Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1, hierna afgekort als ‘EEX-Vo’.
HR, 26-09-2014, nr. 14/00151
ECLI:NL:HR:2014:2816
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2014
- Zaaknummer
14/00151
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2816, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:524, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:524, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2816, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑01‑2014
- Wetingang
art. 261 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 262 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 263 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 264 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 265 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 266 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 267 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 268a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 269 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 270 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 271 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 272 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 273 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 274 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 275 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 276 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 277 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 278 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 279 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 280 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 281 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 282a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 283 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 284 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 285 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 286 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 287 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 288 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 290 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 291 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2015/216 met annotatie van L. Strikwerda
JBPr 2015/4 met annotatie van mr. D.F.H. Stein
NTHR 2014, afl. 6, p. 305
JBPr 2015/4 met annotatie van mr. D.F.H. Stein
Uitspraak 26‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Procesrecht. Verzoek tot uitvoerbaarverklaring civielrechtelijke veroordeling in vonnis van Belgische strafrechter. Begrip ‘burgerlijke of handelszaak’ in art. 1 EEX-Verordening (HvJEU 21 april 1993, ECLI:EU:C:1993:144, NJ 1995/207; HvJEU 28 maart 2000, ECLI:EU:C:2000:164, NJ 2003/626). Procedurevoorschriften art. 41 en 53-55 EEX-Vo. Moet de rechtsmiddelenprocedure van art. 43 EEX-Vo worden behandeld door meervoudige kamer? Toepasselijkheid regels verzoekschriftprocedures; procesvertegenwoordiging; proceskostenveroordeling. Gebrek aan belang bij slagende klacht.
Partij(en)
26 september 2014
Eerste Kamer
nr. 14/00151
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 332398/HA RK 12-496 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 14 november 2012;
b. de beschikkingen in de zaak C/16/341070/HA RK 13-92 van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juli 2013 en 9 oktober 2013.
De beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 19 juni 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 20 oktober 2010 van de Rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen, België (hierna: het Belgische vonnis), is [verzoeker] strafrechtelijk veroordeeld voor faillissementsmisdrijven in het kader van het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht BVBA Foodplaza.
(ii) [verzoeker] is in het Belgische vonnis civielrechtelijk veroordeeld om aan [verweerder], die zich als faillissementscurator in het geding heeft aangesloten, een schadevergoeding te betalen.
3.2
In de onderhavige zaak heeft de voorzieningenrechter op verzoek van [verweerder] het Belgische vonnis, wat betreft de civielrechtelijke veroordeling, uitvoerbaar verklaard op de voet van art. 38 van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo).
3.3
[verzoeker] heeft tegen de beslissing van de voorzieningenrechter tot uitvoerbaarverklaring het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo aangewend.
In haar tussenbeschikking heeft de rechtbank de stellingen van [verzoeker] verworpen met betrekking tot (i) de tijdigheid van het door [verweerder] ingediende verweerschrift, (ii) de procesvertegenwoordiging van [verweerder] door een deurwaarder, en (iii) de behandeling van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo door een enkelvoudige kamer van de rechtbank.
3.4.1
Middel VI klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het Belgische vonnis een strafvonnis is en dat een dergelijk vonnis niet kan gelden als een uitspraak in een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 EEX-Vo.
3.4.2
Deze klacht faalt.
De EEX-Vo is van toepassing indien sprake is van ‘burgerlijke en handelszaken’ als bedoeld in art. 1 EEX-Vo, terwijl in dit verband ‘de aard van het gerecht’ niet van belang is. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU (gewezen in het kader van het met art. 1 EEX-Vo overeenstemmende art. 1 EEX-Verdrag) is de EEX-Vo mede van toepassing op civielrechtelijke beslissingen van een strafrechter (vgl. HvJEU 21 april 1993, zaak C-172/91, ECLI:EU:C:1993:144, NJ 1995/207 (Sonntag/Waidmann); HvJEU 28 maart 2000, zaak C-7/98, ECLI:EU:C:2000:164, NJ 2003/626 (Krombach/Bamberski)).
In overeenstemming hiermee heeft de voorzieningenrechter de uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis op de voet van de EEX-Vo beperkt tot de civielrechtelijke veroordeling van [verzoeker].
3.5.1
Middel II, middel IV en onderdeel 8.2 van middel V bevatten klachten over de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de stukken die [verweerder] in het kader van zijn verzoek tot uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis dient over te leggen, en de stukken die in dit verband aan [verzoeker] dienen te worden gezonden dan wel betekend (eindbeschikking, rov. 2.3, 2.6 en 2.7).
3.5.2
Voor zover in dit verband van belang houdt de EEX-Vo het volgende in.
Op grond van art. 53 lid 1 EEX-Vo moet de partij die om een verklaring van uitvoerbaarheid verzoekt, een expeditie van de beslissing overleggen die voldoet aan de voorwaarden nodig voor haar echtheid. Art. 53 lid 2 EEX-Vo schrijft voor dat deze partij bovendien het in art. 54 EEX-Vo bedoelde certificaat overlegt, welk certificaat wordt afgegeven door het gerecht of de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de beslissing is gegeven. Art. 55 lid 1 EEX-Vo voorziet in de mogelijkheid dat het certificaat niet wordt overgelegd: in dat geval kan de rechter aan wie het verzoek tot uitvoerbaarverklaring wordt gericht, voor de overlegging van het certificaat een termijn bepalen, gelijkwaardige documenten aanvaarden, dan wel, indien hij zich voldoende voorgelicht acht, van die overlegging vrijstelling verlenen.
Vervolgens bepaalt art. 41 EEX-Vo dat de beslissing uitvoerbaar wordt verklaard zodra de formaliteiten van art. 53 zijn vervuld, zonder toetsing uit hoofde van de art. 34 en 35, en dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, in deze stand van de procedure niet wordt gehoord.
Ten slotte schrijft art. 42 lid 2 EEX-Vo voor dat de verklaring van uitvoerbaarheid wordt betekend of meegedeeld aan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, en dat die verklaring vergezeld gaat van de beslissing, indien deze nog niet aan haar is betekend of meegedeeld.
3.5.3
Op het vorenstaande stuiten de klachten van middel II, middel IV en onderdeel 8.2 van middel V af.
Middel II ziet eraan voorbij dat uit art. 41 EEX-Vo volgt dat [verzoeker] in de fase voorafgaand aan de verlening van de verklaring van uitvoerbaarheid niet wordt gehoord, hetgeen meebrengt dat noch [verweerder] noch de rechtbank was gehouden om [verzoeker] in kennis te stellen van de indiening van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring.
Anders dan middel IV tot uitgangspunt neemt, brengen de art. 53-55 EEX-Vo mee dat [verweerder] niet was gehouden om bij zijn verzoek tot uitvoerbaarverklaring het stuk (de dagvaarding) over te leggen dat diende ter inleiding van de procedure die heeft geleid tot het Belgische vonnis.
