Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/2.3.1
2.3.1 Kretzschmar/Mendes de Leon als omslagpunt
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS352211:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Von Savigny wordt gezien als de geestesvader van de fictieleer, zie Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015, nr. 4. Zie voor een weergave van de theoretische discussie over het wezen van de rechtspersoon o.m. Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015, nrs. 4-6 en Pitlo/Löwensteyn 1986, p. 14-16.
Zie hierover ook de beschouwingen van Beekhuis in Beekhuis 1934, p. 13 e.v.
Beresteyn 1910, p. 243-247.
De rechtspraak lijkt zich grotendeels door overwegingen van doelmatigheid en billijkheid te hebben geleid. De toename van het economisch verkeer en de omstandigheid dat steeds meer ondernemingen door rechtspersonen worden gedreven, heeft ervoor gezorgd dat de aansprakelijkheid van rechtspersonen uit onrechtmatige daad nooit is ontkend. De onmisbaarheid van rechtspersonen in het rechtsverkeer en de consequenties die een afwijzing van de aansprakelijkheid zouden hebben voor benadeelden, hebben de rechtspraak weerhouden van beslissingen die op zuiver theoretische gronden waren gebaseerd. Zie verder Asser/Van der Grinten & Maeijer 2-II 1997, nr. 112.
In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat de bijzondere verhouding tussen het orgaan en de rechtspersoon, de rechtspersoon aansprakelijk doet zijn voor onrechtmatige daden die hij als orgaan binnen de formele kring van zijn bevoegdheid heeft verricht. Daarbij wordt zijn handelen vereenzelvigd met dat van de rechtspersoon. HR 10 juni 1955, NJ 1995/552 (Noorden/NHL), m.nt. L.E.H. Rutten.
Overigens blijkt uit een uitspraak in 1853 (HR 18 februari 1853, W. 1415) dat de Hoge Raad toen minder moeite had met het aannemen van persoonlijke aansprakelijkheid van ambtenaren. In deze zaak waren er fouten gemaakt bij het opmaken van een proces-verbaal, waardoor een derde was benadeeld. Hoewel de A-G van mening was dat wegens het ontbreken van kwade trouw de onrechtmatigheid van de gedraging ontbrak, oordeelde de Hoge Raad niettemin dat de opsporingsambtenaren persoonlijk aansprakelijk waren wegens onzorgvuldig handelen. Een kleine dertig jaar later is de Hoge Raad daarop teruggekomen.
Het gaat om de arresten HR 2 april 1880, W. 4516 en HR 12 januari 1883, W. 4868.
HR 3 mei 1901, W. 7601.
Voorbeelden zijn Hof Leeuwarden 20 juli 1900, W. 7557; Rb. Amsterdam 19 juni 1901, W. 7710, Hof Amsterdam 5 december 1902, W. 7873.
HR 6 januari 1933, NJ 1933/593 (Houtvester-arrest).
Zie meer algemeen over dwaling paragraaf 6.9 in hoofdstuk 6.
HR 11 oktober 1991, NJ 1993/165 (OvJ-arrest).
Asser/Van der Grinten 2-I 1990, nr. 179; Hartlief en Oldenhuis 1993, p. 21; Klaassen 2003, p. 24; Timmerman 2000, p. 153. Anders: Strik 2009, paragraaf 4, die mijns inziens op onjuiste gronden stelt dat de rechtspraak getuigt van een ‘quasi-risicoaansprakelijkheid’. Zie hierover paragraaf 2.3.2.5.
De ontwikkeling van het leerstuk van de persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersonen hing onlosmakelijk samen met het vraagstuk van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon uit onrechtmatige daad. Er bestonden twee hoofdstromingen aangaande de theoretische fundering van de rechtspersoon, te weten de aanhangers van de fictieleer en de aanhangers van de orgaantheorie. De protagonisten van de fictieleer waren de mening toegedaan dat, aangezien de rechtspersoon een fictie is en voor onrechtmatige daad schuld vereist is, de rechtspersoon nimmer een onrechtmatige daad kan plegen.1 Een rechtspersoon is namelijk een gefingeerd persoon en bezit geen bewustzijn noch een geestesgesteldheid, zo luidt de gedachte in deze leer. Tegenover deze fictieleer stond de orgaantheorie die aan Von Gierke wordt toegeschreven.2 Volgens deze theorie mogen de daden van organen van rechtspersonen als daden van de rechtspersoon zelf worden beschouwd, mits het orgaan optreedt in zijn kwaliteit en binnen de kring van zijn formele bevoegdheid. Het orgaan wordt in die gevallen derhalve vereenzelvigd met de rechtspersoon.
