Rb. Den Haag, 21-01-2016, nr. AWB 15/3802
ECLI:NL:RBDHA:2016:1529
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
21-01-2016
- Zaaknummer
AWB 15/3802
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:1529, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 21‑01‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:2377, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 21‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Bij de beantwoording van de vraag of artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan een vreemdeling kan worden tegengeworpen geldt een ander toetsingskader dan bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering van die vreemdeling.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/38023, [V-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 januari 2016 in de zaak tussen
[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. M.A. Collet,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod voor de duur van tien jaren tegen hem uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is op 11 november 2015 ter zitting van de meervoudige kamer behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig M.F. Snoek-Gorelik, tolk in de Russische taal.
Overwegingen
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), zoals deze artikelen luidden ten tijde van belang.
Volgens verweerder zijn er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), onder b en c, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag). Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser gezien het bij brief van 3 juni 2014 door het ministerie van Justitie van Georgië aan het ministerie van Veiligheid en Justitie gedane verzoek tot uitlevering van eiser (het uitleveringsverzoek) in verband moet worden gebracht met foltering dan wel marteling, moord en (willekeurige) gevangenneming of elke andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder ter zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven dat de gevangenisopstand en het afluisterschandaal waarmee eiser in het voornemen en het bestreden besluit in verband wordt gebracht niet ten grondslag zijn gelegd aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser.
Daarnaast heeft verweerder eiser op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en heeft hij tegen eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreis-verbod uitgevaardigd. Omdat eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, heeft verweerder de duur van dit inreisverbod op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000, bepaald op tien jaren.
2. Eiser betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014: 4416) dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust, nu verweerder ten onrechte heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggende beschuldigingen en hij heeft volstaan met verwijzing naar de op dit verzoek gedane uitspraak van de uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag van 14 november 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:13879), waarbij de uitlevering van eiser aan Georgië weliswaar toelaatbaar is verklaard, maar een ander toetsingskader geldt dan bij de beantwoording van de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.
2.1.
Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.2.
Volgens paragraaf C2/6.2.8.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, moet verweerder om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te kunnen tegenwerpen aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
2.3.
Blijkens het aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag gelegde uitleveringsverzoek en twee daarbij gevoegde in de Engelse taal gestelde beschuldigingen (“indictments”) van 6 maart 2013 en 22 april 2014 rust op eiser de verdenking dat hij zich in januari 2011 schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving (“unlawful deprivation of liberty”), foltering (“torture”) en “excess of official authority”, respectievelijk dat hij zich in januari 2006 schuldig heeft gemaakt aan moord (“premeditated murder under aggravating circumstances”) en “excess of official authority”. Aan deze verdenkingen zijn de volgende feiten ten grondslag gelegd.
Eiser zou in de periode van 4 tot 8 januari 2011 in Tbilisi als hoofd van de Main Unit for Security and Special Assignments, Ministry of Defense of Georgia zijn ondergeschikten [A] en [B] hebben bevolen om [C] te dwingen tot het geven van informatie over zijn contacten met de Russische inlichtingendienst. [C] zou toen in het gebouw van de Main Unit for Security and Special Assignments met handboeien aan de verwarming zijn vastgeketend waardoor hij enkele uren niet kon zitten of bewegen, hem zou gezegd zijn dat hij tijdens zijn slaap was verkracht en hem zou zijn gedreigd dat compromitterende foto’s aan zijn familie en naasten zouden worden getoond als hij zijn samenwerking met de Russische inlichtingendienst niet zou toegeven, hij zou op commando moeten hebben staan, hij zou niet hebben mogen zitten, hem zou slaap zijn onthouden en hij zou beledigd zijn (indictment van 6 maart 2013).
Voorts zou eiser op 12 januari 2006 in Tbilisi als hoofd van de Second Division of Constitutional Security Department, Ministery of Interior of Georgia samen met [D], [E], [F] en [G] nabij het Navtlugi busstation in een bijzondere operatie [H], [I] en [J] in een hinderlaag hebben gelokt en vervolgens hebben doodgeschoten (indictment van 22 april 2014).
De rechtbank stelt vast dat, anders dan in het uitleveringsverzoek wordt vermeld, de indictments van 6 maart 2013 en 22 april 2014 geen gedetailleerde weergave bevatten van het bewijs voor voormelde gedragingen.