3.6.1
Middel I komt op tegen de verwerping door de rechtbank van de stelling van [verzoeker] dat het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo door een meervoudige kamer van de rechtbank dient te worden behandeld (tussenbeschikking, rov. 2.8).
3.6.2
Deze klacht faalt.
Het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo is een bijzondere procedure, waarin de rechter op grond van art. 45 lid 1 EEX-Vo een uitvoerbaarverklaring van een beslissing uit een andere lidstaat uitsluitend kan weigeren of intrekken op een van de in de art. 34 en 35 EEX-Vo genoemde gronden (vgl. HvJEU 13 oktober 2011, zaak C-139/10, ECLI:EU:C:2011:653, NJ 2012/18 (Prism Investments/Van der Meer q.q.)). Dit rechtsmiddel kan dan ook niet op één lijn worden gesteld met verzet (art. 143 Rv) of hoger beroep (art. 332 en 358 Rv).
Noch art. 43 EEX-Vo noch bijlage III bij de EEX-Vo stelt eisen aan de samenstelling van het gerecht ten overstaan waarvan de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo wordt gevoerd. Art. 4 Uitvoeringswet EG-executieverordening (Wet van 2 juli 2003, Stb. 290) bepaalt dat de rechtbank van welke de voorzieningenrechter op het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging heeft beschikt, kennisneemt van het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 lid 1 EEX-Vo, maar schrijft niet voor dat dit rechtsmiddel door een meervoudige kamer wordt behandeld.
Op grond van art. 15 lid 1 Rv worden zaken bij de rechtbank behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, waartoe het onderhavige geval niet behoort.
3.7.1
Middel III klaagt over de beslissing van de rechtbank dat [verweerder] zich in de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo mag laten vertegenwoordigen door een deurwaarder (tussenbeschikking, rov. 2.4-2.6; eindbeschikking, rov. 2.2).
3.7.2
Deze klacht is gegrond.
Op grond van art. 2 lid 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening kan het verzoekschrift waarbij het in art. 38 EEX-Vo bedoelde verlof tot tenuitvoerlegging wordt gevraagd, worden ingediend door een deurwaarder of advocaat. Bijstand van een deurwaarder of advocaat is op grond van art. 2 lid 4 Uitvoeringswet EG-executieverordening niet vereist indien het bedrag dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, moet voldoen in hoofdsom niet hoger is dan het bedrag genoemd in art. 93, aanhef en onder a, Rv. Blijkens de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6-2.7, is deze bijzondere regeling met betrekking tot de procesvertegenwoordiging uitsluitend van toepassing in de fase van de indiening en de behandeling van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring, en niet in de fase van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo.
Op de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo zijn de algemene regels voor verzoekschriftprocedures van de derde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 261-291) van toepassing, voor zover uit de EEX-Vo of de wet niet anders voortvloeit. Dit betekent dat zowel het verzoekschrift van de partij die het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo aanwendt, als het verweerschrift van de partij die in de rechtsmiddelprocedure verweer voert, moet worden ondertekend en ingediend door een advocaat (art. 278 lid 3 respectievelijk art. 282 lid 1 Rv). Ook rechtsbijstand bij de mondelinge behandeling ten overstaan van de rechtbank mag slechts worden verleend door een advocaat (art. 279 lid 3 Rv).
3.7.3
Niettemin kan gegrondbevinding van deze klacht niet tot cassatie leiden. De kennelijk aan de klacht ten grondslag liggende stelling dat [verzoeker] is benadeeld door het feit dat [verweerder] in de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo ten overstaan van de rechtbank werd vertegenwoordigd door een deurwaarder en niet door een advocaat, en dat [verzoeker] aldus is getroffen in het belang dat de art. 282 lid 1 en 279 lid 3 Rv beogen te beschermen, is niet onderbouwd met een motivering waaruit dit kan volgen.
3.7.4
Opmerking verdient nog dat de in art. 281 Rv voorziene mogelijkheid dat de rechter gelegenheid biedt tot herstel van het verzuim dat het verzoekschrift ten onrechte niet door een advocaat is ondertekend en ingediend, van overeenkomstige toepassing is op het verzuim dat het verweerschrift ten onrechte niet door een advocaat is ondertekend en ingediend.
3.8.1
Middel VII klaagt over de beslissing van de rechtbank om [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [verweerder] (eindbeschikking, rov. 4.10 en dictum). Het betoogt dat de aard en het karakter van de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo met zich brengen dat een proceskostenveroordeling daarin niet aan de orde kan zijn, omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan de door de EU te waarborgen effectieve toegang tot de rechter.
3.8.2
Deze klacht faalt.
Uitgangspunt is dat het recht van de Europese Unie het nationale procesrecht – met inbegrip van de regels over de proceskostenveroordeling – onverlet laat, voor zover niet uit een specifieke bepaling van Unierecht het tegendeel volgt. Dat ook de EEX-Vo op dit uitgangspunt berust, volgt uit hetgeen art. 50 EEX-Vo bepaalt met betrekking tot ‘gehele of gedeeltelijke kosteloze rechtsbijstand of vrijstelling van kosten en uitgaven’.
Op de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo zijn de algemene regels voor verzoekschriftprocedures van de derde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 261-291) van toepassing, voor zover uit de EEX-Vo of de wet niet anders voortvloeit. Dit betekent dat in het kader van de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo op de voet van art. 289 Rv een proceskostenveroordeling kan worden uitgesproken.
Nu omtrent deze uitleg van art. 43 EEX-Vo redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan, ziet de Hoge Raad geen aanleiding om dienaangaande een vraag aan het HvJEU voor te leggen.
3.9
De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 september 2014.
Conclusie 06‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Procesrecht. Verzoek tot uitvoerbaarverklaring civielrechtelijke veroordeling in vonnis van Belgische strafrechter. Begrip ‘burgerlijke of handelszaak’ in art. 1 EEX-Verordening (HvJEU 21 april 1993, ECLI:EU:C:1993:144, NJ 1995/207; HvJEU 28 maart 2000, ECLI:EU:C:2000:164, NJ 2003/626). Procedurevoorschriften art. 41 en 53-55 EEX-Vo. Moet de rechtsmiddelenprocedure van art. 43 EEX-Vo worden behandeld door meervoudige kamer? Toepasselijkheid regels verzoekschriftprocedures; procesvertegenwoordiging; proceskostenveroordeling. Gebrek aan belang bij slagende klacht.
Partij(en)
14/00151
Mr. P. Vlas
Zitting, 6 juni 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] (Nederland)
(hierna: [verzoeker])
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] (België)
(hierna: [verweerder])
In deze procedure is het rechtsmiddel van cassatie op grond van art. 44 EEX-Verordening1.ingesteld tegen de op het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Verordening gegeven beslissing van de rechtbank inzake de uitvoerbaarverklaring van een civielrechtelijke veroordeling in een Belgisch strafvonnis. De volgende vragen komen aan de orde: (1) moet deze uitvoerbaarverklaring worden ingetrokken wegens een betekeningsgebrek in de Belgische procedure, en (2) kan een deurwaarder als procesgemachtigde optreden in het kader van de Nederlandse rechtsmiddelprocedure?
