Op 30 augustus 2017 is het beroep in cassatie partieel ingetrokken voor zover het enkele deelvrijspraken (feit 2 primair, voor wat betreft de onderdelen 1, 2, 4, 5, 6 en 7) betreft.
HR, 26-06-2018, nr. 16/05697
ECLI:NL:HR:2018:993
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
16/05697
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:993, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:673
ECLI:NL:PHR:2018:673, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:993
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen bedrieglijke bankbreuk, art. 341.1 Sr. Bewijsklachten medeplegen en opzet van verdachte op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/05696 en 16/05698.
Partij(en)
26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/05697
SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 16 november 2016, nummer 21/001677-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.W.E. Luiten en R.I. Kool, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in het bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018.
Conclusie 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen bedrieglijke bankbreuk, art. 341.1 Sr. Bewijsklachten medeplegen en opzet van verdachte op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/05696 en 16/05698.
Nr. 16/05697 Zitting: 15 mei 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 16 november 2016 verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, het vonnis van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigd en verdachte voor het onder 3 bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging en wegens 2 primair “medeplegen van bedrieglijke bankbreuk” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag. Voorts heeft het hof een benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/05696 en 16/05698. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.W.E. Luiten en mr. R.I. Kool, beiden advocaat te Maastricht, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.1.
4. Het eerste middel klaagt dat het medeplegen van het onder 2 primair bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“2 primair:
zij [in; toevoeging PV] de periode 16 juni 2008 tot en met 2 december 2011 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, terwijl verdachte bij vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad van 16 juni 2009, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s):
- baten niet heeft verantwoord,
immers hebben verdachte en [medeverdachte 1] ,
3. aan de curator niet verantwoord dat verdachte en [medeverdachte 1] een appartement in Spanje bezaten en
8. aan de curator niet verantwoord dat verdachte en haar mededader in hun woning aan de [b-straat 1] in Vinkeveen een contant geldbedrag hadden liggen van EUR 6.500,00;”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Door het hof gebezigde bewijsmiddelen:
De hieronder weergegeven bewijsmiddelen zijn telkens uitsluitend gehanteerd ten behoeve van het bewijs van het feit waarop ze blijkens de inhoud ervan betrekking hebben.
Feit 2 primair en 3:
1. Een gerechtelijk stuk, (D003-2) te weten een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 16 juni 2009, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat [verdachte] in staat van faillissement is verklaard en dat mr. E.J. Kuper benoemd is tot curator.
2. Een gerechtelijk stuk, (D003-1) te weten een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 16 juni 2009, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat [medeverdachte 1] in staat van faillissement is verklaard en dat mr. E.J. Kuper benoemd is tot curator.
3. Een geschrift zijnde een aangifte door E.J. Kuper, curator ingediend bij de belastingdienst/FIOD-ECD te Zwolle d.d. 2 oktober 2009, (D003, met bijlage) zakelijk weergegeven inhoudende:
Ik, mr. E.J. Kuper, ben door de rechtbank te Zwolle-Lelystad d.d. 16 juni 2009 benoemd tot curator in het faillissement van [medeverdachte 1] en [verdachte] .
Met toestemming van de rechter-commissaris doe ik in mijn functie als curator van bovenstaande natuurlijke personen aangifte van het feit dat zij zich vermoedelijk schuldig hebben gemaakt aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk (art. 341 onder a, lid 1 Wetboek van Strafrecht). Tevens hebben [medeverdachte 1] en [verdachte] na herhaalde oproepen mijnerzijds niet voldaan aan de inlichtingenplicht (art. 194 Wetboek van Strafrecht) waarvan het gevolg is dat geen goede en rechtvaardige afwikkeling van het faillissement kan plaatsvinden. Tevens hebben [medeverdachte 1] en [verdachte] , in het zicht van het faillissement vermoedelijk goederen en/of gelden onttrokken aan de boedel ten nadele van de schuldeisers.
