Wet van 1 november 1924, Stb. 492.
HR, 06-12-2011, nr. 09/04771
ECLI:NL:HR:2011:BT2517
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-12-2011
- Zaaknummer
09/04771
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BT2517
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BT2517, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2517
ECLI:NL:HR:2011:BT2517, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2517
- Wetingang
Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2012/104
Jwr 2012/21
NbSr 2012/14
Conclusie 06‑12‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 13 november 2009 de verdachte ter zake van ‘Overtreding van artikel 21, aanhef en onder a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990’, veroordeeld tot een geldboete van € 280,- subsidiair vijf dagen hechtenis, te betalen in vier termijnen van een maand, elke termijn groot € 70,-.
2.
Namens de verdachte heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd het openbaar ministerie ontvankelijk heeft geacht in de strafvervolging van de verdachte, terwijl deze zou hebben voldaan aan zijn uit artikel 181, lid 2 aanhef en sub a WVW 1994 (oud) voortvloeiende verplichting, aangezien de verdachte op 22 september 2008 heeft opgegeven dat niet hij, maar zijn vader [betrokkene 2] de bestuurder van de personenauto was.
3.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) gekentekend [AA00-BB], op 05 december 2007 te Ospel, in elk geval in de gemeente Nederweert, buiten de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Venloseweg, niet zijnde een autoweg of autosnelweg, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 122 kilometer per uur, terwijl verdachte toen eigenaar als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was.’
3.3.
Het hof heeft daartoe in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
‘Verdachte heeft verklaard dat zijn vader, [betrokkene 2], op 5 december 2007 de betreffende auto van hem, verdachte, heeft geleend en ten tijde van de snelheidsovertreding de bestuurder van de auto was (Aanvullend proces-verbaal, Centraal Justitieel Incasso Bureau, proces-verbaalnummer 05.12.2007.0049.9097, op ambtsbelofte opgemaakt op 22 september 2008 door de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (opgenomen als bijlage bij het onder 1 genoemd proces-verbaal), bevattende de verklaring van de verdachte).
Ter zitting in hoger beroep als getuige onder ede gehoord, heeft [betrokkene 2] ontkend op december 2007 in de auto van verdachte met het kenteken [AA-00-BB] te hebben gereden (Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 30 oktober 2009).
Ook [betrokkene 1], zijnde de persoon die als bestuurder van de auto wordt genoemd in het aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau gericht antwoordformulier, heeft ter zitting in hoger beroep, als getuige onder ede gehoord, ontkend op 5 december 2007 met de auto van verdachte met kenteken [AA-00-BB] te hebben gereden (Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 30 oktober 2009).
Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de door de vader van verdachte en [betrokkene 1] afgelegde verklaringen.
Gelet op het voorgaande is de identiteit van de bestuurder van de auto onbekend gebleven. In dat geval kunnen op grond van artikel 181 van de Wegenverkeerswet 1994 de op het feit gestelde straften worden opgelegd aan de eigenaar of houder van de auto, zijnde verdachte. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en dat hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.’
3.4.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de wet niet van de houder eist dat hij moet kunnen bewijzen wie het voertuig heeft bestuurd.
3.5.
Artikel 181 WVW 1994 (oud) houdt voor zover relevant in:
- 1.
Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kunnen de op het feit gestelde straffen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is.
- 2.
Het eerste lid geldt niet, indien de eigenaar of houder:
- a.
binnen twee weken na daartoe door een der in artikel 159 bedoelde personen in de gelegenheid te zijn gesteld, de naam en het volledige adres van de bestuurder heeft bekend gemaakt;
- b.
uiterlijk op de dag vóór die der terechtzitting, schriftelijk en onder vermelding van de zaak en de dag der terechtzitting, de naam en het volledige adres van de bestuurder aan het openbaar ministerie bekend maakt;
- c.
tijdens de terechtzitting, dadelijk na de ondervraging, bedoeld in artikel 273, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, de naam en het volledige adres van de bestuurder bekend maakt;
- d.
niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
3.6.1.
Artikel 181 WVW 1994 (oud) stamt af van artikel 32 Motor- en Rijwielwet. Deze bepaling is ingevoerd op 1 november 1927.1. Voorgeschreven werd dat de eigenaar of houder van een motorrijtuig aansprakelijk zal zijn voor de naleving van de voorschriften bij of krachtens die wet, waarvan de naleving op de bestuurder rust, tenzij een ander dan de eigenaar of houder het motorrijtuig bij het begaan van de overtreding bestuurde en tevens bekend is, wie die bestuurder is, of deze uiterlijk op eerste aanmaning door de eigenaar of houder is bekend gemaakt. Geheel nieuw was de in deze bepaling neergelegde notie van aansprakelijkheid van de eigenaar of houder voor door de bestuurder gepleegde verkeersovertredingen niet. De wetgever was geïnspireerd door reeds bestaande bepalingen van gelijke strekking.2. Meer toelichting behoefde deze bepaling in de ogen van de wetgever niet.