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij vonnis van 20 oktober 2010 is [verzoeker] door de Rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen te België strafrechtelijk veroordeeld voor faillissementsmisdrijven in het kader van het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht BVBA Foodplaza, en is [verzoeker] voorts civielrechtelijk veroordeeld om aan [verweerder], die zich als faillissementscurator in het geding heeft aangesloten, een schadevergoeding te betalen.2.
1.2
Op verzoek van [verweerder] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht bij beschikking van 14 november 2012 het vonnis van de Belgische rechter, wat betreft de civielrechtelijke veroordeling, uitvoerbaar verklaard op grond van art. 38 EEX-Vo.
1.3
[verzoeker] is op de voet van art. 43 EEX-Vo opgekomen tegen de beslissing tot uitvoerbaarverklaring. Bij tussenbeschikking van 25 juli 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland de bezwaren van [verzoeker] verworpen met betrekking tot (i) de tijdigheid van het ingediende verweerschrift van [verweerder], (ii) de vertegenwoordiging van [verweerder] door een deurwaarder en (iii) de behandeling van de rechtsmiddelprocedure door een enkelvoudige kamer van de rechtbank.
1.4
1.5
[verzoeker] heeft op de voet van art. 44 EEX-Vo tijdig3.cassatieberoep ingesteld tegen de tussen- en eindbeschikking van de rechtbank. [verweerder] heeft geen verweer gevoerd
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel heeft betrekking op (i) de afwijzing door de rechtbank van het door [verzoeker] ingestelde rechtsmiddel tegen de uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis en voorts op (ii) een aantal processuele aspecten ten aanzien van de procedure tot uitvoerbaarverklaring en de rechtsmiddelprocedure zoals deze in Nederland op grond van het Nederlandse procesrecht moet worden gevoerd. Bij de behandeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Uit art. 45 EEX-Vo en uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de rechter in het kader van een krachtens art. 43 EEX-Vo ingestelde rechtsmiddelprocedure (en ook de rechtsmiddelprocedure van art. 44 EEX-Vo), een uitvoerbaarverklaring van een beslissing uit een andere lidstaat uitsluitend kan weigeren of intrekken op één van de in art. 34 en 35 EEX-Vo genoemde gronden.4.De onder (i) genoemde klachten hebben betrekking op de weigeringsgrond van art. 34 sub 2 EEX-Vo (betekeningsgebrek) en laten zich dus zonder meer in deze rechtsmiddelprocedure toetsen. De onder (ii) genoemde klachten hebben geen betrekking op de weigeringsgronden van art. 34 en 35 EEX-Vo, maar op de processuele gang van zaken bij de procedure tot uitvoerbaarverklaring en de rechtsmiddelprocedure in Nederland.5.Deze klachten hebben derhalve geen betrekking op (de uitleg van) de EEX-Verordening, maar zien op kwesties van intern Nederlands procesrecht. De rechtspraak van het HvJEU staat aan behandeling van deze klachten niet in de weg.
2.2
Onderdeel I betoogt dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven door in rov. 2.8 van de tussenbeschikking over te gaan tot verwerping van de stelling van [verzoeker] dat de rechtsmiddelprocedure door een meervoudige en niet een enkelvoudige kamer van de rechtbank behandeld dient te worden. Het middel betoogt dat (de strekking van) art. 43 lid 2 EEX-Vo zich verzet tegen afdoening door een enkelvoudige kamer, hetgeen zou blijken uit de in bijlage III bij de EEX-Verordening genoemde rechtscolleges van de overige lidstaten; de verwijzing naar rechterlijke instanties in Duitsland, Frankrijk, Italië en Oostenrijk ziet volgens het middel onmiskenbaar op meervoudige kamers.
2.3
De klacht faalt, omdat art. 43 lid 2 EEX-Vo – anders dan het middel betoogt – geen eisen stelt aan het gerecht waarvoor de rechtsmiddelprocedure wordt gevoerd. Het is aan de lidstaten zelf om te bepalen bij welke met rechtspraak belaste instantie een rechtsmiddelprocedure wordt gevoerd. De keuze voor behandeling door een enkelvoudige of een meervoudige kamer van een met rechtspraak belaste instantie is een kwestie die behoort tot de interne rechterlijke organisatie van de afzonderlijke lidstaten. De EEX-Verordening heeft hierop geen betrekking. In art. 4 Uitvoeringswet EG-executieverordening6.heeft de Nederlandse wetgever de rechtbank van welke de voorzieningenrechter op het verzoek om een verlof tot tenuitvoerlegging heeft beschikt, aangewezen als gerecht waarbij het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo moet worden ingesteld. Art. 15 Rv bepaalt of een gerechtelijke procedure wordt behandeld door een enkelvoudige of meervoudige kamer van de rechtbank. De wet schrijft niet voor dat de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo door een meervoudige kamer moet worden behandeld. Indien een zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer van de rechtbank ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter, wordt de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer (art. 15 lid 2 Rv). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de zaak naar een meervoudige kamer door te verwijzen (zie rov. 2.8 van de tussenbeschikking). Het oordeel over de (on)geschiktheid van een zaak voor behandeling door een enkelvoudige kamer is voorbehouden aan de discretionaire bevoegdheid van de rechter. Bovendien bestaat geen grond voor de veronderstelling dat de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo zich in het algemeen niet leent voor behandeling door een enkelvoudige kamer.
