HR, 13-11-2001, nr. 00876/00
ECLI:NL:HR:2001:AD8121
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-11-2001
- Zaaknummer
00876/00
- Conclusie
Nr. 00876/00
- LJN
AD8121
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD8121, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD8121
ECLI:NL:HR:2001:AD8121, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD8121
Conclusie 13‑11‑2001
Nr. 00876/00
Partij(en)
Mr. Fokkens
Nr. 00876/00
Zitting 11 september 2001
Conclusie inzake
[verdachte]:
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens verduistering gepleegd door een curator ten opzichte van enig goed dat hij als zodanig onder zich heeft en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar en zes maanden.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een preliminair verweer strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank (art. 423 lid 2 Sv) omdat de rechtbank niet toe had mogen komen aan de beraadslaging en beslissing op de hoofdvragen van art. 350 Sv, ten onrechte en op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 1999 heeft de verdediging aangevoerd dat terugwijzing moest plaatsvinden omdat de rechtbank niet onpartijdig zou zijn geweest en omdat de raadsman niet aanwezig was, terwijl aan de raadsman niet ingevolge art. 51 Sv een exemplaar van de dagvaarding was toegezonden.
5.
Het Hof heeft hierop overwogen:
"Betreffende het verweer dat de rechtbank niet aan de beraadslaging en beslissing over de hoofdvragen had mogen toekomen: Verdachte heeft zelf kenbaar gemaakt dat hij zijn verdediging zelf zonder bijstand van een raadsman wilde voeren. Gelet daarop komen de omstandigheden die de raadsman heeft aangevoerd en waardoor de verdachte volgens zijn raadsman in zijn verdediging geschaad zou zijn, voor rekening van de verdachte die als advocaat de risico's van zijn keuze zelf de verdediging te voeren had kunnen inschatten."
6.
Hiermee heeft het Hof, zoals het middel terecht stelt, geen gemotiveerde beslissing gegeven op het verweer dat de behandeling in eerste aanleg niet heeft plaatsgehad door een onpartijdig gerecht. De steller van het middel verbindt aan deze omstandigheid de onjuiste conclusie dat er in cassatie dus van moet worden uitgegaan dat de rechter in eerste aanleg geen onpartijdige instantie was en dat reeds daarom cassatie moet plaatsvinden. Die conclusie is onjuist omdat het hier niet gaat om door de verdediging gestelde feiten waaromtrent niets is vastgesteld, in welk geval in cassatie van de juistheid van die feiten moet worden uitgegaan, maar om een juridische conclusie die de raadsman heeft verbonden aan de gang van zaken ter terechtzitting in eerste aanleg zoals die uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt. In een dergelijk geval is het in cassatie de vraag of de Hoge Raad, omdat nader onderzoek naar de feiten niet nodig is, zelf op het verweer kan beslissen dan wel bij gebreke aan een beslissing op het verweer de bestreden uitspraak moet vernietigen. De in het middel geformuleerde klacht treft dus geen doel.
7.
Hoewel het middel daarover niet klaagt, wil ik nog kort ingaan op de vraag of het ontbreken van een beslissing op het verweer tot cassatie moet leiden in deze zaak. Ik meen dat dit niet het geval is, omdat het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen. Bij de beoordeling van het rechterlijk optreden in het licht van het vereiste van onpartijdigheid, moet voorop worden gesteld dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Een gebrek aan onpartijdigheid kan slechts worden aangenomen als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 26 mei 1992, NJ 1992, 676 rov. m.nt. 6.4. 'tH en het hieronder nog te noemen HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 187 rov. 5.2). In de in dit verband in het in hoger beroep gevoerde verweer genoemde beslissingen van de rechtbank heb ik dergelijke zwaarwegende aanwijzingen niet kunnen ontwaren.
8.
Daarmee kom ik bij de klacht dat terugwijzing had moeten plaatsvinden omdat de raadsman niet aanwezig was en hem geen afschrift van de dagvaarding was verzonden, ingevolge art. 51 Sv. Ook op dit deel van het verweer is het Hof niet direct ingegaan. Dat neemt niet weg dat uit de overweging van het Hof en de stukken van het geding kan worden opgemaakt waarom dit verweer niet op kan gaan. Zoals het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, heeft verdachte aanvankelijk te kennen gegeven dat hij zelf, zonder bijstand van een raadsman, de verdediging wilde voeren. Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte zich er niet op beroepen dat zijn raadsman niet aanwezig was, maar heeft hij - nadat hij eerst had verklaard zelf de verdediging te zullen voeren - nadat een aantal verzoeken van hem door de rechtbank was afgewezen, verzocht hem alsnog een raadsman toe te wijzen. Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat verdachte ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg geen raadsman had en dat dus geen kopie van de dagvaarding aan de raadsman kon worden gezonden.
