Revindicatoire aanspraken op giraal geld
Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/5.7:5.7 Conclusie
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/5.7
5.7 Conclusie
Documentgegevens:
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS587580:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Aan een vordering uit onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) heeft de wetgever geen preferentie toegekend. Sommige auteurs verbinden daaraan de conclusie dat ook in girale verhoudingen aan een vordering uit onverschuldigde betaling geen revindicatoire werking kan toekomen. Daarmee wordt echter over het hoofd gezien dat de wetgever de afweging in abstracto heeft gemaakt en zich nergens in concreto ten volle rekenschap heeft gegeven van de implicaties van het louter obligatoire karakter van het betalingsverkeer bij het oplossen van vraagstukken omtrent het reguleren van verhaal op giraal geld. De erkenning dat artikel 6:203 lid 2 BW onder omstandigheden een revindicatoire werking heeft, is geen inbreuk op het preferentiestelsel; het rechtskarakter van het betalingsverkeer zèlf verstoort de werking van het preferentiestelsel en maakt een correctie noodzakelijk. Dit wordt treffend geillustreerd door de rechtsvragen die zich aandienen bij het herstel van fouten in het betalingsverkeer en waarover de Hoge Raad in Ontvanger-Hamm q.q. en enkele latere arresten oordeelde.
Het valt niet in te zien waarom abusieve betalingen vóór het faillissement van de accipiënt anders zouden moeten worden behandeld dan die van ná de datum van diens faillissement. Anders dan de Hoge Raad, ben ik van mening dat betalingen die ten gevolge van een fout zijn bijgeschreven kort voor faillissement ook tijdens het faillissement door de curator zo spoedig mogelijk moeten worden gerestitueerd.
Fouten worden in de praktijk niet alleen gemaakt door rekeninghouders, maar ook door de afwikkelende bank. Op basis van de heersende leer kan niet met zekerheid worden gezegd dat een bank bij het herstel van fouten een beroep kan doen op artikel 6:203 lid 2 BW, laat staan dat het recht in deze gevallen een revindicatoire werking heeft. In overeenstemming met het uitgangspunt dat banken vermogensrechtelijk geen wezenlijk andere positie hebben dan andere schuldeisers, meen ik dat banken ook een beroep kunnen doen op de regel van OntvangerHamm q.q. dan wel de revindicatoire werking van artikel 6:203 lid 2 BW.