2.4
Onderdeel II keert zich kennelijk tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.4 en 2.5 van de eindbeschikking met betrekking tot de vraag of sprake is van een in art. 34 sub 2 EEX-Vo bedoeld gebrek in de betekening in de procedure die heeft geleid tot het uitvoerbaar verklaarde Belgische vonnis. Indien sprake zou zijn van een dergelijk gebrek, leidt dat tot een intrekking van de uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis op grond van art. 45 lid 1 EEX-Vo. Vast staat dat [verzoeker] niet is verschenen in de procedure bij de rechtbank te Antwerpen en dat hij in die procedure geen verweer heeft gevoerd. [verzoeker] stelt zich op het standpunt niet verschenen te zijn omdat de rechtbank Antwerpen de oproep heeft verzonden naar een onjuist adres, waardoor hij niet in de gelegenheid is geweest verweer te voeren. Uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) zou volgens [verzoeker] blijken dat hij ten tijde van de oproeping niet meer woonachtig was op het adres dat op de oproep staat vermeld. De rechtbank heeft dit verweer verworpen, aangezien [verzoeker] heeft nagelaten zijn standpunt met stukken, zoals een historisch GBA-uittreksel, te onderbouwen terwijl dat wel op zijn weg had gelegen (zie rov. 2.5 van de eindbeschikking). Daar [verzoeker] zijn – op een blote stelling gestoeld – verweer niet heeft gestaafd met stukken terwijl dat wel op zijn weg had gelegen, kon de rechtbank niet anders dan het beroep op de weigeringsgrond van art. 34 sub 2 EEX-Vo verwerpen, mede gelet op het feit dat [verzoeker] te dien aanzien geen bewijsaanbod heeft gedaan.7.De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.5
Onderdeel III heeft betrekking op de rov. 2.4 t/m 2.6 van de tussenbeschikking en rov. 2.2 van de eindbeschikking waarin de rechtbank heeft overwogen dat, in afwijking van de hoofdregel van art. 282 Rv, [verweerder] zich in de onderhavige rechtsmiddelprocedure mag laten vertegenwoordigen door een deurwaarder. Het middel voert aan dat de rechtbank hiermee een onjuiste uitleg heeft gegeven van het bepaalde in art. 2 lid 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening, omdat een deurwaarder niet bevoegd moet worden geacht in het kader van de rechtsmiddelprocedure krachtens art. 43 EEX-Vo een verweerschrift in te dienen en/of ter zitting verweer te voeren. Voor de beoordeling van deze klacht is van belang hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 2.6 van de tussenbeschikking:
‘(…) Nu de (Nederlandse) wetgever nadrukkelijk bepaald heeft dat een deurwaarder mag optreden als procesvertegenwoordiger in een verlofprocedure ex artikel 39 EEX-Vo, past het bij de ratio van de EEX-Vo en de bedoeling van de wetgever met de uitvoeringswet dat een deurwaarder een procespartij ook mag vertegenwoordigen in de verzetprocedure. Doorslaggevend in deze acht de rechtbank het karakter van de verzetprocedure, waarin de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd de gelegenheid krijgt op tegenspraak verweer te voeren tegen het verleende verlof, en de onlosmakelijk samenhang tussen de verlof- en de verzetprocedure. Uit het vorengaande moet dan ook worden geconcludeerd dat, in afwijking van de hoofdregel van artikel 288 Rv, [verweerder] zich in de onderhavige verzetprocedure mag laten vertegenwoordigen door een deurwaarder’.8.
2.6
De vraag die door het middel aan de orde wordt gesteld, betreft niet de uitleg van de EEX-Verordening maar de uitleg van de Uitvoeringswet EG-executieverordening. In art. 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening zijn voorschriften opgenomen omtrent de procesvertegenwoordiging in het kader van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring als bedoeld in art. 38 EEX-Vo. Volgens art. 2 lid 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening wordt het verzoek ingediend door een deurwaarder of advocaat, met dien verstande dat geen procesvertegenwoordiging is voorgeschreven indien het bedrag dat voldaan moet worden door de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd in hoofdsom niet hoger is dan het bedrag genoemd in art. 93, onder a, Rv (thans € 25.000,-). Zowel uit de wettekst als uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de regeling omtrent de procesvertegenwoordiging in art. 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening uitsluitend betrekking heeft op het indienen van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring als bedoeld in art. 38 EEX-Vo. Zie de volgende passage uit de MvT, waarbij in verband met de afschaffing van het procuraat per 1 september 20089.voor ‘procureur’ thans ‘advocaat’ kan worden gelezen:
‘Artikel 2, tweede lid (…) maakt daarnaast mogelijk dat een deurwaarder als gemachtigde voor de verzoeker optreedt. Deze uitbreiding van de kring van gemachtigden sluit aan bij het doel van de verordening om de exequaturprocedure zoveel mogelijk te vereenvoudigen. De procedure tot verkrijging van het verlof tot tenuitvoerlegging is immers in beginsel gereduceerd tot een vrijwel automatische verlening waartoe na een eenvoudige, formele controle van de overgelegde documenten wordt overgegaan. Bijstand van een deurwaarder of procureur is niet vereist onder de in artikel 93, onder a, Rv bepaalde financiële grens (…). Slechts boven deze financiële grens is ondertekening en indiening van het verzoekschrift door een deurwaarder of procureur vereist’.10.
2.7
Hieruit kan worden afgeleid dat de deurwaarder niet als procesvertegenwoordiger kan optreden in het kader van de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo. Dit ligt ook voor de hand, omdat in deze procedure sprake is van meer dan alleen – in de woorden van de MvT bij de Uitvoeringswet – ‘een eenvoudige, formele controle van de overgelegde documenten’. In de rechtsmiddelprocedure zal immers aan bod komen of de beslissing van de buitenlandse rechter erkenning en tenuitvoerlegging wordt onthouden op een of meer van de in art. 34 en 35 EEX-Vo genoemde weigeringsgronden (zie art. 45 lid 1 EEX-Vo). De rechtsmiddelprocedure wordt volgens de regels van de procedure op tegenspraak behandeld (art. 43 lid 3 EEX-Vo), waarbij in de Uitvoeringswet EG-executieverordening geen bijzondere regeling is getroffen omtrent de procesvertegenwoordiging van partijen. Dit heeft tot gevolg dat voor de procesvertegenwoordiging in de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo de gewone regels uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden. Dit volgt ook uit de MvT van de Uitvoeringswet EG-executieverordening:
‘Artikel 2, tweede lid (…) bepaalt dat een verlof tot tenuitvoerlegging bij verzoekschrift dient te worden aangevraagd. Dit brengt mee dat op grond van artikel 261 Rv de regels voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg van dit wetboek van toepassing zijn, voor zover uit de wet of de verordening niet anders voortvloeit’.11.
2.8
De toepasselijkheid van de algemene regels voor verzoekschriftprocedures in de derde titel van het Eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo, betekent onder meer dat het verzoekschrift en het verweerschrift in de rechtsmiddelprocedure ingediend moet worden door een advocaat (zie art. 278 lid 3 Rv respectievelijk art. 282 Rv). [verweerder] heeft zich in de onderhavige rechtsmiddelprocedure bij de rechtbank dan ook niet mogen laten vertegenwoordigen door een deurwaarder. Door de procesvertegenwoordiging door een deurwaarder toe te laten heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening. Hoewel de klacht naar mijn mening op dit punt terecht is voorgesteld, kan deze bij gebrek aan belang niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikkingen.12.Niet valt in te zien dat [verzoeker] in zijn belangen is geschaad door een onjuiste procesvertegenwoordiging aan de zijde van [verweerder], omdat de door [verzoeker] aangevoerde gronden voor intrekking van de uitvoerbaarverklaring in geen geval kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden beschikkingen, zoals ook hierna zal blijken.