2.4. In de hiervoor onder 2 vermelde uitspraak van de uitleveringskamer is onder meer het volgende overwogen.
“6.6.1 De verdediging heeft betoogd dat in de zaak waarop het eerste indictment ziet sprake is van feitelijke onschuld van de opgeëiste persoon omdat er sprake zou zijn van verzonnen beschuldigingen om een uitlevering naar Georgië mogelijk te maken. Het bewijs bestaat volgens de verdediging uit getuigenverklaringen die onbetrouwbaar zijn of onder druk zijn afgelegd. In de zaak waarop het tweede indictment ziet is naar het oordeel van de verdediging eveneens sprake van een gefabriceerde beschuldiging, waarbij beweerde belastende getuigen geen ooggetuigen kunnen zijn geweest en de belastende getuige [F] bij zijn verhoor is gefolterd en kort daarna is overleden.
Volgens de verdediging is in feite sprake van een uit politieke motieven ingegeven uitleveringsverzoek: de opgeëiste persoon had een hoge functie binnen de voormalige regering van Saakashvili en het huidige bewind stelt tegen het voormalig bewind politieke vervolgingen in. Bovendien zouden de Georgische autoriteiten over de opgeëiste persoon willen beschikken om hem (te dwingen) als getuige tegen anderen te verklaren.
6.6.2
Het oordeel of sprake is van een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn politieke overtuiging, zoals neergelegd in artikel 10 Uitleveringswet, is voorbehouden aan de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister). Dat betekent dat de rechtbank het verweer in zoverre terzijde stelt.
6.6.3
Voorzover de verdediging heeft willen betogen dat de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard omdat deze wordt gevraagd terzake van politieke delicten, overweegt de rechtbank nog het volgende. De onderhavige uitlevering wordt gevraagd voor commune delicten en het internationale misdrijf foltering. Van verdenking van strafbare feiten van politieke aard of daarmee samenhangende feiten als in artikel 11 Uitleveringswet is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu het niet gaat om strafbare feiten die waren gericht op de veiligheid van de staat. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het misdrijf foltering voor de toepassing van de Uitleveringswet en de WOO nimmer beschouwd wordt als een feit van politieke aard.
6.6.4
De vraag waarvoor de rechtbank zich wel gesteld ziet, gelet op hetgeen feitelijk omtrent de verzonnen beschuldigingen is aangevoerd, is of daarmee onverwijld – dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf – is aangetoond dat de opgeëiste persoon onschuldig is, ofwel dat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. De opgeëiste persoon dient daartoe aanstonds te kunnen bewijzen dat de verdenking op een misslag berust en hij de feiten niet kán hebben begaan, omdat hij bijvoorbeeld een onbetwistbaar alibi heeft of sprake is van een aantoonbare persoonsverwisseling.
6.6.5
Voor zover is betoogd dat de beschuldigingen zijn gefabriceerd en dat er onvoldoende bewijs is voor de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, stelt de rechtbank voorop dat de twee indictments en de daaraan ten grondslag liggende verdenking zijn getoetst door een onafhankelijke rechter in Georgië, die op basis daarvan de voorlopige hechtenis van de opgeëiste persoon heeft bevolen. De rechtbank merkt op dat de vraag of het voorhanden bewijsmateriaal voldoende is om uiteindelijk een veroordeling te kunnen dragen niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter staat, maar in een eventuele strafzaak van de opgeëiste persoon in Georgië aan de orde zal komen. Die rechter zal ook hebben te oordelen over de betrouwbaarheid van (getuigen)bewijs. Overigens sluiten de door de opgeëiste persoon overgelegde getuigenverklaringen en stukken, voor zover inhoudende dat de feiten niet door de opgeëiste persoon zijn begaan, de betrokkenheid bij de hem verweten feiten niet zonder meer uit, zonder daarbij in de waardering van het bewijs te treden. De rechtbank komt tot de conclusie dat zij door hetgeen is aangevoerd in ieder geval niet onverwijld tot de overtuiging is gekomen dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kán zijn van een vermoeden van schuld aan hetgeen hem door de verzoekende staat wordt verweten.”
In het bij deze uitspraak behorende advies van 14 november 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:
13878) van de rechtbank aan de minister van Veiligheid en Justitie is onder meer het volgende overwogen.
“3 Artikel 10 Uitleveringswet.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat er sprake is van discriminatoire vervolging wegens zijn politieke overtuiging, omdat hij een hoge functie vervulde onder voormalig president Saakashvili. De opgeëiste persoon heeft in dit verband gewezen op rapporten van gezaghebbende NGO’s en op krantenberichten, waaruit valt op te maken dat veel leden van het oude regime strafrechtelijk worden vervolgd. Volgens de opgeëiste persoon zou in feite sprake zijn van politieke retributie.
