CRvB, 04-08-2005, nr. 02/6562 CSV
ECLI:NL:CRVB:2005:AU1487
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-08-2005
- Zaaknummer
02/6562 CSV
- LJN
AU1487
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU1487, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑08‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2005/358
Uitspraak 04‑08‑2005
Inhoudsindicatie
Hoofdelijke aansprakelijkheid voor onbetaald gebleven premie Sociale verzekeringen. Is uitvoeringsorgaan bevoegd vastgestelde bedrag in te vorderen? Termijn op grond van de Coördinatiewet. Redelijke termijn ex artikel 6 EVRM.
Partij(en)
02/6562 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
H.J. Schildmeijer, wonende te Westervoort, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. T.H. Bosboom, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 november 2002, met nummer 01/2133.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 januari 2005. Namens appellant is daar verschenen zijn zoon P. Schildmeijer, bijgestaan door mr. Bosboom, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uwv.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een schikking te beproeven.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk medegedeeld dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen en daarna de Raad toestemming verleend zonder nadere behandeling ter zitting uitspraak te doen.
Gelet op de door partijen verleende toestemming, heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 2 november 1989 heeft gedaagde appellant op grond van het bepaalde in de artikelen 16c en 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor door Uitbeenderij Stinissen B.V. over 1988 en 1989 onbetaald gelaten sociale zekerheidspremies tot een bedrag van f. 192.133,13. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 23 december 1994 het besluit van 2 november 1989 vernietigd, waarna gedaagde bij besluit van 1 maart 1996 appellant opnieuw aansprakelijk heeft gesteld. Bij besluit op bezwaar van 28 november 1996 is het bedrag van de aansprakelijkstelling vastgesteld op f 151.148,08. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 27 augustus 1998 het beroep van appellant tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Raad heeft bij uitspraak van 14 december 2000 (98/7397 CSV) de uitspraak van
- 27.
augustus 1998 vernietigd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 28 november 1996 in stand zijn gelaten. De uitspraak van 27 augustus 1998 is voor het overige bevestigd, met dien verstande dat het besluit van
- 28.
november 1996 slechts is vernietigd voor zover het de hoogte van de aansprakelijkstelling betreft. Aan deze uitspraak lag ten grondslag dat een deel van het aan 1988 toegerekende loon eerst na afloop van de in artikel 13, eerste lid, van de CSV bepaalde termijn is vastgesteld.
Bij besluit van 28 februari 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat het bedrag van de aansprakelijkstelling
- f.
88.060,64 bedraagt. Tevens is vermeld dat dit bedrag binnen 14 dagen na dagtekening dient te zijn bijgeschreven op het door gedaagde opgegeven bankrekeningnummer. Namens appellant is vervolgens de hoogte van de aan- sprakelijkstelling ter discussie gesteld, waarop gedaagde het bedrag nader heeft toegelicht. Ook hierop is namens appellant gereageerd, waarna gedaagde bij besluit van 19 oktober 2001 het bezwaar ongegrond heeft verklaard en het bedrag van de aansprakelijkstelling heeft gehandhaafd op f 88.060,64. Tevens is daarin opgenomen dat dit bedrag binnen vier weken door appellant moet worden betaald. Bij brief van 15 november 2001 is namens appellant aan gedaagde onder meer gesteld dat het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de CSV in de weg staat aan invordering van het bedrag van de aan- sprakelijkstelling. Gedaagde heeft hierop gereageerd bij brief van 21 november 2001, waarop namens appellant weer is gereageerd bij brief van 26 november 2001.
In beroep is namens appellant betoogd dat invordering van de aansprakelijkstelling niet langer mogelijk is, gelet op het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de CSV.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij onder meer overwogen dat uit het feit dat in artikel 16c (en 16d) van de CSV, in expliciete afwijking van de artikelen 16a en 16b van de CSV, artikel 13 van de CSV niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, volgt dat de in artikel 13 van de CSV vermelde termijnen niet van toepassing zijn in geval van aansprakelijkstelling van een bestuurder. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraken van de Raad van 20 mei 1996 (RSV 1996/231) en 2 mei 2002 (USZ 2002/213).