2.9
Onderdeel IV heeft betrekking op het door [verzoeker] gestelde gebrek in de betekening van de procedure die heeft geleid tot het Belgische vonnis waarvan de erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland wordt gevraagd. Het middel faalt voor zover het voortbouwt op de klacht van onderdeel II (zie nr. 2.4). Verder betoogt het middel dat de rechtbank in rov. 2.3 van de eindbeschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat art. 34 sub 2 EEX-Vo [verweerder] niet verplicht bij het verzoekschrift tot uitvoerbaarverklaring een gewaarmerkt afschrift van het in deze bepaling bedoelde geding inleidende stuk te overleggen en dat pas na de uitvoerbaarverklaring in de rechtsmiddelprocedure moet worden beoordeeld of tijdige betekening of mededeling van het geding inleidende stuk aan de verweerder heeft plaatsvonden. Volgens de klacht dient bij het verzoek tot uitvoerbaarverklaring wel de inleidende dagvaarding te worden overgelegd, omdat sprake is van een bij verstek gewezen vonnis.
2.10
Het onderdeel faalt. De opstellers van de EEX-Verordening hebben tot uitgangspunt genomen dat de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren ‘doeltreffend en snel’ moet zijn.13.De verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing wordt dan ook vrijwel automatisch afgegeven, zonder dat het gerecht ambtshalve de weigeringsgronden in art. 34 en 35 EEX-Vo toetst. De enige toets die de aangezochte rechter in deze fase van de exequaturprocedure uitvoert is een eenvoudige formele controle van de documenten die krachtens art. 53 EEX-Vo moeten worden overgelegd, te weten een expeditie van de beslissing en het in bijlage V bij de EEX-Verordening opgenomen certificaat dat is afgegeven door het gerecht van de lidstaat waar de beslissing is gegeven. Andere stukken, zoals de inleidende dagvaarding van de procedure die heeft geleid tot de beslissing waarvan de erkenning en de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, worden in deze fase van de exequaturprocedure niet overgelegd.14.
2.11
Onderdeel V heeft betrekking op rov. 2.7 van de eindbeschikking waarin de rechtbank onder meer heeft overwogen dat het enkele feit dat geen certificaat is overgelegd geen weigeringsgrond oplevert in de zin van art. 34 en 35 EEX-Vo. Als ik het goed begrijp brengt het middel hiertegen in dat het ontbreken in de ‘betekende stukken’ van het in art. 54 jo. 53 EEX-Vo bedoelde certificaat in strijd is met de openbare orde, zodat de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven. Voor zover het middel hiermee zou willen betogen dat in het kader van de betekening van de verklaring van uitvoerbaarheid aan [verzoeker] tevens het genoemde certificaat diende te worden gezonden, faalt het omdat de EEX-Verordening zulks niet voorschrijft. Op grond van art. 42 lid 2 EEX-Vo wordt de verklaring van uitvoerbaarheid betekend of medegedeeld aan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd en gaat de verklaring vergezeld van de beslissing indien deze nog niet aan haar is betekend of meegedeeld. Het middel doet voorts een beroep op (de voorloper van) art. 61 EEX-Vo waarin een regeling is getroffen met betrekking tot de civielrechtelijke aansprakelijkheid van een op het grondgebied van een lidstaat woonachtige persoon in het kader van een strafprocedure in een andere lidstaat, waarvan deze persoon geen onderdaan is, wegens een onopzettelijk gepleegd strafbaar feit. Het beroep op deze bepaling faalt reeds omdat uit het Belgische vonnis van 20 oktober 2010 blijkt dat [verzoeker] is veroordeeld voor opzettelijk gepleegde strafbare feiten.
2.12
Het middel vervolgt met de klacht in onderdeel VI dat de rechtbank ten onrechte de EEX-Verordening heeft toegepast omdat het in deze zaak de tenuitvoerlegging van een vonnis van de Belgische strafrechter betreft waarmee de zaak buiten het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening valt. Anders gezegd, de tenuitvoerlegging betreft volgens het onderdeel geen burgerlijke en handelszaak in de zin van art. 1 lid 1 EEX-Vo. Ook deze klacht faalt. Terecht neemt het middel tot uitgangspunt dat het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening, met inbegrip van hoofdstuk III ten aanzien van de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, betrekking heeft op burgerlijke en handelszaken (art. 1 EEX-Vo). Het middel gaat echter eraan voorbij dat de aard van het gerecht en de aard van de procedure waarvoor een burgerlijke en handelszaak zich afspeelt niet van belang is voor de toepasselijkheid van de EEX-Verordening.15.Volgens de rechtspraak van het HvJEU vallen civielrechtelijke beslissingen van een strafrechter binnen het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening.16.Dat geldt ook voor de onderhavige beslissing van de rechtbank Antwerpen, waarbij van belang is dat de uitvoerbaarverklaring door de voorzieningenrechter is beperkt tot ‘de civielrechtelijke veroordeling’ van [verzoeker] in het Belgische strafvonnis.
2.13
Ten slotte voert onderdeel VII aan dat zowel de aard als het rechtskarakter van de onderhavige rechtsmiddelprocedure zich verzet tegen een proceskostenveroordeling zoals door de rechtbank is uitgesproken in haar eindbeschikking.17.Deze opvatting van het middel vindt geen steun in het recht. De onderhavige procedure is een verzoekschriftprocedure waarin een kostenveroordeling kan plaatsvinden op de voet van art. 289 Rv. De EEX-Verordening verzet zich daartegen niet.18.De klacht faalt mitsdien.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑06‑2014
De s.t. in cassatie, nr. 3.2, vermeldt dat tegen de civielrechtelijke veroordeling van het strafvonnis in België tevergeefs ‘verzet’ is gedaan, gevolgd door hoger beroep. De behandeling van dat hoger beroep is volgens de s.t. ‘laatstelijk verdaagd tot thans 20 januari 2014’.
De termijn voor het instellen van het rechtsmiddel van art. 44 EEX-Vo (in Nederland: beroep in cassatie, zie Bijlage IV bij de EEX-Verordening) is de gewone krachtens art. 402 Rv geldende termijn van drie maanden.
Zie HvJEU 13 oktober 2011, zaak C-139/10, ECLI:EU:C:2011:653, Jur. 2011, p. I-9511, NJ 2012/18, m.nt. M.V. Polak (Prism Investments/Van der Meer).
Wet van 2 juli 2003 tot uitvoering van de Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 12), Stb. 2003, 290 (zoals nadien aangepast). De wijziging van de Uitvoeringswet in verband met de vanaf 10 januari 2015 toepasselijke Herschikking van de EEX-Verordening (Verordening nr. 1215/2012, PbEU 2012, L 351) is nog niet in werking getreden (Wet van 22 januari 2014, Stb. 2014, 40).
Vgl. HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0186, NJ 2010/670 (Masselink/DPS), rov. 3 en conclusie A-G Strikwerda, nr. 29; vgl. ook HvJEG 16 juni 1981, zaak 166/80, ECLI:EU:C:1981:137, Jur. 1981, p. 1593, NJ 1983/305, m.nt. JCS (Klomps/Michel), rov. 15 e.v. Zie ook Jan Kropholler/Jan von Hein, Europäisches Zivilprozessrecht, 2011, Vor Art. 33 EuGVO, RndNr. 7 (p. 550).
