Rb. Rotterdam, 22-02-2008, nr. 299790/FT-EA 08.55
ECLI:NL:RBROT:2008:BC5193
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
22-02-2008
- Zaaknummer
299790/FT-EA 08.55
- LJN
BC5193
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2008:BC5193, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 22‑02‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 22‑02‑2008
Inhoudsindicatie
verzoek ex art. 287a Faillissementswet
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
bevel in te stemmen met schuldregeling
rekestnummer: 299790/FT-EA 08.55
nummer verklaring: ROT0110800176
uitspraakdatum: 22 februari 2008
X.
wonende te
Rotterdam,
verzoeker.
1. De procedure
Verzoeker heeft op 22 januari 2008, met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, van de Faillissementswet ingediend om de ING Bank N.V./ING Card (hierna: de Bank), die weigert mee te werken aan de door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling, zulks uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de tegenpartij in de kosten.
Verzoeker is verschenen ter terechtzitting van 13 februari 2008 met zijn gemachtigde, mr. H.D.L.M. Schruer alsmede met mevrouw Y. van de Kredietbank Rotterdam. De schuldeiser is verschenen bij gemachtigde, Z. De uitspraak is nader bepaald op heden.
Na de zitting heeft de rechtbank bij verzoeker een kopie van de brief van 11 september 2007, waarbij aan de schuldeisers het voorstel tot een schuldregeling is gedaan, opgevraagd.
2. Standpunt partijen
In het verzoek wordt gesteld dat verzoeker al het mogelijke heeft gedaan om middels de op hem rustende inspanningsverplichting, zowel arbeidsrechtelijk als financieel, aan zijn crediteuren een zo maximaal mogelijk buitengerechtelijk akkoord voor te leggen. Aan de negen concurrente crediteuren is een aanbod van 15,5% tegen kwijtschelding van het restant van de vordering voorgelegd. Inmiddels hebben acht van de concurrente crediteuren die tezamen 94,68% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen dit aanbod aanvaard.
De Bank heeft eerst ter zitting de weigering om geen medewerking te verlenen toegelicht.
Kort samengevat heeft de Bank zich op het standpunt gesteld dat er in het geval van verzoeker sprake is van schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan. De schulden zijn ontstaan in een periode van gokverslaving. Verzoeker heeft bij zijn werkgever een bedrag van circa € 40.000 ontvreemd. De werkgever heeft evenwel dit bedrag op een later tijdstip omgezet in een lening en ingestemd met de aangeboden regeling. De Bank is van mening dat een dergelijke frauduleuze schuld niet in een minnelijke regeling thuishoort en dat gaat ook op voor de vordering van de Bank die is ontstaan na de aanvraag van een creditcard in 2004. Op dat moment was het de Bank niet duidelijk dat verzoeker tevens een grote schuld had laten ontstaan als gevolg van malversaties bij zijn werkgever. Om die reden heeft de Bank een sterke voorkeur voor een WSNP-traject dat dan vijf jaar zou moeten duren, zodat de opbrengst ook hoger kan zijn dan thans wordt voorgesteld. Bovendien biedt de wettelijke regeling meer zekerheden, zoals een huisbezoek, onderzoek naar activa en een postblokkade. Tenslotte bestaan er bij de Bank twijfels met betrekking tot de nakoming van de verplichtingen gelet op het verslavingsverleden van verzoeker.
3. Beoordeling
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of de Bank in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van de schuldenaar dat door de weigering wordt geschaad. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft daartoe het volgende overwogen.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het totaal van de vordering van de Bank ten tijde van het aanbod van verzoeker € 5.340,51 bedroeg. De vordering is sedertdien teruggelopen als gevolg van het door de Bank gelegde loonbeslag waardoor per maand € 484,-- wordt afgelost. Thans
bedraagt de vordering € 2.534,03. Tussen partijen is niet in geschil dat onder de huidige regelgeving de financiële uitkomst van een driejarig WSNP-traject nagenoeg gelijk is aan het eindresultaat van de voorgestelde regeling, waarbij gedurende een periode van 36 maanden zal worden afgedragen.
Voor zover de Bank betoogt dat het wettelijke traject in de onderhavige zaak de aangewezen weg zou zijn vanwege het ontbreken van de goede trouw ten tijde van het ontstaan van de schuldenlast kan de rechtbank haar daarin niet volgen. Immers het ontbreken van goede trouw in het recente verleden staat aan toelating tot de WSNP in de weg. De wens tot het toelaten van verzoeker tot de WSNP met een verlengde termijn, wat daar verder ook van zij, kan dan ook niet als een zeker alternatief worden beschouwd. Het standpunt van de Bank dat het alternatief van de wettelijke regeling de voorkeur verdient kan derhalve niet in redelijkheid als onderbouwing van de weigering om mee te werken worden aanvaard.
Wat betreft de nakoming van de verplichtingen door verzoeker tijdens de termijn van de voorgestelde regeling van 36 maanden is de rechtbank van oordeel dat deze voldoende gewaarborgd is. Verzoeker heeft een behandeltraject gevolgd en blijft onder budgetbeheer staan. Ter zitting is de overeenkomst tussen verzoeker en de Kredietbank Rotterdam overgelegd. Indien verzoeker tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen zal deze overeenkomst door de Kredietbank worden beëindigd, waarna het gespaarde tegoed onder de crediteuren zal worden verdeeld en zij voor het overige hun verhaalsrechten weer kunnen uitoefenen. Daarmee kan ook de stelling van de Bank dat de nakoming van de verplichtingen niet verzekerd is niet in redelijkheid als grond voor de weigering om aan de voorgestelde regeling mee te werken worden aangemerkt.
Nu alle overige schuldeisers hun medewerking aan de voorgestelde regeling hebben verleend en de vordering van de Bank ten tijde van het voorstel ruim 5%, doch inmiddels reeds aanzienlijk minder (circa 2,5%) van de totale schuldenlast vertegenwoordigt en van valide weigeringsgronden voor het overige niet is gebleken, komt de rechtbank tot de conclusie dat het belang dat de Bank heeft bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot weigering niet in een zodanige verhouding staat tot het belang van verzoeker dat de Bank in redelijkheid tot het uitoefenen van de bevoegdheid tot weigeren heeft kunnen besluiten.
Het verzoek om de Bank te bevelen in te stemmen met de schuldregeling zoals deze is aangeboden in de brief van 11september 2007, wordt daarom toegewezen.
Het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan, nu het primaire verzoek wordt toegewezen, onbesproken blijven.
Gelet op artikel 287a, zesde lid, van de Faillissementswet zal de Bank worden veroordeeld in de kosten van het geding.
4. De beslissing
De rechtbank:
- -
beveelt de Bank om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- -
veroordeelt de Bank in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker bepaald op € 452,00;
- -
verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, voorzitter, en mr. S.S. van Nijen en mr. W.E. Merens , en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2008.