9.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
10.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof pas in de aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft gerespondeerd op het verweer dat het bewijs onrechtmatig is verkregen.
11.
Het middel faalt. Voor de redenen waarom verwijs ik naar HR 18 april 2000, NJ 2001, 352.
12.
Het derde middel houdt in dat het Hof een "onrechtmatig-verkregen-bewijsverweer" heeft verworpen op ontoereikende gronden.
13.
Het middel bevat twee klachten. Daarbij gaat het middel er ten onrechte vanuit dat de raadsman zijn verweer heeft gebaseerd op twee pijlers: de eerste hield in dat er geen redelijke verdenking was en de tweede kwam erop neer dat het Voorschrift informatieverstrekking 1993 niet was nageleefd. Uit de pleitnota heeft het Hof echter kunnen opmaken dat de verdediging van oordeel was dat de informatieverstrekking door de FIOD onrechtmatig was, omdat een verdenking ontbrak en evenmin aan de voorwaarden voor informatieverstrekking zonder verdenking was voldaan. De raadsman heeft zijn verweer namelijk als volgt samengevat, p. 6, 3e alinea:
"(...)Naar de mening van de verdediging brengt art. 67 AWR, het "voorschrift informatieverstrekking 1993" en de bepalingen van strafvordering met zich mede dat er voorafgaande aan het vragen van informatie c.q. het verstrekken van informatie als bedoeld in voormeld voorschrift, er een redelijke verdenking is waarvoor de informatie gevraagd wordt. De andere mogelijkheid is slechts dat er informatie verschaft wordt nadat er aangifte is gedaan door een belastingambtenaar een en ander bedoeld in artikel 162 Strafvordering, zoals dat is uitgewerkt onder 6.3 van het voorschrift informatieverstrekking. "
14.
Derhalve kon het Hof volstaan met een overweging over de vraag of in casu sprake was van een redelijke verdenking van het gepleegd zijn van enig strafbaar feit en mist de klacht dat het Hof niet op andere delen van het verweer heeft gereageerd, feitelijke grondslag.
15.
Het Hof heeft als volgt overwogen:
De verdenking in de onderhavige zaak is ontstaan door het onderzoek van de rechter-commissaris in faillissementen, welk onderzoek uiteindelijk heeft geleid tot een aangifte door de curator en de aanhouding van de verdachte. In dat kader is aan de officier van justitie toestemming gevraagd het FIOD-dossier van de onderhavige zaak te voegen, welke toestemming is verleend. Het standpunt van de raadsman gaat derhalve niet op. Het verweer wordt mitsdien verworpen."
16.
Anders dan de steller van het middel meent, is het oordeel van het Hof dat door het onderzoek van de rechter-commissaris een redelijke verdenking dat in het kader van de afwikkeling van het betreffende faillissement door de curator strafbaar is gehandeld, niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de curator ondanks een aantal verzoeken van de rechter-commissaris in gebreke bleef alle afschriften van de depositorekeningen te verschaffen, kon immers tot het op zijn minst redelijke vermoeden leiden dat er iets te verbergen was ten aanzien van via die rekeningen gedane betalingen. Eventuele onregelmatigheden ten aanzien van dergelijke betalingen zullen vrijwel altijd strafbare feiten (verduistering, bankbreuk) opleveren.
17.
Het middel treft geen doel.
18.
Het vierde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde feit onvoldoende is gemotiveerd.
19.
Bewezen is verklaard:
"in de maand december 1991 in de gemeente Roermond opzettelijk hoeveelheden geld van in totaal fl. 369.850,-, die toebehoorden aan de boedel van [...] BV, en welke goederen verdachte onder zich had in zijn hoedanigheid als curator in het faillissement van [...] BV, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
20.
Voor zover het middel klaagt over de begrijpelijkheid van de bewezenverklaring van de zinsnede 'welke goederen verdachte onder zich had in zijn hoedanigheid als curator', omdat de Stichting [...] het geld onder zich had, is het ondeugdelijk. Het Hof heeft in de bewijsmiddelen vastgesteld
- -
dat verdachte vier bankrekeningen had bij de ABN/AMRO, waaronder de rekening Stichting [...] en [...] Advocaten;
- -
dat in opdracht van verdachte dat bedrag - in twee keer - van die rekening is gehaald en is gestort op zijn privérekening;
- -
dat de opdrachten tot uitbetaling zijn ondertekend door verdachte en [betrokkene 1] die in dienst was van verdachte en die alleen van verdachte opdrachten kreeg.