Wet van 28 maart 2008, Stb. 2008, 100 (Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer).
Vgl. (algemeen) A.I.M. van Mierlo, in: T&C Rv, art. 281 Rv, aant. 2 onder c.
Zie punt 17 van de Considerans van de EEX-Verordening. Zie bijvoorbeeld ook HvJEG 14 december 2006, zaak C-283/05, ECLI:EU:C:2006:787, Jur. 2006, p. I-12041, NJ 2008/472, m.nt. P. Vlas (ASML/SEMIS), rov. 23.
Zie in dit verband HvJEU 13 oktober 2011, zaak C-139/10, Jur. 2011, p. I-9511, ECLI:EU:C:2011:653, NJ 2012/18, m.nt. M.V. Polak (Prism Investments/Van der Meer), rov. 30.
Zie Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 1, aant. 4 (P. Vlas).
Zie ten aanzien van de voorloper van de EEX-Verordening, het EEX-Verdrag: HvJEG 21 april 1993, zaak C-172/91, ECLI:EU:C:1993:144, Jur. 1993, p. I-1963, NJ 1995/207 (Sonntag/Waidmann) en HvJEG 28 maart 2000, C-7/98, ECLI:EU:C:2000:164, zaak C-7/98, Jur. 2000, p. I-1935, NJ 2003/626 (Krombach/Bamberski).
De rechtbank heeft [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerder], ten bedrage van € 1.630,- (rov. 5.2).
Vgl. art. 50 EEX-Vo waarin is bepaald dat de verzoeker die in de lidstaat van herkomst van de beslissing in aanmerking is gekomen voor gehele of gedeeltelijke kosteloze rechtsbijstand of vrijstelling van kosten, ook in de lidstaat van tenuitvoerlegging in aanmerking komt voor de meest gunstige bijstand of voor de meest ruime vrijstelling die in het recht van de aangezochte lidstaat is vastgesteld.
Beroepschrift 06‑01‑2014
Verzoekschrift tot cassatie inzake EU-recht;
toevoeging RvR Den Haag aangevraagd.
Aan de Afdeling Civiel recht van de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], ten deze de verzoeker tot cassatie, die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te Wassenaar aan de Langstraat 58-a ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, die zich als cassatieadvocaat stelt ten einde [verzoeker] voornoemd als zodanig in rechte te vertegenwoordigen.
1.
De verzoeker tot cassatie kan zich niet verenigen met de tussenbeschikking van 25 juli 2013 en de eindbeschikking van 9 oktober 2013 door de Afdeling Civiel recht van de Rechtbank Midden-Nederland onder zaak- en rekestnr. C/16/341070/HA RK 13–92 gegeven tussen de verzoeker tot cassatie voornoemd en de weledelgestrenge heer mr. [verweerder], advocaat te [woonplaats], in diens hoedanigheid van curator in het faillissement van BVBA FOODPLAZA, voor wie zich als gemachtigde heeft gesteld dhr. mr. [gemachtigde], als gerechtsdeurwaarder verbonden aan GGN Mastering Credit kantoor Rotterdam, postbus 19212,3001 BE Rotterdam.
2.
[verzoeker] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen deze tussenbeschikking en die eindbeschikking, en draagt daartoe na te melden middelen van cassatie voor.
3.
Feiten en procesverloop.
3.1.
Ten laste van [verzoeker] is op 14 september 2012 niet in persoon betekend de grosse van een op verstek gewezen vonnis van 20 oktober 2010 van de de Rechtbank van Eerste Aanleg van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen kamer 4C in de zaak van de curator als burgerlijke partij die (naar Belgisch recht) het strafgeding aanhangig heeft gemaakt. Het betreft hier aldus een strafvonnis van die rechtbank, op initiatief van het Openbaar Ministerie, na en naar aanleiding van die burgerlijke partijstelling door de curator. Dat strafvonnis behelst naast de (strafrechtelijke) bewezenverklaring van de hem ([verzoeker]) ten taste gelegde feiten, de toewijzing van de vordering van de curator als burgerlijke partij.
3.2.
Tegen dat strafvonnis tevens houdende die toewijzing van de vordering van de burgerlijk partij is (tijdig en regelmatig) in België verzet gedaan. Dat verzet is evenwel niet vervolgd geweest, zodat die rechtbank dat strafvonnis heeft bekrachtigd. Tegen dat strafvonnis is vervolgens (tijdig en regelmatig) hoger beroep ingesteld. De behandeling van dat hoger beroep is laatstelijk verdaagd tot thans 20 januari 2014.
3.3.
Die curator heeft op 7 november 2012 bij de griffie van toen nog geheten de Rechtbank Utrecht via mr. [gemachtigde] als gemachtigde een verzoekschrift ingediend strekkende tot het verkrijgen van verlof tot tenuitvoerlegging van dat strafvonnis daar waar het deze toegewezen vordering van de curator betreft.
3.4.
Bij beschikking van 14 november 2012 heeft de Voorzieningenrechter van die rechtbank dat gevraagde verlof verleend.
3.5.
Dat strafvonnis en die verlof-beschikking zijn op 5 maart 2013 niet in persoon aan [verzoeker] betekend.
3.6.
Namens [verzoeker] is vervolgens (tijdig en regelmatig) bij die rechtbank een verzoekschrift ex art. 43 EEX ingediend, met advocaat-stelling als voorgeschreven.
3.7.
Die rechtbank heeft de mondelinge behandeling bepaald op 25 juni 2013.
3.8.
Buiten de advocaat van [verzoeker] om blijkt er rechtstreeks contact te zijn geweest met het betrokken deurwaarderskantoor aldus dat vanuit dat kantoor op 11 april 2013 een brief is uitgegaan aan de griffie met het verzoek te willen bevestigen dat een deurwaarder verweer mag voeren in de onderhavige procedure; die griffie heeft op 16 april 2013 een zodanige bevestigingsbrief laten uitgaan.
3.9.
Op 19 juni 2013 heeft mr. [gemachtigde] voornoemd een verweerschrift ingediend.
3.10.
De mondelinge behandeling heeft geleid tot een tussenbeschikking van die rechtbank, waarna de zaak op 17 september 2013 voortgezet mondeling is behandeld. Die rechtbank kwam vervolgens tot haar eindbeschikking d.d. 9 oktober 2013.
4. Middel I.
Die rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen zoals in deze tussenbeschikking is verwoord, en heeft doorgewerkt in de eindbeschikking. Nadere uitwerking en toelichting.
4.1.
Die rechtbank heeft het door [verzoeker] opgeworpen verweer dat zijn zaak meervoudig moet worden behandeld besproken in haar rov. 2.8, en daaromtrent geoordeeld als is vervat in die rechtsoverweging. In haar vervolgens gegeven tussenbeschikking heeft die rechtbank echter iedere verdere beslissing aangehouden. Nu aldus een uitdrukkelijk dictum ter zake ontbreekt, is [verzoeker] thans ontvankelijk in deze klacht.