De rechtbank heeft onder meer kennis genomen van het World Report 2014 van Human Rights Watch, het rapport van het United States State Department, de voorlopige tekst van de resolutie “The functioning of democratic institutions in Georgia” van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa alsmede van het daarbij gevoegde Explanatory Memorandum van Jensen en Cilevičs. In al deze rapporten worden zorgen geuit over mogelijk politiek getinte vervolgingen van voormalige bewindslieden en hoge ambtsdragers. Daar staat tegenover dat burgers na de machtswisseling veelvuldig aangifte hebben gedaan van concrete strafbare feiten door voormalige bewindslieden en ambtsdragers en dat inmiddels in gang gezette processen kritisch worden gevolgd.
In de monitoring rapporten van Transparency International valt te lezen dat er problemen zijn met onder andere de betrouwbaarheid van getuigen, ongerechtvaardigde uitlatingen van de verdediging over de onafhankelijkheid van rechters en aanklagers, uitlatingen van politici over de schuld van verdachten en het vertragen van processen door aanklagers en (eenmaal) door de verdediging. In verband met een incident met Ivane Merabishvili, premier onder voormalig president Saakashvili, waarbij hij onder druk zou zijn gezet, wordt er gewaarschuwd dat “the state has a very special obligation to pay attention to ensuring the objectivity of the investigation, without influence being exerted on the investigation by ongoing political processes”.
Tegelijkertijd worden er echter geen significante schendingen van de rechten van de verdachten waargenomen. Over de zaak tegen [D], een medeverdachte van de opgeëiste persoon, wordt geschreven “as a result of our monitoring we have not identified a significant violation, which encroached on the competition. Consequently it is possible to say that in the trial it has been possible for both sides to equally present their arguments, evidence, implement procedural actions, and to present their own interests.” Daarbij zijn enkele verdachten vrijgesproken.
De verdediging heeft niet aannemelijk kunnen maken dat het uitleveringsverzoek om politieke redenen is gevraagd. Indien de rechtbank daarvan overtuigd was geraakt, had zij u moeten adviseren om de uitlevering op die grond niet toe te staan. Niettemin vraagt de rechtbank uw bijzondere aandacht voor deze kwestie omdat zij zorgen heeft over bovengenoemde problemen, alsmede omtrent de algemene instabiele politieke situatie in Georgië, zoals recent (wederom) tot uitdrukking is gekomen door het aftreden van twee ministers.”
2.5.
Bij brief van 3 november 2014 heeft eiser de aan de uitleveringskamer overgelegde pleitaantekeningen van zijn raadslieden mr. Knoops c.s. in de uitleveringszaak aan verweerder overgelegd met het verzoek deze als herhaald en ingelast te beschouwen. In deze pleitaantekeningen, met name op pagina’s 42-52, wordt, mede gelet op hetgeen volgens eisers raadslieden is gebleken tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaken in Georgië, onder puntsgewijze betwisting van de bewijsmiddelen uitgebreid gemotiveerd betoogd dat er geen (betrouwbaar) bewijs is voor de beschuldigingen aan het adres van eiser en dat deze zijn gefabriceerd.
In het bestreden besluit is verweerder niet of nauwelijks op dit betoog ingegaan. Verweerder heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de uitleveringskamer en het daarbij behorende advies volstaan met de conclusie dat niet is gebleken van politieke motieven die ten grondslag liggen aan de beschuldigingen en het daarmee samenhangende uitleveringsverzoek en met de opmerking dat het aan de Georgische strafrechter is om een oordeel te vellen over de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal.
Verweerder miskent hiermee dat, zoals eiser terecht opmerkt, bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering een ander toetsingskader geldt dan bij de beantwoording van de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen. Niet alleen rust de bewijslast ten aanzien van de (on)schuldvraag in een uitleveringsprocedure op de opgeëiste persoon en rust deze bewijslast bij de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op verweerder, ook verschilt de intensiteit van het onderzoek naar de (on)schuldvraag dat van de uitleveringsrechter en van verweerder wordt verlangd, aanzienlijk. Anders dan verweerder kan de uitleveringsrechter, zoals ook de uitleveringskamer in het geval van eiser heeft gedaan, volstaan met de beantwoording van de vraag of met hetgeen feitelijk omtrent de beschuldigingen is aangevoerd onverwijld – dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf – is aangetoond dat de opgeëiste persoon onschuldig is, ofwel dat er geen sprake kán zijn van een vermoeden van schuld. Met andere woorden: waar het de schuldvraag betreft, staat alleen aanstonds aangetoonde evidente onschuld van de opgeëiste persoon in de weg aan het toelaatbaar verklaren van diens uitlevering (vergelijk de conclusie van de Advocaat-Generaal van 12 mei 2015 ten behoeve van het beroep in cassatie van eiser tegen de uitspraak van de uitleveringskamer, ECLI:NL:PHR:2015:831).