3.6.2.
Deze bepaling is getransformeerd in artikel 40 van de Wegenverkeerswet, die op 1 januari 1951 in werking is getreden. Ten slotte heeft deze bepaling haar huidige gestalte gekregen in artikel 181 WVW 1994.
In deze wetsgeschiedenis zoekt men tevergeefs naar een toelichting die uitsluitsel kan geven over de door het middel aangesneden kwestie, maar uit niets blijkt dat de betreffende bepaling anders kon c.q. kan worden opgevat dan als het voorschrift dat de eigenaar of houder wordt geacht de persoonsgegevens van de werkelijke bestuurder bekend te maken. De rechter behoeft de door de eigenaar of houder gedane opgave in dit verband niet voetstoots voor juist te houden, lijkt mij. Indien daarover twijfel rijst is de rechter bevoegd of, nog sterker, gehouden onderzoek te doen naar de juistheid van de door de eigenaar of houder gedane opgave van identiteitsgegevens van de bestuurder van het motorrijtuig ten tijde van de overtreding. Indien de rechter niet aannemelijk acht dat de eigenaar of houder heeft voldaan aan de voorwaarden die het tweede lid van artikel 181 WVW 1994 (oud) stelt aan het verval van het vervolgingsrecht, is voor (deze) uitsluiting van de vervolging geen grond.3. Het betreffende oordeel behelst een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van feiten en omstandigheden. Cassatie van het oordeel dat de eigenaar of houder niet heeft voldaan aan de voorwaarden die het (oude) tweede lid stelt is aangewezen indien uit de stukken van het geding een rechtstreeks en ernstig vermoeden van het tegendeel rijst, en dit vermoeden door het hof niet is weerlegd dan wel onbesproken is gelaten.4.
Het is dus niet aan de eigenaar of houder om te bewijzen dat de door hem opgegeven persoonsgegevens de gegevens betreffen van de persoon die het motorrijtuig bestuurde toen de overtreding werd begaan. Het is de rechter die heeft te beoordelen of aannemelijk is geworden dat de opgegeven naam en het adres die van de werkelijke bestuurder betreft. De rechter kan m.i. in dit verband — afhankelijk van de omstandigheden van het geval — gevolgtrekkingen verbinden aan een weigering van de verdachte om nadere gegevens te verstrekken in die gevallen waarin hij daartoe heel wel in staat zou moeten zijn.
3.7.
Niet blijkt dat het hof van de verdachte heeft geëist dat hij zou bewijzen dat de door hem gedane opgaven van personalia die van de bestuurder van het motorrijtuig zouden betreffen. 's Hofs oordeel getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8.
Het volgende over de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel. Volgens de aanvullende bewijsoverweging van het hof is op een antwoordformulier aan het Centraal Justitieel Incassobureau [betrokkene 1] genoemd als de bestuurder van het betreffende voertuig ten tijde van de snelheidsovertreding. Een blik achter de papieren muur leert dat deze persoon destijds al heeft ontkend de bestuurder te zijn geweest.5. Volgens het in de aanvullende bewijsoverweging in de aanvulling van het bestreden (verkorte) arrest genoemde aanvullend proces-verbaal van 22 september 2008 heeft de verdachte toen verklaard dat zijn vader, [betrokkene 2], de betreffende bestuurder is geweest.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] als getuige gehoord. Beiden ontkenden bij die gelegenheid ten tijde van de verkeersovertreding de bestuurder van het voertuig te zijn geweest.
3.9.
's Hofs oordeel dat de verdachte niet de naam van de bestuurder heeft genoemd en zodoende niet heeft voldaan aan de voorwaarde(n) van artikel 181 lid 2 (oud) acht ik bij deze stand van zaken niet onbegrijpelijk.
4.
Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2011
Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijk ontwerp (artikel 15bis) Wijziging van de Motor- en Rijwielwet van 29 november 1917, Kamerstukken II 1917/18, 273, nr. 3, p. 5 en 6 (bij invoering vernummerd tot artikel 32).
Steun voor deze opvatting meen ik te kunnen vinden bij J. Remmelink & M. Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 152 – 153.
HR 29 september 1998, LJN ZD1278, NJ 1999/78.
Aanvullend proces-verbaal d.d. 18 juli 2008, opgemaakt door de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Uitspraak 06‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 181.2 aanhef en onder a (oud) WVW 1994. Bekend maken bestuurder. Voor het verval van het vervolgingsrecht a.b.i. art. 181.2 aanhef en onder a (oud) WVW 1994 bestaat geen grond indien de door de eigenaar of houder opgegeven identiteitsgegevens van de bestuurder van het motorrijtuig t.t.v. de overtreding, naar het oordeel van de rechter geen betrekking hebben op de werkelijke bestuurder van het motorrijtuig. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de OvJ ontvankelijk is in de vervolging van verdachte geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 181.2 aanhef en onder a (oud) WVW 1994. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, nu het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat de door verdachte opgegeven identiteitsgegevens van X en later van Y de gegevens van de werkelijke bestuurder betreffen.
