Pleitnotities in hoger beroep van 10 december 2013, p. 3-5.
HR, 27-01-2015, nr. 14/00140
ECLI:NL:HR:2015:125
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2015
- Zaaknummer
14/00140
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:125, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑01‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2798, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2798, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:125, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2015
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
27 januari 2015
Strafkamer
nr. 14/00140
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
eop het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 december 2013, nummer 23/002817-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2015.
Conclusie 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Nr. 14/00140 Zitting: 25 november 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 23 december 2013 de verdachte wegens primair “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het bewezen verklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 16 april 2012 te Amsterdam ter uitvoering van het hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meermalen in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten.”
5. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. Op 16 april 2012 heeft er op een school in Amsterdam in de buurt van station Lelylaan een ruzie plaatsgevonden tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (bewijsmiddelen 3 en 5). [betrokkene 1] heeft aan zijn broer ([slachtoffer]) gevraagd naar de school te komen, terwijl [slachtoffer] aan [betrokkene 3] heeft gevraagd om met hem mee te gaan (bewijsmiddelen 3, 4 en 5). Op zijn beurt heeft [betrokkene 2] aan de verdachte (zijn oom) gevraagd om ook naar de school te komen (bewijsmiddelen 3 en 4). De verdachte heeft aan [betrokkene 4] om vervoer gevraagd, waarna deze de verdachte in een groene Volkswagen Polo naar de school heeft gereden (bewijsmiddelen 3, 4, 5 en 6). Vervolgens is de verdachte gaan ”praten” met [slachtoffer] en [betrokkene 1], waarbij de verdachte in het Turks heeft gezegd dat hij op hen zou gaan schieten (bewijsmiddelen 3, 4, 5 en 6). De verdachte heeft een vuurwapen uit zijn jaszak gehaald en daarmee tegen het achterhoofd van [slachtoffer] geslagen (bewijsmiddelen 1, 3, 4, 5 en 6). Voorts heeft de verdachte het vuurwapen op [slachtoffer] en [betrokkene 3] gericht, waarna [slachtoffer] begon weg te rennen in de richting van het parkeerterrein bij station Lelylaan (bewijsmiddelen 1, 3, 4, 5 en 6). De verdachte is achter [slachtoffer] aangerend en heeft twee keer op hem geschoten, zonder hem te raken (bewijsmiddelen 1, 3, 4, 5 en 6). Op dezelfde dag heeft de politie de verdachte aangehouden, aangezien hij voldeed aan het door verschillende getuigen opgegeven signalement van de schutter, te weten een man met een onverzorgd uiterlijk en een donkergroene jas (bewijsmiddelen 1, 2, 4 en 9). Daarnaast hebben twee getuigen de verdachte tijdens een enkelvoudige fotoconfrontatie herkend als de schutter (bewijsmiddelen 10 en 11). Twee verbalisanten hebben op de stoep bij voornoemd parkeerterrein een huls (“9mm Luger WIN”) gevonden (bewijsmiddel 7). Ten slotte heeft het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2013 bij het bekijken van de camerabeelden, die van de schietpartij zijn gemaakt, waargenomen dat de persoon, die op de camerabeelden grote gelijkenis vertoont met de foto’s van de verdachte en ten aanzien van wie de verdachte heeft verklaard dat deze op hem lijkt, twee armen gestrekt voor zich hield en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn hand had (bewijsmiddel 8).
6. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2013 overgelegde pleitnotities, heeft de raadsman van de verdachte subsidiair bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat niet is voldaan aan het opzetvereiste. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Op basis van de verklaringen van verschillende getuigen kan worden geconcludeerd dat de aangever zigzaggend wegrende, dat de aangever schuilde achter fietshokjes en auto’s, die fungeerden als obstakels in de schietrichting, en dat de afstand tussen de schutter en de aangever (bij de eerste knal ten minste dertig meter) steeds groter werd. Onder deze omstandigheden was er geen aanmerkelijke kans dat iemand door een schot geraakt kon worden, laat staan dat iemand als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Dat zou alleen anders kunnen zijn bij een getrainde schutter, maar daarvan is hier geen sprake. De camerabeelden geven een bevestiging van het standpunt dat niemand geraakt kon worden, aldus nog steeds de raadsman.1.