Dat is voldoende om te kunnen vaststellen dat verdachte de gelden onder zich had.
21.
Voor zover het middel klaagt dat het onbegrijpelijk is dat de bewijsmiddelen 11, 15, 16, 17 en 19 zijn gebezigd ten behoeve van het bewijs van verduistering van gelden, faalt het eveneens. Het is - mede gelet op het zich in het dossier bevindende onderliggende stuk en hetgeen in bewijsmiddel 18 staat - duidelijk dat in bewijsmiddel 15 als gevolg van een misslag staat dat het bedrag van f. 70.000,00 is gestort op rek. 001 ten name van [verdachte], Curator Faill. [...] BV en dat dit moet zijn rek. 002 ten name van [verdachte]. De Hoge Raad kan dit verbeterd lezen, waarna de klacht daarover feitelijke grondslag mist. Voor het overige kan het middel niet slagen omdat uit de inhoud van de bedoelde bewijsmiddelen kan blijken wat er met het door [betrokkene 2] gestorte geld is gedaan en dat een deel daarvan, zijnde het in de bewezenverklaring genoemde bedrag, naar de privé-rekening van verdachte is gegaan.
22.
Het tweede, derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
Ik concludeer dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 13‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
13 november 2001
Strafkamer
nr. 00876/00
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 juni 1999, nummer
20/000735-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 7 oktober 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "verduistering gepleegd door een curator ten opzichte van enig goed dat hij als zodanig onder zich heeft" en 3. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot één jaar en zes maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur en bij aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Die schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar en van het aanvullend schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het beroep is mede gericht tegen de in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van
- 4.
februari 1999 vervatte beslissing van het Hof op een tweetal door de raadsman op die terechtzitting gevoerde preliminaire verweren. Het eerste verweer strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, het tweede tot "verwijzing van de zaak naar een andere Rechtbank" op de grond dat de Rechtbank de hoofdzaak niet had mogen beslissen.
Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in dat de verdachte niet is verschenen en dat verstek tegen hem is verleend. Blijkens dat proces-verbaal is - nadat het Hof genoemde preliminaire verweren had verworpen - de behandeling van de zaak geschorst tot de terechtzitting van 7 juni 1999.
Blijkens het proces-verbaal van laatstgenoemde terechtzitting was de verdachte aldaar aanwezig en heeft het Hof - overeenkomstig het bepaalde in art. 272(oud), tweede lid, Sv - het verstek vervallen verklaard en het onderzoek opnieuw aangevangen.
Blijkens laatstgenoemd proces-verbaal is aldaar door de raadsman het - ter terechtzitting van 4 februari 1999 bij wijze van preliminair verweer gevoerde - verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging herhaald. Van herhaling van het verweer strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank blijkt niet.
Nu het onderzoek ter terechtzitting van 7 juni 1999 opnieuw is aangevangen, terwijl het proces-verbaal van die terechtzitting niet inhoudt dat op die terechtzitting als herhaald en ingelast moet worden beschouwd hetgeen is verhandeld ter terechtzitting van 4 februari 1999 (vgl. HR 7 oktober 1997, NJ 1998,153 en HR 19 januari 1999, NJ 1999, 253) berust de bestreden uitspraak niet mede op het onderzoek ter terechtzitting van 4 februari 1999, zodat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep voorzover dat is gericht tegen de op die terechtzitting gegeven tussenbeslissing. Dat brengt mee dat het eerste middel buiten bespreking moet blijven.
4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 1 juli 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van 10 oktober 2000 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Nu evenwel de raadsman bij brief van 3 januari 2001 aan de Advocaat-Generaal mr. J.W. Fokkens heeft verzocht de onderhavige zaak gelijk te behandelen met zaken tegen de verdachte waarin het Hof op 21 januari 2001 arrest heeft gewezen, in verband waarmee de conclusie in deze zaak diende te worden uitgesteld is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid. EVRM geen sprake.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het cassatieberoep voorzover dat is gericht tegen de door het Hof ter terechtzitting van 4 februari 1999 gegeven beslissing;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 13 november 2001.