4.2.
[verzoeker] meent dat die rechtbank aldus overwegende en oordelende heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing. Immers gelijk onder 1) van de pleitaantekeningen is voorgedragen moet art. 43 lid 2 EEX Vo aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen afdoening door een enkelvoudige kamer. Bijlage III bij art. 43 duidt de rechtscolleges welke zo'n verzetzaak moeten behandelen. De verwijzing in Duitsland, Frankrijk, Italië en Oostenrijk ziet onmiskenbaar op meervoudige kamers, immers in de Duitstalige tekst heet het ‘Oberlandesgericht’, in de Franstalige tekst heet het ‘La Cour d'Appel’, en in de Italiaanse tekst heet het ‘La Corte d'appello’.
4.3.
De bedoeling is immers geweest te komen tot een kamer van reflectie, mede gelet op de effectieve rechtsbescherming en het nuttig effect van het aan te wenden rechtsmiddel. Die rechtbank heeft dan ook doel en strekking van art. 43 EEX Vo miskend.
4.4.
Nu het hier betreft de uitlegging van een binnen de EU geldende Verordening is prejudiciële vraagstelling noodzakelijk.
4.5.
Nu zich binnen de EU geen vergelijkbare zaak heeft voorgedaan, is uw Hoge Raad gehouden te komen tot die of zodanige prejudiciële vraagstelling.
5. Middel II.
Die rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen zoals in deze tussenbeschikking is verwoord, en heeft doorgewerkt in de eindbeschikking. Nadere uitwerking en toelichting.
5.1.
Die rechtbank heeft eerst in rov. 2.6 in haar eindbeschikking gerespondeerd op de door [verzoeker] opgeworpen verzetsgrond vervat onder 4.1 en 4.2 van het Verzoekschrift ex art. 43 EEX. Waar het om gaat is dat naar huidig EU-recht art. 6 EVRM niet alleen rechtsreeks tot dat EU-recht is gaan behoren via art. 19 van het EU-Verdrag maar ook van toepassing is verklaard via art. 6 VEU en de artt. 47–52 van het Handvest van de Europese grondrechten.
5.2.
Anno 2013 verzetten gemelde bepalingen zich er dus tegen dat een verlof tot tenuitvoerlegging wordt gevraagd en wordt toegewezen indien uit de onderliggende stukken niet kan blijken op welke wijze [verzoeker] is opgeroepen geweest in de Belgische strafzaak, nu hem ter zake geen gerechtelijk stuk heeft bereikt.
5.3.
Art. 43 EEX dient derhalve aldus te worden uitgelegd dat indien blijkt — zoals hier — dat de strafrechtelijk veroordeelde (natuurlijke) persoon noch de dagvaarding noch enig ander stuk ter zake van de strafrechtelijke procedure zoals die in België blijkt te zijn gevoerd gelet op het (ruim nadien) betekende strafvonnis zoals dat bij verstek is gewezen, die omstandigheid ertoe noopt [verzoeker] vooraf ervan in kennis te stellen dat dit verlof tot tenuitvoerlegging is of wordt gedaan. Immers dat strafvonnis zoals dat bij verstek is gewezen behelst immers onder meer toewijzing van de vordering van de curator uit hoofde van diens burgerlijke partijstelling.
5.4.
Nu het hier betreft de uitlegging van een binnen de EU geldende Verordening is prejudiciële vraagstelling noodzakelijk.
5.5.
Nu zich binnen de EU geen vergelijkbare zaak heeft voorgedaan, is uw Hoge Raad gehouden te komen tot die of zodanige prejudiciële vraagstelling.
6. Middel III.
Die rechtbank heeft het recht geschonden dan wel heeft op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen zoals in deze tussenbeschikking is verwoord, zoals dat doorwerkt in de eindbeschikking. Nadere uitwerking en toelichting.
6.1.
Die rechtbank heeft in de rov.n 2.4 tot en met 2.6 van haar tussenbeschikking gerespondeerd op het door [verzoeker] opgeworpen punt dat een gerechtsdeurwaarder niet bevoegd is een verweerschrift in te dienen en ter zitting verweer te voeren. Art. 2 lid 2 van de (Nederlandse) Uitvoeringswet bepaalt weliswaar dat een gerechtsdeurwaarder bevoegd is een exequatur-verzoek te doen, doch naar de mening van [verzoeker] houdt het daarmee op, aldus dat op een verzoekschrift ex art. 43 EEX met daarin verplichte advocaatstelling, enkel kan volgen een verweerschrift via of vanuit een advocaat ingediend en ter zitting behandeld.
6.2.
De enkele omstandigheid dat art. 2 lid 4 van deze Uitvoeringswet bepaald dat ten aanzien van een geldvordering van (tegenwoordig) € 25.000 een procesvertegenwoordiging niet verplicht is doet hieraan niet af. Immers blijkens het onderliggende exploot claimt de curator een veel hoger bedrag. Mede op grond hiervan moet worden aangenomen dat een gerechtsdeurwaarder hoezeer bevoegd het verlof-verzoek in te dienen, naar EU-recht onbevoegd is een verweerschrift in te dienen en/of ter zitting verweer te voeren.
6.3.
Door art. 2 lid 2 van de Uitvoeringswet anders uit te leggen heeft die rechtbank dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing. Haar beslissing vervat in rov. 2.6 slotgedeelte aldaar kan dan ook niet in stand blijven. De verdere doorwerking regardeert ook rov. 2.2 in de eindbeschikking, nu toch die rechtbank aldaar voortgezet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing.
6.4.
Nu die rechtbank in haar overwegingen en oordeel de ratio van art. 39 EEX heeft betrokken, doet zich een vraag van uitlegging voor. Daarbij dient te worden onderkend dat indien het standpunt of de visie van de rechtbank als geldend recht zou moeten worden aanvaard, en de bedoeling van de Nederlandse wetgever ook aldus zou moeten worden uitgelegd, er een ontoelaatbare inbreuk wordt gemaakt op het doel en/of de systematiek van deze EEX-Verordening; ook dit aspect dient derhalve in de prejudiciële vraagstelling te worden betrokken.
6.5.
Nu zich geen vergelijkbaar geval heeft voorgedaan, is uw Hoge Raad gehouden tot die of zodanige prejudiciële vraagstelling.
7. Middel IV.
Die rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in die tussenbeschikking en deze eindbeschikking is vervat. Nadere uitwerking en toelichting.
7.1.
Die rechtbank geeft in haar rov. 2.3 van de eindbeschikking van een onjuiste rechtsopvatting althans — toepassing. Immers, art. 34 lid 2 EEX ziet onmiskenbaar op aspecten die de openbare orde raken. Tot die openbare orde behoren naar heersend EU-recht ten minste de bepalingen van de artt. 6 en 13 EVRM, in samenhang met de artt. 47–52 van het Handvest van de Europese Grondrechten en dit weer in samenhang met art. 6 VEU.