7. Het hof heeft mede in reactie op dit verweer onder “nadere overwegingen” het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Technisch bewijs
De raadsman heeft aangevoerd dat technisch bewijs ontbreekt om vast te kunnen stellen dat de verdachte de schutter is geweest. Noch bij de verdachte, noch in zijn nabije omgeving is een vuurwapen aangetroffen. Bovendien heeft er geen onderzoek plaatsgevonden naar eventuele kruitresten op de handen of kleding van de verdachte.
De raadsman heeft verzocht de in beslag genomen jas ter terechtzitting te tonen, omdat de kleur van die jas van essentieel belang is in dezen: getuigen verklaren dat de schutter een groene jas aan had, terwijl de verdachte verklaart dat hij die dag een zwarte jas droeg.
Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat technisch bewijs ontbreekt, niet betekent dat het hof niet tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde kan komen.
Het hof leidt uit de getuigenverklaringen, die in de kern met elkaar overeenkomen, af dat de acties van de dader gericht waren op [slachtoffer]. De dader vroeg naar hem, liep naar hem toe, sloeg hem op het hoofd, rende achter hem aan toen deze probeerde te vluchten en schoot gericht op hem.
Daarnaast zijn er de camerabeelden. Camera's hebben het schietincident op het parkeerterrein vastgelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben het hof, de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadsman de beelden van camera 4, 7 en 9 bekeken.
Het hof heeft op die beelden waargenomen dat een persoon twee armen gestrekt voor zich houdt en dat deze persoon een stijf donkergekleurd voorwerp, gelijkend op een vuurwapen, in zijn hand heeft. Uit deze waarnemingen leidt het hof af dat deze persoon op dat moment een schietende beweging heeft gemaakt.
Voorts heeft het hof vastgesteld dat de persoon grote gelijkenis vertoont met de verdachte (foto’s pagina 141 en 142). Ook enkele door de getuigen genoemde specifieke kenmerken van de schutter (onverzorgd uiterlijk en een lange (leger)groene jas) komen overeen met de verdachte ten tijde van zijn aanhouding (proces-verbaal van bevindingen pagina's 139 tot en met 142). Daarnaast herkennen getuigen de verdachte als de schutter (verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris). Ten slotte heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep zelf verklaard dat hij zichzelf herkent in die persoon op enkele van die beelden.
Op grond van het vorenstaande, de overige bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting, acht het hof aannemelijk dat het de verdachte is geweest die op [slachtoffer] heeft geschoten. De noodzaak van het ter terechtzitting tonen van de jas om de kleur ervan vast te stellen, is dan ook niet gebleken. Het verzoek van de verdediging daartoe wordt dus afgewezen.
Alternatief scenario
De raadsman heeft een alternatief scenario geschetst, inhoudende dat niet de verdachte maar [slachtoffer] de schutter is geweest. De raadsman voert daartoe de volgende factoren aan:
- op de camerabeelden is duidelijk te zien dat [slachtoffer] met een vuurwapen in zijn hand staat;
- [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij een vuurwapen bij [slachtoffer] heeft gezien;
- bij [slachtoffer] is nadien een 9mm wapen aangetroffen en op de plaats delict is een 9mm huls aangetroffen, die op een aantal punten overeenkomt met de patronen die bij [slachtoffer] zijn aangetroffen.
Het hof acht het door de verdediging aangedragen alternatieve scenario niet aannemelijk, nu dit niet aansluit bij de door de getuigen afgelegde verklaringen of hetgeen door het hof op de beelden is waargenomen ter terechtzitting in hoger beroep. Evenmin is dit scenario anderszins aannemelijk geworden.
Voorwaardelijk opzet
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat, ingeval het hof de verdachte als schutter aanmerkt, niet kan worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven. De volgende omstandigheden maken het onmogelijk dat iemand geraakt werd en/of zou overlijden. [slachtoffer] rende in een zigzaggende beweging van de verdachte weg, hij kon schuilen achter fietshokjes en auto's en deze vormden tevens obstakels in de schietrichting en tenslotte de steeds groter wordende afstand tussen de schutter en [slachtoffer]. De raadsman verwijst hierbij naar de camerabeelden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof is van oordeel dat de verdachte bewust op [slachtoffer] heeft geschoten met het doel hem te raken. Uit de stukken in het dossier en de ter terechtzitting getoonde camerabeelden blijkt immers niet alleen dat de verdachte verbaal te kennen heeft gegeven te gaan schieten, maar ook dat hij daadwerkelijk kogels heeft afgevuurd in de richting van en gericht op [slachtoffer], op een parkeerplaats zonder veel obstakels en vanaf een relatief korte afstand. Daarmee heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard of op de koop toegenomen dat hij [slachtoffer] dodelijk zou raken. Het verweer wordt om die reden verworpen.
(…)
Een of meer schoten
Ingeval bewezen wordt dat geschoten is, kan, aldus de raadsman, slechts één schot bewezen worden verklaard, nu slechts één huls is aangetroffen en getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] tegenover de politie hebben verklaard dat zij slechts één knal hebben gehoord.
Anders dan de raadsman acht het hof bewezen dat de verdachte tweemaal in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten. Het hof leidt dit af uit de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 5] en [betrokkene 3].”
8. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden voorop gesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.2.
9. In de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte door zijn handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 8 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ter beoordeling van de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof neem ik het volgende in aanmerking. De verdachte is naar aanleiding van een ruzie gewapend met een vuurwapen naar de school van zijn neef gegaan. Aldaar aangekomen heeft hij direct de confrontatie gezocht met degenen die ruzie hadden met zijn neef (de gebroeders [slachtoffer en betrokkene 1]) en heeft hij in het Turks gezegd dat hij zou gaan schieten. Vervolgens heeft hij met zijn vuurwapen tegen het achterhoofd van [slachtoffer] geslagen, waarna de verdachte het vuurwapen op [slachtoffer] en [betrokkene 3] heeft gericht. Op het moment dat [slachtoffer] wegrende, is de verdachte achter hem aangerend. De verdachte heeft zijn vuurwapen met twee gestrekte armen voor zich gehouden en met dat vuurwapen twee keer in de richting van [slachtoffer] geschoten. In het licht van deze vaststellingen acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het overlijden van [slachtoffer] niet onbegrijpelijk. Gelet op de onderbouwing van het in hoger beroep gevoerde opzetverweer, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.3.
10. Zoals blijkt uit de toelichting, bevat het middel de klacht dat het oordeel van het hof dat er meermalen is geschoten, niet begrijpelijk is.
11. Het hof heeft aan het slot van zijn bewijsoverwegingen, in reactie op het verweer van de raadsman van de verdachte dat slechts één schot bewezen kan worden verklaard, geoordeeld dat het bewezen acht dat de verdachte twee maal in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten. Het hof heeft daartoe overwogen dat het dit afleidt uit de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 5] en [betrokkene 3]. Dit feitelijke oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. De voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 3) houdt immers in dat zijn broer ([slachtoffer]) hard wegrende, dat de verdachte achter zijn broer aanrende, dat de verdachte twee keer schoot en dat hij twee schoten hoorde toen zijn broer wegrende. Voorts heeft [betrokkene 5] (bewijsmiddel 1) verklaard dat zij opeens een knal hoorde en dat zij zag dat de jongen met het vuurwapen (de verdachte) de knal loste. De voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 5) vermeldt dat hij plotseling een harde knal achter zich hoorde en dat hij zeker weet dat dit een schot was van het vuurwapen van NN1 (de verdachte). Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af dat alleen [betrokkene 1] heeft verklaard over meerdere (twee) schoten en dat [betrokkene 5] en [betrokkene 3] hebben verklaard over één knal en één schot.4.De bewijsvoering begrijp ik aldus, dat het hof ten aanzien van het aantal schoten doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de verklaring van [betrokkene 1], terwijl zijn verklaring dat de verdachte heeft geschoten steun vindt in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 3]. Aldus beschouwd, is van tegenstrijdigheid in de bewijsvoering geen sprake. Het middel stuit voor het overige af op de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de feitenrechter.
