomst" en het passeren van het bewijsaanbod betreffen, behoeven na het voorgaande geen bespreking meer.
Onderdeel 3 faalt naar mijn mening. Het oordeel van de rechtbank dat [eiser] niet heeft gesteld in hoeverre Ciba-Geigy bedrieglijk heeft gehandeld, is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
7) Onderdeel 4 komt allereerst op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit volgt dat Ciba-Geigy bij haar poging finale kwijting te verkrijgen geweld in de zin van de artikelen 1357 e.v. B.W. heeft uitgeoefend.
Deze klacht is m.i. gegrond. [eiser] heeft Ciba-Geigy verweten haar (onvoorwaardelijke) toezegging tot het sluiten van de lijfrenteverzekering niet te zullen nakomen, indien [eiser] niet bereid was de finale kwijting af te geven. Naar mijn mening is het niet uitgesloten dat de dreiging door een debiteur een op hem rustende verplichting niet na te komen, dwang (bedreiging) in de zin van art. 1357 e.v. BW resp. art. 3:44 lid 2 NBW oplevert. Veelal zal dat niet het geval zijn, omdat de crediteur doorgaans een voldoende remedie zal vinden in zijn recht om nakoming van de verplichting te eisen en indien nodig door middel van executie af te dwingen. Alsdan zal, in de bewoordingen van het nieuwe BW, de bedreiging niet zodanig zijn dat een redelijk oordelend crediteur daardoor kan worden beïnvloed. Maar indien de schuldeiser een onmiddellijk belang bij de nakoming heeft, in dier voege dat de niet-nakoming voor hem een reëel nadeel oplevert dat hij niet op andere wijze kan afwenden dan door de van hem verlangde prestatie waarop de debiteur geen recht heeft, toe te zeggen c.q. te verrichten, zie ik niet in waarom niet van een onrechtmatige bedreiging sprake zou kunnen zijn. Zie voor een verwant geval Hof Arnhem 20 juli 1922, W. 10972, ook te kennen uit HR 27 april 1923, NJ 1923, 836, besproken door Hijma, Contractenrecht II. nrs. 1362 en 1387. Ook naar Engels en Amerikaans recht kan het dreigen met wanprestatie onder omstandigheden dwang ("economic duress") opleveren; zie Ruitinga, Misbruik van omstandigheden als grond voor het aantasten van overeenkomsten (1982), blz. 74 e.v., Vranken, Mededelings-, informatie- en onderzoeksplichten in het verbintenissenrecht (1989), blz. 55 e.v. Evenzo voor het Duitse recht o.m. Staudinger-Dilcher, § 123 Anm. 57, Soergel-Hefermehl § 123 Rz. 45 en 55 en Palandt, § 123 Rdnr. 19.
De rechtbank heeft dit ofwel miskend, in welk geval zij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, of zij heeft haar oordeel niet toereikend gemotiveerd. Wellicht is zij op dit punt uitgegaan van de stellingen van Ciba-Geigy, inhoudende dat Ciba-Geigy nog niet verplicht was de storting te verrichten, in welk geval de mededeling dat zij daartoe ook niet zou overgaan indien [eiser] zijnerzijds de toegezegde kwijting niet zou verrichten, inderdaad geen dwang kan opleveren. Maar zoals hierboven aangegeven; moet bij de beoordeling van de zaak in cassatie worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [eiser].
Op de vraag of de gegrondheid van dit onderdeel tot cassatie moet leiden, kom ik hierna (in nr. 9) nog terug.
8) Het onderdeel komt voorts op tegen de verwerping van het beroep op misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft deze verwerping gemotiveerd met de overweging dat, kort gezegd, [eiser] niet in een dwangpositie verkeerde: er was voor [eiser] geen noodzaak om op 11 januari al te tekenen op voorwaarden die hem niet bevielen terwijl er voor de storting nog tijd was tot het einde van die maand; en als [eiser] meende dat Ciba-Geigy reeds gebonden was, hadden hem diverse middelen ter beschikking gestaan om tijdig te zorgen voor effectuering van die verbintenis (de rechtbank refereert hier kennelijk aan de door Ciba-Geigy geopperde mogelijkheden van nader overleg c.q. van het instellen van een kort geding). Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat, alweer kort gezegd; [eiser] niet heeft aangevoerd dat zijn dwangpositie voor Ciba-Geigy kenbaar was. Het komt mij voor dat deze overwegingen, die van feitelijke aard zijn, niet onbegrijpelijk zijn, zodat het onderdeel - dat die overwegingen trouwens ook niet ieder voor zich concreet aanvalt - in zoverre faalt.