Bij brief van 25 juni 2009 heb ik mijn bespreking met de gefailleerden d.d. 17 juni 2009 aan hen bevestigd. Zowel tijdens mijn bespreking als in mijn brief heb ik gefailleerden voorgehouden dat zij op grond van artikel 105 Faillissementswet verplicht zijn aan mij alle inlichtingen volledig en naar waarheid te verschaffen zo dikwijls wanneer ik daarom verzoek.
Mijn brief van 25 juni 2009 hebben gefailleerden voor akkoord ondertekend. Beide gefailleerden hebben daarmee bevestigd dat zij (m.u.v. de aandelen in [D] B.V.) geen aandelen houden in het kapitaal van en/of bestuurders (m.u.v. [C] B.V., Stichting Administratiekantoor [A] B.V.) zijn van dan wel op een andere wijze belang hebben in enig rechtspersoon in zowel binnen- als buitenland.
Voorts hebben zijn daarmee verklaard dat zij geen registergoederen in het buitenland in eigendom hebben en/of in het jaar voorafgaand aan het faillissement geen (register)goederen in eigendom hebben overgedragen aan derden.
Het is ondergetekende gebleken dat gefailleerden tegenover mij de navolgende vermogensbestanddelen hebben verzwegen.
Spanje
Uit een kadastraal uittreksel uit het Spaanse kadaster blijkt dat gefailleerden in privé eigenaar zijn van een appartement in Benalmadena te Spanje.
4. Een geschrift (D003-3, bijlage bij D003), zijnde een brief van curator Kuper aan gefailleerde [medeverdachte 1] en [verdachte] , d.d. 25 juni 2009, welke brief voor akkoord is ondertekend door gefailleerden, zakelijk weergegeven inhoudende:
Omvang boedel
Aan de hand van een checklist inventariseerden wij de omvang van de boedel. Ik vat één en ander hieronder samen.
Registergoederen
U deelde mij mee dat u de navolgende onroerende zaken in eigendom hebt:
- vakantiewoning op Texel ( [adres] );
- vakantiewoning te Bruinisse (Zeeland);
- twee vakantiewoningen op het vakantiepark Het Land van Bartje te Ees;
- twee appartementen in Almere ( [adres] alsmede een drietal bijbehorende parkeerplaatsen in het appartementencomplex);
- een woning aan [adres] te Almere;
- 1% van de woning aan [adres] te Almere.
U deelde mij mee dat u, behoudens voornoemde panden, verder geen andere registergoederen (waaronder onroerend goed en/of te boek gestelde schepen) in zowel binnen- als buitenland in eigendom hebt. Ook hebt u, behoudens de woning op Texel, het jaar voorafgaand aan uw faillissement geen registergoederen en/of andere goederen in eigendom overgedragen aan derden.
Overig
U hebt geen beschikking over contant geld.
Ik meen hiermee de inhoud van ons gesprek, voor zover dit ziet op de omschrijving van de boedel, correct te hebben weergegeven en ik vraag ik u beiden ten teken van uw instemming dit schrijven per pagina voor akkoord te paraferen en aan mij retour te zenden met de ingesloten retourenvelop.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Het appartement in Spanje heb ik niet gemeld. Ik ben daar wel eens geweest. Het klopt dat ik volmachten heb getekend.
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, (V02-05), zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van [verdachte] :
Vraag: Ons is bekend dat u in de periode 2007 t/m 2009 geregeld naar Spanje ging. Waarvoor ging u naar Spanje? Wie betaalde de reis- en verblijfkosten?
Antwoord: Op een gegeven moment kwam mijn man ermee dat er een appartement in Benalmadena te koop was. Op een gegeven moment hebben we besloten om dit te kopen. U vraagt mij wanneer ik er voor het laatst was. Dat was in 2009 volgens mij. Ik weet in elk geval een keer in december/januari. Misschien ook nog wel vaker. U vraagt mij naar mijn bankrekening in Spanje. Die had ik wel. Ik had een bankpasje van een Cajamar Bank.