12. Zoals blijkt uit de toelichting, is het middel voorts gericht tegen de overweging van het hof dat het uit de waarnemingen van de camerabeelden afleidt dat deze persoon (de verdachte) op dat moment een schietende beweging heeft gemaakt.
13. Nu het oordeel van het hof dat het aannemelijk is dat het de verdachte is geweest die op [slachtoffer] heeft geschoten, slechts ten dele steunt op de overweging die in de toelichting op het middel wordt aangevallen, treft de klacht reeds om die reden geen doel.5.De vaststelling van het hof dat de verdachte op [slachtoffer] heeft geschoten, steunt immers mede op de onder 11 genoemde getuigenverklaringen, de door getuigen opgegeven specifieke kenmerken van de schutter, de herkenning van de verdachte als schutter door getuigen, de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep en op het aantreffen van een huls.
14. Overigens acht ik de desbetreffende overweging van het hof, gelet op hetgeen het hof op die camerabeelden heeft waargenomen, niet onbegrijpelijk. Het hof heeft op die beelden waargenomen dat een persoon (de verdachte) twee armen gestrekt voor zich houdt en dat deze persoon een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn hand heeft. De constatering dat de desbetreffende persoon aldus een schietende beweging heeft gemaakt, is in het licht van de waarnemingen niet onbegrijpelijk, waarbij in het midden kan blijven of op dat moment reeds een schot is gelost of dat alleen een houding is aangenomen die is gericht op het lossen van een schot. Daarbij komt dat de overweging dat de verdachte op dat moment een schietende beweging heeft gemaakt, aansluit bij de verklaringen van verschillende getuigen, inhoudende dat zij een schot c.q. twee schoten van een vuurwapen hebben gehoord.
15. In de toelichting op het middel wordt vervolgens betoogd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte meermalen gericht op [slachtoffer] heeft geschoten.
16. In de bewijsoverwegingen in samenhang bezien met de bewezenverklaring ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte twee maal in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten. Dit feitelijke oordeel van het hof is, ook wat betreft de richting van de schoten, niet onbegrijpelijk. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan, zoals hiervoor onder 9 reeds is uiteengezet, het volgende worden afgeleid. De verdachte is naar aanleiding van een ruzie gewapend met een vuurwapen naar de school van zijn neef is gegaan. Daar is hij verhaal gaan halen bij [slachtoffer] en [betrokkene 1]. De verdachte heeft gezegd dat hij op hen zou gaan schieten. Vervolgens heeft hij een vuurwapen gepakt, waarmee hij tegen het achterhoofd van [slachtoffer] heeft geslagen. Daarna heeft de verdachte het vuurwapen op [slachtoffer] en [betrokkene 3] gericht. Op het moment dat [slachtoffer] is weggerend, is de verdachte achter hem aan gerend. Ten slotte heeft de verdachte geschoten. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof op de camerabeelden van de schietpartij (bewijsmiddel 8) heeft waargenomen dat de verdachte met een vuurwapen in zijn hand twee armen gestrekt voor zich heeft gehouden. Deze houding past in het beeld dat de verdachte gericht (op [slachtoffer]) heeft geschoten en lijkt minder goed te stroken met het beeld dat de verdachte ongericht (bijvoorbeeld) in de lucht zou hebben geschoten. Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af dat geen van de getuigen expliciet heeft verklaard dat de verdachte in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten. Gelet op het voorgaande heeft het hof deze omstandigheid zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.