In hoger beroep is namens appellant gemotiveerd betoogd dat artikel 13, tweede lid, van de CSV wel van toepassing is op de invordering van het bedrag van de op de artikelen 16c en 16d van de CSV gebaseerde aansprakelijkstelling. Tevens is ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden.
De Raad overweegt als volgt.
Na de uitspraak van de Raad van 14 december 2000 diende gedaagde opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 maart 1996. De Raad merkt het besluit van 28 februari 2001 als zodanig aan. Mocht appellant zich niet kunnen verenigen met de hoogte van de aansprakelijkstelling, dan diende hij beroep in te stellen tegen het besluit van 28 februari 2001. Partijen hebben echter na het besluit van 28 februari 2001 nog gecorrespondeerd over de hoogte van de aansprakelijkstelling. Nu inmiddels duidelijk is dat het appellant alleen gaat om de vraag of gedaagde bevoegd is het bij besluit van 28 februari 2001 vastgestelde bedrag van de aansprakelijkstelling in te vorderen, zal de Raad geen gevolgen verbinden aan het feit dat gedaagde geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in
artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De invordering van het bedrag van de aansprakelijkstelling betreft een afzonderlijk onderwerp en op dat onderdeel is het besluit van 28 februari 2001 als een zogeheten primair besluit aan te merken, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt. Op dat bezwaar is beslist bij het thans bestreden besluit van 19 oktober 2001.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het feit dat artikel 13 van de CSV, in expliciete afwijking van de artikelen 16a en 16b van de CSV, in de artikelen 16c en 16d van de CSV niet van overeenkomstige toepassing is verklaard niet zonder betekenis is. Al in de door de rechtbank gememoreerde uitspraak van 20 mei 1996 heeft de Raad -kort gezegd- overwogen dat de termijnen van artikel 13 van de CSV niet van toepassing zijn bij de op artikel 16d (evenals artikel 16c) van de CSV gebaseerde aansprakelijkstelling. Naast de al in de uitspraak van 20 mei 1996 weergegeven argumenten, die ook thans onverkort gelden, voegt de Raad daaraan nog toe dat uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1981/82, 16 530, nr. 7, p. 44) blijkt dat met het oog op kennelijk malafide gevallen die een langdurig onderzoek vergen een korte verjaringstermijn de doelstelling van de wet, bestrijding van misbruik, zou kunnen doorkruisen. Daarbij acht de Raad van belang dat gedaagde, indien de stelling van appellant zou worden gevolgd, doorgaans een beduidend kortere termijn voor de invordering bij de aansprakelijk gestelde tot zijn beschikking zou hebben dan van toepassing is bij de invordering van de premies bij de primair premieplichtige. Zeker in de situatie waarin de aansprakelijkstelling is gebaseerd op artikel 16d van de CSV, zou dit tot een ongewenst resultaat kunnen leiden.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht het standpunt van gedaagde met betrekking tot artikel 13, tweede lid, van de CSV heeft onderschreven. Al hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan daaraan niet afdoen.
Ten aanzien van de grief met betrekking tot de schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, overweegt de Raad als volgt.
Met het besluit van 28 februari 2001 is een einde gekomen aan de rechtsstrijd tussen partijen over de hoogte van de aansprakelijkstelling. De vraag of in die procedure de redelijke termijn is geschonden staat thans niet (meer) ter beoordeling van de Raad. Desgewenst kan appellant zich daaromtrent wenden tot de burgerlijke rechter. Vanaf het moment dat appellant zijn bezwaren heeft geuit tegen de in het besluit van 28 februari 2001 vervatte mededeling met betrekking tot de invordering van het bedrag van de aansprakelijkstelling is er sprake van een nieuwe, afzonderlijke procedure. Gelet op de sedertdien verstreken tijd ziet de Raad geen grond voor de conclusie dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM zou zijn geschonden.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.