De rechtspraak heeft zich nooit met zoveel woorden in theoretische zin uitgelaten over het wezen van de rechtspersoon, doch dit heeft er niet toe geleid dat zij de aansprakelijkheid van de rechtspersoon uit onrechtmatige daad afwees. Voor publiekrechtelijke lichamen is deze aansprakelijkheid (hoewel niet onbeperkt en niet zonder kritiek) reeds in de 19e eeuw aanvaard,3 en ook ten aanzien van privaatrechtelijke rechtspersonen heeft de fictieleer, die in de 19e eeuw hier te lande een grote aanhang had, geen consequenties gehad voor de vraag naar de aansprakelijkheid.4 Hoewel volgens de meeste auteurs de Hoge Raad tot het arrest Het Noorden/NHL in 19555 de orgaantheorie niet heeft willen aanvaarden, heeft hij met betrekking tot de persoonlijke aansprakelijkheid van organen de gevolgen van de orgaantheorie in de 19e eeuw ver doorgetrokken.6 In twee opeenvolgende arresten is in 1880 en 1883 beslist dat handelingen van het orgaan van de rechtspersoon die het in zijn kwaliteit en binnen de formele kring van zijn bevoegdheid heeft verricht, enkel zijn te beschouwen als handelingen van de rechtspersoon.7 Omdat het orgaan in dat geval geacht werd geen eigen handeling te hebben verricht, was diens persoonlijke aansprakelijkheid uitgesloten. Het duurde tot 1927 voordat de Hoge Raad principieel terugkwam op deze uitspraken. Voor die tijd gebeurde het een enkele keer dat (niet geheel in lijn met de arresten uit 1880 en 1883) een orgaan van een rechtspersoon aansprakelijk werd gehouden terwijl de gewraakte handelingen terdege ‘binnen de kring van zijn bevoegdheid’ waren verricht.8 De lagere rechtspraak hield zich echter strikt aan de systematiek van de twee uitspraken en kwam dikwijls tot afwijzing van de persoonlijke aansprakelijkheid.9 Het was met het arrest Kretzschmar/Mendes de Leon in 1927 dat er definitief gebroken werd met deze strenge leer.De Hoge Raad liet zich in Kretzschmar/ Mendes De Leon als gezegd principieel uit over de persoonlijke aansprakelijkheid van organen van rechtspersonen. De directeuren en commissarissen van de Amsterdamse Handelsbank hadden bij uitgifte van nieuwe aandelen door de laatste een verkeerde voorstelling van zaken gegeven over de waarde van die aandelen.
De Duitse handelsvennootschap Kretzschmar had op grond van die verkeerde informatie aandelen genomen tegen een koers die niet met de werkelijke waarde van de aandelen overeenkwam en sprak daarop de directeuren en commissarissen van de Handelsbank persoonlijk aan voor de door haar geleden schade. De aansprakelijk gestelde bestuurders en commissarissen beriepen zich op de arresten uit 1880 en 1883 en betoogden niet persoonlijk aansprakelijk te zijn omdat zij hadden gehandeld in hun kwaliteit en binnen de formele grenzen van hun bevoegdheid. De Hoge Raad overwoog echter:
‘dat eene N.V. gelijk andere rechtspersonen wordt verbonden door de handelingen van de bestuurders binnen den kring hunner bevoegdheid verricht, zelfs waar het geldt aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad; dat in een dergelijk geval de bestuurders geenszins steeds daarnevens aansprakelijk zullen zijn, omdat, hetgeen zij als bestuurders hebben verricht, ook al heeft dit ten gevolge, dat het door hen vertegenwoordigd lichaam geacht moet worden eene onrechtmatige daad te hebben gepleegd, niet steeds van dien aard is dat zij daardoor geacht kunnen worden persoonlijk een onrechtmatige handeling te hebben gepleegd, maar dat ten deze zulk een onrechtmatige daad wel aanwezig is, wanneer de gestelde feiten juist zijn’.
De bestuurders werden in dit geval aansprakelijk gehouden omdat zij een verkeerd beeld van de financiële toestand van de Amsterdamse Handelsbank hadden geschetst. Die gedragingen vormden voor de rechter voldoende grond om een onrechtmatige daad aan te nemen. Met deze uitspraak kwam vast te staan dat bestuurders niet gevrijwaard zijn van aansprakelijkheid indien zij handelingen verrichten in de uitvoering van hun bestuurlijke werkzaamheden. Ook kwam vast te staan dat voor de persoonlijke aansprakelijkheid van de leden van het orgaan nodig is dat zij zelf een toerekenbare onrechtmatige gedraging hebben verricht, en voor het overige ook zelf de andere elementen van de onrechtmatige daad kunnen vervullen.
Enkele jaren nadat Kretzschmar/Mendes De Leon was gewezen, werd de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld zich over het element toerekenbaarheid in de regeling van de onrechtmatige daad uit te spreken. Aan de orde was de persoonlijke aansprakelijkheid van een ambtenaar die zijn werkzaamheden bij Staatsbosbeheer uitvoerde.10 Het ging om een houtvester die in het kader van proeven met een brandblusmiddel een stuk heide in brand had gestoken. Het vuur was overgeslagen op een nabijgelegen mastbos, dat aan een derde toebehoorde, en die daar schade door leed. De houtvester werd naast de Staat persoonlijk aansprakelijk gesteld en de Hoge Raad hield hem aansprakelijk met de overweging dat hij door na te laten voorzorgsmaatregelen te nemen ter bescherming van de nabijgelegen eigendommen, geacht werd op een zodanige onverantwoorde wijze te hebben gehandeld als orgaan, dat hem daarvoor persoonlijk schuld treft. Daarbij werd geoordeeld dat de omstandigheid dat de houtvester te goeder trouw meende zijn plicht te doen, niet van belang was omdat de te beantwoorden vraag luidde óf hij aan zijn plicht had voldaan door de voorzorgsmaatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden. Het goede trouw-verweer van de houtvester, dat veel weg heeft van een beroep op dwaling omtrent de onrechtmatigheid van zijn gedragingen, werd derhalve niet gehonoreerd.11 De uitspraak wordt gezien als de voorganger van het OvJ-arrest,12 dat de grondslag vormde voor de breed gedragen opvatting dat bij de persoonlijke aansprakelijkheid van de leden van het orgaan toerekening op grond van de verkeersopvattingen niet aan de orde is.13