17. Zoals blijkt uit de toelichting, behelst het middel ten slotte de klacht dat het hof niet heeft aangegeven op welke bewijsmiddelen het een tweetal door het hof getrokken conclusies heeft gebaseerd.
18. De klacht neemt tot uitgangspunt dat het hof niet zou hebben aangegeven waaraan het zijn conclusies, inhoudende dat de verdachte heeft geschoten op een parkeerterrein zonder veel obstakels en dat hij heeft geschoten vanaf een relatief korte afstand, heeft ontleend. Dat uitgangspunt berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en mist daardoor feitelijke grondslag. In de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen heeft het hof immers overwogen dat uit de stukken in het dossier en uit de ter terechtzitting getoonde camerabeelden blijkt dat de verdachte kogels heeft afgevuurd op een parkeerplaats zonder veel obstakels en vanaf een relatief korte afstand. De feitelijke vaststelling dat het schieten heeft plaatsgevonden op een parkeerplaats zonder veel obstakels, heeft het hof kennelijk ontleend aan de camerabeelden die op de terechtzitting in hoger beroep in aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman zijn bekeken. De rechtbank heeft in haar vonnis ook verwezen naar deze omstandigheid en daarbij expliciet aangegeven dat dit is gebleken bij het bekijken van de camerabeelden op de terechtzitting in eerste aanleg van 24 mei 2013. Voorts heeft het hof de feitelijke vaststelling dat de verdachte heeft geschoten vanaf een relatief korte afstand, kunnen afleiden uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 5] (bewijsmiddel 1), [betrokkene 1] (bewijsmiddel 3), [betrokkene 3] (bewijsmiddel 5) en [betrokkene 4] (bewijsmiddel 6). Die verklaringen houden immers in dat de verdachte met een vuurwapen tegen het achterhoofd van [slachtoffer] heeft geslagen waarna deze is weggerend, dat de verdachte achter [slachtoffer] is aangerend en dat de verdachte vervolgens heeft geschoten.
19. Ik kom tot de slotsom dat het hof uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte opzettelijk heeft geprobeerd [slachtoffer] van het leven te beroven door met een vuurwapen meermalen in de richting van [slachtoffer] te schieten. Het hof heeft de bewezenverklaring van dit feit ook wat betreft het opzet van de verdachte voldoende gemotiveerd.
20. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2014
Vgl. HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5396, NJ 2013/111 m.nt. Keijzer, rov. 2.3, HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012/12, rov. 3.4, HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4871, rov. 3.5, HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888, NJ 2006/123, rov. 3.3, HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1860, NJ 2005/154 m.nt. De Jong, rov. 3.3 en HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma, rov. 3.6.
Vgl. HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4871, rov. 3 en HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888, NJ 2006/123, rov. 3. Anders HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0271, rov. 2 (de vaststelling dat het schieten in de richting van het slachtoffer heeft plaatsgevonden, kan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid) en HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4455, NJ 2004/660 m.nt. De Jong, rov. 4 (de vaststelling dat de verdachte op de grond in de richting van het wegrennende slachtoffer heeft geschoten, kan bij gebrek aan nadere vaststellingen omtrent de precieze toedracht niet het oordeel dragen dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer dodelijk zou worden getroffen).
Ook [betrokkene 4] (bewijsmiddel 6) heeft verklaard dat hij een knal hoorde en dat die knal klonk als een schot uit een vuurwapen.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 192, HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:487, NJ 2014/374 m.nt. Keulen, rov. 3.5, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1014, NJ 2010/464, rov. 4.3, HR 19 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7284, NJ 2009/443, rov. 4.2 en HR 8 mei 1984, DD 84.416.