6 december 2011
Strafkamer
Nr. 09/04771
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 november 2009, nummer 20/000724-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de vervolgingsuitsluitingsgrond van art. 181, tweede lid aanhef en onder a, (oud) WVW 1994 niet op de verdachte van toepassing was.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"een bij de ontdekking van het hierna omschreven strafbaar feit onbekend gebleven bestuurder van een motorvoertuig (personenauto), gekentekend [AA-00-BB], op 05 december 2007 te Ospel, in elk geval in de gemeente Nederweert, buiten de bebouwde kom, op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Venloseweg, niet zijnde een autoweg of autosnelweg, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 122 kilometer per uur, terwijl verdachte toen eigenaar als bedoeld in artikel 1, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994, van dat motorvoertuig was."
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering het volgende overwogen:
"Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd, nu het aannemelijk is dat verdachte niet heeft gereden.
Het hof verwerpt dit verweer.
Verdachte was op 5 december 2007 kentekenhouder van de betreffende personenauto. Zowel de vader van verdachte als [betrokkene 1] hebben ter terechtzitting in hoger beroep onder ede verklaard dat zij die bewuste nacht niet in de betreffende auto hebben gereden. Dit brengt mee dat de identiteit van de bestuurder van de personenauto onbekend is gebleven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat verdachte niet heeft gereden."
2.2.3. Voorts heeft het Hof het volgende overwogen:
"Verdachte heeft verklaard dat zijn vader, [betrokkene 2], op 5 december 2007 de betreffende auto van hem, verdachte, heeft geleend en ten tijde van de snelheidsovertreding de bestuurder van de auto was (Aanvullend proces-verbaal, Centraal Justitieel Incasso Bureau, proces-verbaalnummer 05.12.2007.0049.9097, op ambtsbelofte opgemaakt op 22 september 2008 door de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (opgenomen als bijlage bij het onder 1 genoemd proces-verbaal), bevattende de verklaring van de verdachte).
Ter zitting in hoger beroep als getuige onder ede gehoord, heeft [betrokkene 2] ontkend op 5 december 2007 in de auto van verdachte met het kenteken [AA-00-BB] te hebben gereden (Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 30 oktober 2009).
Ook [betrokkene 1], zijnde de persoon die als bestuurder van de auto wordt genoemd in het aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau gericht antwoordformulier, heeft ter zitting in hoger beroep, als getuige onder ede gehoord, ontkend op 5 december 2007 met de auto van verdachte met kenteken [AA-00-BB] te hebben gereden (Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 30 oktober 2009).
Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de door de vader van verdachte en [betrokkene 1] afgelegde verklaringen.
Gelet op het voorgaande is de identiteit van de bestuurder van de auto onbekend gebleven. In dat geval kunnen op grond van artikel 181 van de Wegenverkeerswet 1994 de op het feit gestelde straften worden opgelegd aan de eigenaar of houder van de auto, zijnde verdachte. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte niet heeft kunnen vaststellen wie de bestuurder was en dat hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt."
2.3. Art. 181 (oud) WVW 1994 luidt:
"1. Indien een bij of krachtens deze wet als overtreding strafbaar gesteld feit wordt begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig, kunnen de op het feit gestelde straffen worden uitgesproken tegen de eigenaar of houder van dat motorrijtuig voor zover deze niet reeds naast de bestuurder voor dat feit aansprakelijk is.
2. Het eerste lid geldt niet, indien de eigenaar of houder:
a. binnen twee weken na daartoe door een der in artikel 159 bedoelde personen in de gelegenheid te zijn gesteld, de naam en het volledige adres van de bestuurder heeft bekend gemaakt.
(...)"
2.4. Ingevolge art. 181, tweede lid aanhef en onder a, (oud) WVW 1994 is het eerste lid van dat artikel niet van toepassing indien de eigenaar of houder de identiteitsgegevens van de bestuurder van het motorrijtuig ten tijde van de overtreding bekend maakt. Indien dergelijke door de eigenaar of houder opgegeven gegevens naar het oordeel van de rechter echter geen betrekking hebben op de werkelijke bestuurder van het motorrijtuig, kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat de eigenaar of houder heeft voldaan aan de voorwaarden die art. 181, tweede lid aanhef en onder a, (oud) WVW 1994 stelt. In dat geval bestaat voor het verval van het vervolgingsrecht geen grond.
2.5. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de Officier van Justitie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 181, tweede lid aanhef en onder a, (oud) WVW 1994. Het is ook niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat het Hof het niet aannemelijk heeft geacht dat de door de verdachte opgegeven identiteitsgegevens van [betrokkene 1] en later van zijn vader [betrokkene 2] de gegevens van de werkelijke bestuurder betreffen.
2.6. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 280,-, subsidiair 5 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 6 december 2011.