D-582 Vraag: Wij tonen u een pagina handgeschreven aantekeningen van uw echtgenoot. Hierin staat onder andere “OG Spanje in SL onderbrengen’ en “app. Benalmadena (veilig stellen) - evt verkoop + terugkoop in side letter”.
Wat kunt u hierover vertellen? Waarom moest het appartement veiliggesteld worden?
Antwoord: Ik herken het handschrift van mijn man. Ik zie wat hier geschreven staat, iets met veiligstellen. Het appartement in Benalmadena wordt daar genoemd.
7. Een geschrift (D201a/b), zijnde een Spaanstalige koop- en verkoop akte van een notaris te Benalmadena, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat [betrokkene 6] als gevolmachtigde van [medeverdachte 1] en [verdachte] een appartement in het complex Las Acacias te Benalmadena (Spanje) koopt van [betrokkene 7] op 28 december 2007.
8. Een geschrift (D582) zijnde handgeschreven aantekeningen, waarop zakelijk weergegeven staat vermeld:
App Benalmadena (veilig stellen) —► evt verkoop + terugkoop in side letter.
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Het klopt dat in de woning van mij en mijn man twee geldbedragen zijn aangetroffen. Het geldbedrag van € 6.500,- is aangetroffen in mijn tas.
10. Een proces-verbaal van ambtshandeling (00-ÂH-18j), in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring/bevinding van verbalisant:
[verdachte] staat ingeschreven op het adres [c-straat 1] in Almere maar verblijft feitelijk met haar echtgenoot [medeverdachte 1] op het adres [b-straat 1] Vinkeveen. Op 6 april 2010 werd onder leiding van de rechter-commissaris te Lelystad mr. Berendsen op grond van artikel 110 Wetboek van Strafvordering een doorzoeking verricht in het woonhuis geleg en aan [b-straat 1] Vinkeveen. Gedurende deze doorzoeking werd door de rechter-commissaris van [verdachte] een bedrag van € 6.500,- in contanten in coupures van € 20,- inbeslaggenomen. Dit bedrag werd aangetroffen in een handtas welke zich bevond in het toilet van de woning. Ik heb [verdachte] gevraagd naar de herkomst van het aangetroffen geldbedrag. Desgevraagd verklaarde betrokkene [verdachte] : “Wij (het hof begrijpt: [verdachte] en [medeverdachte 1] ) hebben geld geleend van mijn moeder. Het aangetroffen bedrag van € 6.500 is bestemd als een 1e terugbetaling aan haar".
7. Voorts heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen - voor zover hier van belang - :
“Bewijsoverwegingen
Verdachte is in gemeenschap van goederen gehuwd met [medeverdachte 1] . Bij vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad van 16 juni 2009 zijn zij in staat van faillissement verklaard.
Appartement in Spanje
Ter zitting van het hof heeft verdachte verklaard dat zij wetenschap had van de aankoop van het appartement in Spanje. Uit de koopakte (D-201a/b) blijkt dat zij samen met haar echtgenoot, in privé, als koper is opgetreden en daartoe een toereikende volmacht aan de notaris heeft overgelegd. Zij heeft erkend af en toe in het appartement te hebben verbleven. Het [weglating door PV: ‘et’] bestaan van dit appartement is door verdachte en haar medeverdachte niet gemeld bij de curator.
Redelijkerwijs kan daaruit geen andere conclusie worden getrokken dan dat het bezit van het appartement niet gemeld is ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers.
Dat zou anders kunnen liggen indien sprake is van een die bedrieglijke verkorting ontzenuwende verklaring voor het niet melden. Verdachte heeft op dit punt aangevoerd dat zij dacht dat dit appartement toebehoorde aan één van de bedrijven van haar echtgenoot en niet tot de persoonlijke boedel behoorde. Die verklaring is ongeloofwaardig. Het hof wil wel aannemen dat verdachte zich niet bemoeide met de bedrijfsvoering van de bedrijven van haar echtgenoot en daarvan slechts in zeer beperkte mate op de hoogte was, maar juist voor dit appartement ligt dat anders: ze had het mede op eigen naam gekocht, gesteld noch gebleken is dat die constructie gangbaar was bij het zakendoen door verdachtes echtgenoot en zij heeft bovendien een paar maal geprofiteerd van deze privé-aankoop door te verblijven in het appartement. Toen de curator haar vroeg naar bezittingen in het buitenland moet zij daarom aan het appartement gedacht hebben. Het desondanks niet melden ervan duidt er op dat het niet gemeld is om crediteuren te benadelen.
Dat verdachte op de hoogte was van de verhuur van dit appartement en opbrengsten uit de verhuur blijkt niet uit het dossier. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van het niet melden aan de curator van de huuropbrengsten.
Contant geldbedrag in woning
Op 6 april 2010 heeft in de woning van [medeverdachte 1] en [verdachte] aan de [b-straat 1] in Vinkeveen een doorzoeking plaatsgevonden. Daarbij is een contant geldbedrag aangetroffen van in totaal € 22.500,00, bestaande uit coupures van € 20,00.
Een deel van genoemd geldbedrag, te weten € 6.500,00, is aangetroffen in een handtas op het toilet (00-AH-018j). Het andere deel van het geldbedrag, zijnde een bedrag van € 16.000,00, is aangetroffen in de slaapkamer bovenop een balk in een kast. Het bedrag van € 22.500,- was gebundeld met elastieken.
Ook in hoger beroep is het verweer gevoerd dat niet bewezen kan worden dat deze geldbedragen van witwassen afkomstig zijn.
Ten aanzien van het bedrag van € 16.000.-
Dit bedrag was verstopt achter een plafondplint van een kastenwand in één van de (slaap)kamers. Verdachte heeft zowel bij de politie als ter zitting van het hof ontkend dat zij van het bestaan van dit geld op de hoogte was. Bewijsmateriaal voor het tegendeel ontbreekt. Verdachte wordt daarom van dit onderdeel vrijgesproken.
Ten aanzien van het bedrag van € 6.500,-
Gelijk de rechtbank komt het hof tot een bewezenverklaring van dit onderdeel. Verdachte heeft erkend het geldbedrag feitelijk contant in haar bezit te hebben gehad. Zij heeft dat bezit niet gemeld aan de curator. Door het bedrag contant beschikbaar te hebben kon het relatief gemakkelijk aan het zicht van de curator worden onttrokken. De combinatie van contante beschikbaarheid van een dergelijk groot bedrag én het niet melden daarvan aan de curator bewijst redelijkerwijs dat niet gemeld is ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers.
Dat zou anders kunnen liggen indien sprake is van een die bedrieglijke verkorting ontzenuwende verklaring voor de aanwezigheid van het bedrag van € 6.500,-. In dat verband heeft verdachte als verklaring gegeven dat het zou gaan om geld dat afkomstig was van een lening die door de moeder van verdachte was verstrekt en nu terugbetaald zou worden. Daargelaten of dat waar is geldt dat ook in dat geval het bezit van het geldbedrag aan de curator gemeld had moeten worden. Het was immers aan de curator om de rangorde van alle crediteuren te bepalen, daaronder begrepen de moeder van verdachte. De curator heeft aan verdachte gevraagd welke bezittingen zij had en het is ongeloofwaardig dat zij toen niet onmiddellijk (ook) gedacht heeft aan het in haar handtas aanwezige grote geldbedrag. Het verweer faalt.”
8. De toelichting op het middel (1.9) houdt onder meer in dat het hof niet heeft “overwogen of, en waarom, er sprake is van medeplegen (zoals bewezen verklaard) […] dat er sprake was van een intensieve samenwerking met [medeverdachte 1] of dat er sprake was van een onderlinge samenwerking met die medeverdachte. Evenmin blijkt van enige rol in de voorbereiding, uitvoering of afhandeling van het bewezenverklaarde.” En voorts nog (onder 1.11) “dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom (terwijl evenmin uit de bewijsmiddelen blijkt dat) requirant enige intellectuele en/of wezenlijke rol bij deze handelingen heeft gehad.”
9. De toelichting op het middel beoogt voort te bouwen op de vereisten voor medeplegen uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad.2.Een afzonderlijke motivering heeft het hof inderdaad niet aan het medeplegen gewijd. Dat was mijns inziens ook niet nodig, omdat de bewijsmiddelen reeds toereikend zijn voor het bewijs van het (mede)plegen. De verboden gedraging is (onder meer) uitgevoerd door de verdachte zelf. Zij heeft immers meegedeeld dat ze verder geen andere registergoederen (waaronder onroerend goed en/of te boek gestelde schepen) in zowel binnen-en buitenland in eigendom heeft en niet beschikt over contant geld. Die verklaring heeft ze voor akkoord ondertekend (bewijsmiddel 4). Daarmee verantwoordt de verdachte dus reeds zelf het appartement in Spanje en de aanwezigheid van het contante geld niet aan de curator. Het hof is in een afzonderlijke overweging niet meegegaan met de verklaring van verdachte dat zij geen wetenschap had van de privé-aankoop van het appartement in Spanje. In toelichting op dit middel wordt die vaststelling in de bewijsoverweging over het appartement niet bestreden.
10. Voor zover de toelichting op het middel inhoudt dat niet blijkt van enige (intellectuele en/of wezenlijke) rol van verdachte bij de uitvoering van het niet verantwoorden van de baten, volg ik dat niet. Bewijsmiddel 4 houdt in dat verdachte zelf de baten niet verantwoordt en daarmee de volledige uitvoering van de (strafbare) gedraging reeds voor haar rekening neemt. Ook een veroordeling voor plegen zou hier stand kunnen houden en de vraag of de bijdrage van voldoende gewicht is, valt daarmee in de kern weg. Bij die stand van zaken mist verdachte belang bij de klacht over het samenwerkingsaspect bij het bewezenverklaarde medeplegen.3.Daarbij neem ik mede in aanmerking het wettelijke strafmaximum, dat niet mede wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het feit tezamen en in vereniging met een ander wordt gepleegd, de door het hof opgelegde straf en de motivering daarvan, waarin het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat het de rol van verdachte bij die samenwerking als strafverminderende omstandigheid heeft meegenomen.4.
11. Voor wat betreft de klacht over het ontoereikende bewijs van de samenwerking ten overvloede nog het volgende. De klacht houdt niet in dat de zelfstandige gedraging van verdachte medeplegen uitsluit5.en daarop ga ik dus niet verder in. Dat verdachte bij het niet verantwoorden van de baten betekenisvol samenwerkte met haar mededader blijkt uit bewijsmiddel 4 waarin de curator verdachte en haar echtgenoot verzoekt dit schrijven ten teken van uw instemming per pagina voor akkoord te paraferen en retour te zenden. Dat is kennelijk gebeurd en het had niet gekund zonder haar medewerking. In die zin is dus wel degelijk gebleken van onderlinge samenwerking met de medeverdachte.
12. Het eerste middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het opzet van verdachte op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, mede in het licht van een ter terechtzitting gevoerd verweer, niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
14. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het onder 2 tenlastegelegde is gestoeld op art. 341, eerste lid, aanhef en onder a, Sr. Dat artikel luidde6.ten tijde van de tenlastegelegde periode als volgt:
“1. Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
1°. hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
2°. enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
3°. ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;
4°. niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld;”
15. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de in art. 341 (oud) Sr gebezigde bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers" tot uitdrukking brengen dat de verdachte opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.7.