9) De resterende vraag is nu of de gegrondheid van het onderdeel, voor zover het beroep op dwang betreffende, tot cassatie moet leiden, indien de overwegingen van de rechtbank inzake het beroep op misbruik van omstandigheden in cassatie stand houden. Ik meen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Indien voldaan is aan het vereiste van bedreiging als bedoeld in art. 3:44 lid 2, eerste zin (en zoals gezegd meen ik dat daaraan in deze zaak, uitgaande van de stellingen van [eiser], kan zijn voldaan), dient de rechtshandeling te worden vernietigd, tenzij de bedreiging niet van dien aard is dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed (ik bezig de terminologie van het nieuwe BW, omdat de regeling in dit opzicht niet van het oude recht verschilt). Deze laatste maatstaf valt niet samen met die of er sprake is van een (aan de wederpartij kenbare) dwangpositie als bedoeld in art. 3:44 lid 4. Het wezenlijke van dwang is dat de benarde situatie van het slachtoffer ontstaat door een onrechtmatige gedraging van zijn wederpartij; de daaruit resulterende dwangsituatie is van andere aard dan die welke uit omstandigheden voortvloeit in welker ontstaan de wederpartij geen actief aandeel heeft gehad. In het laatste geval ligt het minder voor de hand het slachtoffer het recht te geven om tegen de rechtshandeling op te komen dan in het eerste.
Op de onderhavige casus toegespitst kan dit als volgt worden geadstrueerd. De rechtbank heeft aan haar verwerping van het beroep op misbruik van omstandigheden onder meer ten grondslag gelegd dat [eiser] nog overleg had kunnen plegen met Ciba-Geigy; zie hiervoor onder 8. Het is duidelijk dat dit argument in een situatie van bedreiging niet opgaat: wie eerst dwang uitoefent zal niet geneigd zijn de daardoor ontstane dwangpositie door overleg op te heffen. Ook de kenbaarheidseis ligt verschillend: de benarde situatie van de bedreigde is aan zijn wederpartij per definitie bekend. Daarentegen zou het argument dat [eiser] in de resterende weken van januari een kort geding tegen Ciba-Geigy had kunnen instellen ook in de veronderstelling van uitgeoefende dwang kunnen opgaan. Doch ook hier ligt de situatie mijns inziens toch weer in zoverre verschillend, dat zo'n argument minder snel in het voordeel van een bedreiger mag werken, die nu eenmaal zelf onrechtmatig gehandeld heeft, dan van een wederpartij aan wie een uit anderen hoofde ontstane dwangpositie wordt tegengeworpen. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de mogelijkheid om bewijs te leveren in een kort geding-procedure geheel anders ligt dan in een gewone procedure. In casu moet [eiser], wil hij aan een succesvol beroep op dwang toekomen, bewijzen dat Ciba-Geigy reeds in december 1985 onvoorwaardelijk gebonden was. Daarvoor is waarschijnlijk getuigenbewijs vereist. Het is niet uitgesloten dat [eiser] van mening is geweest dat zijn kansen om het desbetreffende bewijs te leveren in een kort geding-procedure niet groot genoeg waren om het risico van het niet ondertekenen van de kwijting te nemen. Een dergelijke afweging van kansen kan, naar het mij voorkomt, eerder in de weg staan aan een beroep op misbruik van omstandigheden dan aan een beroep op dwang. Dat de kans op nadeel bij een beroep op dwang relevant kan zijn werd beslist door HR 8 dec. 1950, NJ 1951, 489.
In dit verband zou ik nog een vergelijking met het verband tussen dwaling en bedrog willen maken. Bij bedrog wordt de onjuiste voorstelling van een contractant door een opzettelijk misleidende gedraging van zijn wederpartij opgewekt. Dat brengt mee dat bepaalde verweermiddelen die toekomen aan de wederpartij van een dwalende niet kunnen worden ingeroepen door een bedrieger. Verg. Asser-Hartkamp II, nr. 202. Een zelfde verhouding bestaat tussen dwang en bepaalde vormen van misbruik van omstandigheden, met name die welke op de aanwezigheid en het gebruik maken van een dwangpositie berusten. Ook hier moet dat betekenen dat een geslaagd verweer in het kader van misbruik van omstandigheden niet zonder meer ook een beroep op dwang uitsluit.
Kortom, ik meen dat een beroep op dwang geheel op zijn eigen mérites moet worden beoordeeld, en dat de verwerping van [eiser]' beroep op dwangpositie in de zin van de regeling van misbruik van omstandigheden niet zonder meer tot afwijzing van zijn beroep op bedreiging kan leiden. Derhalve zal dit punt na vernietiging en verwijzing opnieuw door de feitenrechter moeten worden onderzocht, althans indien [eiser] slaagt in het door hem aangeboden bewijs terzake van de feitelijke toedracht (de wijze waarop de toezeggingen over en weer tot stand gekomen zijn).
Men zie over de verhouding tussen dwang en misbruik van omstandigheden de literatuur genoemd in Contractenrecht II, nr. 1379 (Hijma).
10) Onderdeel 5 komt op tegen de overweging van de rechtbank dat tussen partijen vaststaat dat de kwijting ook de vordering omvat die in deze procedure aan de orde is. De klacht faalt, omdat deze overweging feitelijk en niet onbegrijpelijk is; zie de conclusie van antwoord nr. 2.3, de conclusie van repliek nr. 10 en de conclusie van dupliek nr. 7.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden