Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.6.1
9.6.1 Inleiding
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS382293:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover nader infra, par. 9.6.4.
Van der Wiel 2004, nrs. 300-329 en Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nr. 59.
Zie Van der Wiel 2004, nr. 366, die constateert dat de rechtspraak op dit punt zwijgt.
Zie over het onderscheid tussen de redressieve (of repressieve) en preventieve functie Van der Wiel 2004, nrs. 85186, alsook supra, par. 7.4.1-7.43.
Van der Wiel 2004 besteedt in zijn dissertatie uitgebreid aandacht aan de mogelijkheid van procespartijen om elkaar uit hoofde van een onrechtmatige daad aan te spreken tot vergoeding van schade veroorzaakt door onrechtmatig procesgedrag. Zie i.h.b. de nrs. 300-329.In de nrs. 323-329 gaat hij in op de wijze waarop een dergelijke vordering kan worden ingesteld en afgewikkeld, waarbij hij wijst op de mogelijkheden die een wijziging van eis en een vordering in reconventie hier bieden.
560. Wie jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, die hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden, zo bepaalt art. 6:162 lid 1 BW. Als onrechtmatige daad wordt, blijkens het tweede lid van dit artikel, aangemerkt 'een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.'
Het gedrag van partijen in een civiele procedure is niet immuun voor de toepassing van art. 6:162 BW. Iedere schadeveroorzakende gedraging valt immers, ongeacht de feitelijke of juridische verhouding waarbinnen zij plaatsvindt, binnen het bereik van dit artikel. Ter normering van het procesgedrag van partijen zou het leerstuk van de onrechtmatige daad op tweeërlei wijze een rol kunnen spelen. Ten eerste kan worden gedacht aan de mogelijkheid dat de wijze waarop de rechter een zaak behandelt en berecht een onrechtmatige daad jegens (een van de) procespartijen inhoudt. Ten tweede kan het procesgedrag van de ene partij een onrechtmatige daad jegens de andere partij opleveren.
Een blik op de jurisprudentie en de rechtsliteratuur leert echter dat aan de figuur van de onrechtmatige daad op het terrein van het burgerlijk procesrecht relatief weinig betekenis toekomt. Slechts in uitzonderlijke gevallen acht de Hoge Raad plaats voor aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak1, terwijl de mogelijkheid om de wederpartij aansprakelijk te stellen voor schade veroorzaakt door onrechtmatig procesgedrag in de literatuur wel wordt genoemd2, maar in de praktijk niet of nauwelijks lijkt te worden benut.3
De relatief geringe betekenis van het leerstuk voor de beoordeling van onrechtmatig procesgedrag kan worden verklaard uit de middelen die het procesrecht zelf aanreikt ter voorkoming of ter redressering van onrechtmatig procesgedrag. Het procesrecht heeft in deze zin een zekere 'zelfzuiverende' werking.
Bij middelen ter voorkoming van onrechtmatig procesgedrag denke men niet alleen aan de minutieuze regeling van de wijze waarop procesbevoegdheden dienen te worden uitgeoefend - bij schending daarvan vervalt doorgaans de mogelijkheid om de bevoegdheid met succes uit te oefenen - maar ook aan de daarop aanvullende bevoegdheidsbegrenzende werking van de eisen van een goede procesorde en het leerstuk misbruik van bevoegdheid. Procesgedrag culmineert altijd in de uitoefening van een processuele bevoegdheid. De beoordeling van de (on)rechtmatigheid van procesgedrag komt dan ook telkens neer op een beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de (wijze van) bevoegdheidsuitoefening. Anders dan het verbod van misbruik van bevoegdheid en de eisen van een goede procesorde, komt art. 6:162 BW pas in beeld als door bepaalde processuele gedragingen schade is veroorzaakt. De rechtsfiguur van de onrechtmatige daad heeft 'slechts' een redressieve functie, kan met andere woorden slechts een rol spelen bij een beoordeling achteraf van kwestieus procesgedrag.4 Veelal voorkomt echter juist de preventieve werking van de eisen van een goede procesorde of het verbod van misbruik van bevoegdheid dat onrechtmatig procesgedrag schade veroorzaakt, doordat ten gevolge van die werking rechtsgevolg wordt onthouden aan onrechtmatige proceshandelingen.
Het verbod van misbruik van procesbevoegdheid en de eisen van een goede procesorde kunnen bovendien eveneens repressief werken. Zo kan de rechter in het misbruik van procesbevoegdheid door een partij grond vinden om die partij te veroordelen in de daardoor nodeloos veroorzaakte proceskosten. Ook de combinatie met de rechtsmiddelen die het procesrecht aan partijen geeft ter bestrijding van een uitspraak, biedt mogelijkheden om de gevolgen van onrechtmatig procesgedrag tot op zekere hoogte te redresseren. Klaagt een partij in hoger beroep of cassatieberoep terecht erover dat de door haar bestreden uitspraak tot stand is gekomen met schending van de eisen van een goede procesorde, dan kan die uitspraak door de appèl- of cassatierechter op die grond worden vernietigd.
Veelal bestaat er naast deze sancties in de processuele sfeer weinig behoefte aan het instellen van een afzonderlijke schadevergoedingsactie wegens onrechtmatige daad. Het vooruitzicht van een procedure over de onrechtmatigheid van het procesgedrag van de wederpartij is op zich al, gelet op de daarmee gemoeide kosten, weinig aanlokkelijk, zelfs als deze procedure via een wijziging van eis of een eis in reconventie 'meegenomen' zou kunnen worden in de procedure waarin dat gedrag werd tentoongespreid.5
Niettemin mag de vraag of procesgedrag dat in strijd is met de eisen van een goede procesorde ook een onrechtmatige daad oplevert in dit onderzoek niet onbesproken blijven. Zou schending van de eisen van een goede procesorde kunnen worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, dan kan de daarop te baseren verplichting tot schadevergoeding worden beschouwd als een rechtsgevolg van die schending.