16. De vraag is aldus of het opzet van verdachte - al dan niet in voorwaardelijke vorm - uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Volgens de steller van het middel is dat met betrekking tot het appartement in Spanje niet het geval, omdat uit het tekenen van de volmacht door verdachte niet zonder meer zou blijken dat sprake is van opzet, gelet op de verklaring van verdachte dat zij niet bekend was met de inhoud van die volmacht.
17. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 en 7 oktober 2017 volgt dat verdachte over het appartement in Spanje aldaar de volgende - in het middel bedoelde - verklaring heeft afgelegd:
“Het appartement in Spanje heb ik niet gemeld. Ik heb dat niet gedaan, omdat ik dacht dat het appartement toebehoorde aan de zaak van mijn man. Ik ben daar wel eens geweest. Ik wist van de huurwoningen op het Land van Bartje en de Oostenrijkse Stichting. Ik heb dat niet gemeld, omdat ik ook dacht dat dat eigendom was van de zaak van mijn man. Het klopt dat ik volmachten heb getekend omdat mijn man dat wilde en omdat wij in gemeenschap van goederen getrouwd zijn. Ik heb niet gelezen wat ik tekende. Dat is misschien heel dom maar ik ben van de oude stempel.
Ik bemoei mij op zakelijk gebied nergens mee. Ik vind niet dat ik iets verkeerd heb gedaan.”
18. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat verdachte wist van de aankoop van het appartement in Spanje (bewijsmiddel 6), dat uit de koopakte blijkt dat verdachte samen met haar echtgenoot in privé als koper is opgetreden en daartoe een toereikende volmacht aan de notaris heeft overlegd (bewijsmiddel 3, 5 en 7). Het hof heeft de verklaring van verdachte inhoudende dat zij dacht dat het appartement toebehoorde aan de zaak van haar echtgenoot ongeloofwaardig geacht, onder meer omdat het appartement mede op haar naam is gekocht (bewijsmiddel 3 en 7), gesteld noch gebleken is dat die constructie gangbaar was bij het zakendoen door de echtgenoot van verdachte en verdachte bovendien een paar maal geprofiteerd heeft van het appartement (bewijsmiddel 5). Desondanks heeft verdachte het bezit van het appartement niet aan de curator gemeld (bewijsmiddel 4 en 5), op basis waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat het appartement in Spanje niet is gemeld aan de curator om crediteuren te benadelen.
19. Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, heeft het hof kunnen afleiden dat het opzet van verdachte - al dan niet in voorwaardelijke vorm - was gericht op de verkorting van de rechten van schuldeisers. De verklaring van verdachte dat zij niet wist wat zij tekende, welke verklaring het hof kennelijk niet relevant heeft geacht,8.staat daar niet aan in de weg en noopte het hof niet tot een nadere motivering dan hiervoor onder 7 weergegeven.
20. De toelichting op het middel (2.10 en 2.15) houdt in dat uit het ondertekenen van een volmacht voor de aankoop van het appartement niet zonder meer mag worden afgeleid dat sprake is van enig opzet, omdat verdachte ten tijde van het ondertekenen van die volmacht niet bekend was met de inhoud ervan. Ik ben het met de stellers van het middel eens dat uit het ondertekenen van een volmacht tot aankoop van appartement niet kan worden afgeleid dat verdachte de aanwezigheid van het appartement in de privéboedel niet heeft verantwoord. Ik lees dat ook niet terug in het arrest van het hof. In zover mist het middel feitelijke grondslag. Het hof laat in het midden of verdachte de inhoud van de machtiging kende (en dat is uiteraard iets anders dan de strekking van de machtiging).