Voor de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geldt een veel strengere maatstaf, waarbij het op de weg van verweerder ligt om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in dit artikel. Dat aan de bewijsvoering daarbij minder strenge eisen worden gesteld dan aan de bewijsvoering in het kader van een strafrechtelijke vervolging voor deze gedragingen, betekent, anders dan verweerder kennelijk meent, niet dat hij zich geen zelfstandig oordeel over de schuldvraag hoeft te vormen en dat hij in het onderhavige geval kan volstaan met de opmerking dat de twee indictments en de daaraan ten grondslag liggende verdenking zijn getoetst door een onafhankelijke rechter in Georgië, die op basis daarvan de voorlopige hechtenis van eiser heeft bevolen. Ingeval een vreemdeling, zoals eiser, de juistheid en betrouwbaarheid van het aan de (voorgenomen) tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag liggende bewijsmateriaal gemotiveerd betwist, dient verweerder hetgeen de vreemdeling daarbij naar voren heeft gebracht dan ook kenbaar bij zijn besluitvorming te betrekken en daarnaar zonodig nader onderzoek te (laten) doen. Omdat verweerder dit in het onderhavige geval heeft nagelaten, betoogt eiser terecht dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
De conclusie van de uitleveringskamer dat eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zijn uitlevering om politieke redenen is verzocht, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat deze conclusie tot stand is gekomen zonder diepgaand onderzoek naar wat eiser omtrent de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggende beschuldigingen heeft aangevoerd, sluit de afwezigheid van politieke motieven niet op voorhand uit dat de juistheid en betrouwbaarheid van de aan die beschuldigingen ten grondslag gelegde bewijzen, mede gelet op de zeer summiere weergave daarvan in de indictments van 6 maart 2013 en 22 april 2014 en wat eiser daaromtrent naar voren heeft gebracht, dermate in twijfel moeten worden getrokken dat niet kan worden volgehouden dat sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat de eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen.
De rechtbank wijst bijvoorbeeld op wat in de pleitaantekeningen van eisers raadslieden in de uitleveringszaak naar voren is gebracht over de verklaringen van [C], de persoon die volgens de indictment van 6 maart 2013 is gefolterd. De raadslieden wijzen erop dat [K] aanvankelijk heeft verklaard dat hij op 2 januari 2011 is gearresteerd en dat hij zich dit nog goed kan herinneren, aangezien het de dag na nieuwjaar was en hij op dat moment nog een kater had. Na zijn arrestatie zou hij zijn vastgehouden voor een periode van 8-9 dagen, wat zou betekenen dat hij heeft vastgezeten tussen 2 en 10-11 januari 2011. De vrouw en dochter van [K] hebben bevestigd dat hij werd gearresteerd op 2 januari 2011. Echter, toen later bleek dat [K] op 2 januari 2012 nachtdienst had, heeft hij zijn verklaring aangepast en heeft hij te kennen gegeven dat hij op 4 januari 2011 is gearresteerd. Zijn vrouw en dochter werden nogmaals gehoord en ook zij gaven te kennen dat zij eerder foutief hadden verklaard en dat [K] op 4 januari 2011 is gearresteerd. Daarbij wijzen de raadslieden er tevens op dat het uitleveringsverzoek vermeldt dat de wederrechtelijke vrijheidsberoving van 4 tot 8 januari 2011 heeft geduurd, wat niet strookt met de verklaring van [K] dat de detentie 8-9 dagen heeft geduurd.
Tot slot overweegt de rechtbank dat, voor zover ten behoeve van een gedegen weerlegging van hetgeen eiser omtrent het bewijsmateriaal naar voren heeft gebracht nader onderzoek in Georgië is aangewezen en een onderzoek aldaar, zoals eerder blijkens de brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 18 maart 2014, niet tot de mogelijkheden behoort, dit niet voor rekening van eiser behoort te komen.
3. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan onbesproken blijven.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1). Anders dan eiser, ziet de rechtbank geen aanleiding om een wegingsfactor hoger dan 1 te hanteren.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, voorzitter, en mr. I. Bouter en mr. J.J. Klomp, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift aan partijen verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.