21. Uit de ondertekening van het schrijven van de curator kan worden afgeleid dat verdachte wist dat zij het appartement niet als baat verantwoordde. Het wordt immers domweg niet vermeld in dat schrijven en dat was verdachte gelet op de ondertekening bekend (bewijsmiddel 4). Ze heeft het niet melden van het appartement aan de curator met zoveel woorden toegegeven (bewijsmiddel 5). Die niet vermelding is slechts strafbaar als het geschiedt ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers. Daartoe is dan wel vereist dat verdachte wist dat het appartement ten tijde van het faillissement in de persoonlijke boedel viel. Het hof heeft het bewijs daarvan niet op de inhoud van de machtiging gestut, maar naar ik begrijp op de als bewijsmiddel 6 voor het bewijs gebruikte verklaring van verdachte dat (1) we (verdachte en haar man) hebben besloten het appartement te kopen, alsmede de nadere bewijsoverweging waaruit (2) de niet gangbare constructie van de volmacht bij het zakendoen door de medeverdachte naar voren komt dat en blijkt van (3) het verblijven van verdachte in het appartement. Daarmee heeft in weerwil van de toelichting het hof het opzet op de bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers dus wel degelijk nader gemotiveerd. Verdachte wist immers dat door haar handelwijze het appartement niet ten goede zou komen aan de schuldeisers. Over die nadere motivering klaagt het middel niet en daarom laat ik deze verder buiten beschouwing.
22. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
23. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2018
Vgl. onder meer HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443; HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1321, NJ 2016/416 m.nt. Rozemond; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. Rozemond en HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:336, NJ 2017/244. Zie uitgebreid over medeplegen A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen: een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. Groningen), Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2014.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2916, r.o. 2.3.
Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2916, r.o. 2.3.
Zie daarover J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2015 (zesde druk), p. 437, 452 en 466-467 en M.M. van Toorenburg, Medeplegen (diss. Tilburg), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998, p. 54-55.
Art. 341 Sr is tussentijds gewijzigd bij Wet van 8 april 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het verbeteren van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging, alsmede het voorkomen van faillissementsfraude (herziening strafbaarstelling faillissementsfraude), Stb. 2016, 154, inwerkingtreding 1 juli 2016, Stb. 2016, 205. Uit de memorie van toelichting maak ik op dat de vereisten voor een bewezenverklaring daarbij zijn aangescherpt in die zin dat onder de nieuwe bepaling (in tegenstelling tot de ten tijde van de tenlastelegging geldende bepaling, zie HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104, r.o. 4.4.2) is vereist dat een of meer schuldeisers in het faillissement daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden (Kamerstukken II 2013/14, 33994, 3, p. 14). Daarover wordt in cassatie echter niet geklaagd zodat ik dit punt verder buiten beschouwing laat.
Vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104; HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7662 en HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:166, NJ 2017/376 m.nt. Keulen; HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:430, NJ 2017/150 en HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:641, NJ 2017/425 m.nt. Keulen. Zie kritisch over de uitleg van de Hoge Raad: B.F. Keulen, Voorwaardelijk opzet als algemene ondergrens van opzet?, in: J.W. Fokkens e.a., Ad hunc modum, Opstellen over materieel strafrecht, Liber amicorum A.J. Machielse, Deventer: Kluwer 2013, p. 183-192. Zie tevens zeer uitgebreid over het vereiste opzet bij bedrieglijke bankbreuk: C.M. Hilverda, ‘Het bedrieglijke van de bankbreuk ontrafeld’, DD 2012/10 en TvI 2012/9. Volgens Hilverda zal overigens bij bedrieglijke bankbreukdelicten het opzet doorgaans in de vorm van voorwaardelijk opzet bewezen worden geacht omdat (bekennende) verklaringen waaruit een onvoorwaardelijk opzet kan worden afgeleid, plegen te ontbreken.
Onder bewijsmiddel 5 is een gedeelte van de ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte voor het bewijs gebezigd. Dit betreft evenwel niet het hier besproken gedeelte van de verklaring van verdachte.