7.2.
Bij het verlof-verzoek dient derhalve — en anders dan die rechtbank overweegt en oordeelt-wel degelijk te worden overgelegd het processtuk dat hier de zaak inleidde, de dagvaarding van [verzoeker] om te verschijnen in de strafzaak met daarin als burgerlijke partij die curator. Er was of is immers sprake van een bij verstek gewezen strafvonnis.
7.3.
Niet heeft kunnen blijken van betekening van enig processtuk op het daadwerkelijke woonadres van [verzoeker]. Zowel naar huidig EU-recht als naar Nederlands strafprocesrecht geldt immers de verplichting tot GBA-verificatie. De enkele mededeling van [verzoeker] dat hem die stukken niet hebben bereikt omdat het strafvonnis een onjuist woonadres vermeldde, is dan toch voldoende.
7.4.
Die rechtbank stelt dan ook ten onrechte de eis of voorwaarde dat [verzoeker] zelf die onjuistheid zou moeten aantonen door middel van (bijvoorbeeld) een historisch GBA-uittreksel.
7.5.
Terwijl of waarbij voorts heeft te gelden dat als die rechtbank de kennisneming van dat stuk van belang zou hebben geacht, zij (die rechtbank) hem ([verzoeker]) in de gelegenheid moeten stellen dat of zodanig uittreksel in het geding te brengen. Er is dus gehandeld in strijd met de goede procesorde.
7.6.
Nu het hier betreft een kwestie van uitlegging is er alle aanleiding tot prejudiciële vraagstelling.
7.7.
Nu zich geen vergelijkbaar geval heeft voorgedaan, is uw Hoge Raad gehouden tot die of zodanige prejudiciële vraagstelling.
8. Middel V.
Die rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze eindbeschikking is verwoord onder 2.7.
Nadere uitwerking en toelichting.
8.1.
Feitelijk gaat het om twee kwesties: niet alleen de kwestie van het certificaat, maar ook om de kwestie vervat in sub 4.4 en 4.5 van het verzoekschrift ex art. 43 EEX.
8.2.
In het kader van de betekening dient een Certificaat te worden opgemaakt; zie art. 53 lid 2 EEX, welke bepaling verwijst naar het certificaat als bedoeld in art. 54 EEX en de daarbij geduide bijlage V. Vast staat dat bij de betekende stukken zich niet zodanig certificaat bevond. (Ook) dit behelst een openbare orde verweer dat die rechtbank niet kan afdoen op de wijze als thans is geschied. Dusdoende heeft die rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing.
8.3.
Fundamenteel is ook de kwestie vervat in sub 4.4 en 4.5 van het verzoekschrift. Immers uw Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 maart 1931, NJ1931 blzz. 689 e.V. met noot P. Scholten het onaannemelijk geacht dat bij het op 28 maart 1925 te Brussel tussen Nederland en België gesloten Verdrag, goedgekeurd bij de Wet van 18 mei 1929, SM. Nr. 250, beslissingen, door de Belgische strafrechter in burgerlijke zaken gegeven, zonder enige beperking in Nederland uitvoerbaar zouden zijn verklaard. Uw Hoge Raad overwoog dat het gehele samenstel der bepalingen en de kennelijke strekking van dit Tractaat erop wijzen dat de regeling van de (toenmalige) artikelen 11 en 12 een meer beperkte omvang heeft en enkel beslissingen op het oog heeft, door de burgerlijke rechter en na de in het betrokken land voorgeschreven burgerlijke procesvoering gegeven, met beide keren mijn onderstreping en benadrukking -advocaat.
8.4.
Ten tijde van de voorgenomen inwerking treding van het EEX-Verdrag heeft Nederland een voorbehoud laten maken; zie art. II van het bij dat Verdrag opgenomen protocol, dat een speciale bepaling geeft voor de beslissingen gewezen bij onopzettelijke strafbare feiten door de strafrechter op vorderingen van (zoals dat toen nog heette) de beledigde partij. Indien de persoonlijke verschijning niet door het Gerecht (belast met de strafzaak) is gelast, behoeft de beslissing op de burgerlijke rechtsvordering gewezen zonder dat betrokkene de gelegenheid heeft gehad zich te doen verdedigen, niet in de overige Verdragsluitende Staten te worden erkend, noch te worden ten uitvoer gelegd, aldus gemeld artikel II van gemeld Protocol. Niet heeft kunnen blijken dat Nederland ooit dit voorbehoud heeft ingetrokken dan wel anderszins ongedaan heeft gemaakt. Artikel 24 uit de considerans van de E EX-Verordening behelst een eerbiedigende werking van voordien geldende besluiten.
8.5.
Die rechtbank geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing met betrekking tot het bepaalde in artikel II van gemeld Protocol nr. I bij het EEX-Verdrag, zoals dat bleef gelden gelet op artikel 24 uit de considerans van de EEX-Verordening.
9. Middel VI.
Die rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze tussen- en eindbeschikking is verwoord. Nadere uitwerking en toelichting.
9.1.
Deels wordt aangeknoopt bij middel V hierboven. [verzoeker] meent dat de onderkenning dat hier sprake is van een Belgisch strafvonnis dat een (toewijzende) vordering van wat in Nederland heet de benadeelde partij, in België de burgerlijke partij, nog steeds niet kan gelden als de uitspraak in een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. I lid I EEX-Vo.
9.2.
Deze woorden ‘burgerlijke en handelszaken’ moeten immers eng worden uitgelegd; zie de losbl. editie Burgerlijke Rechtsvordering Verdragen (bew. P. Vlas) voor verdere verwijzingen.
9.3.
De woorden ‘ongeacht de aard van het gerecht’ in art. I lid I EEX-Vo moeten aldus evenzeer restrictief worden uitgelegd. In ieder geval dient art. I lid I EEX-Vo aldus te worden verstaan dat vonnissen of arresten van de Strafrechter, (ook) als zij de toewijzing van de vordering van de burgerlijke partij behelzen, niet zijn te begrijpen onder uitspraken in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht.
9.4.
Nu het hier een kwestie van uitlegging betreft, doet zich de noodzaak tot prejudiciële vraagstelling voor.
9.5.
Nu zich geen vergelijkbaar geval heeft voorgedaan, is uw Hoge Raad gehouden tot die of zodanige prejudiciële vraagstelling.
10. Middel VIL
Die rechtbank heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze eindbeschikking is vervat.
Nadere uitwerking en toelichting.
10.1.
Art. 43 EEX behelst naar Nederlands recht de indiening van een verzoekschrift.
Alsdan geldt niet automatisch de mogelijkheid tot een proceskostenveroordeling.
10.2.
Het verzoekschrift heeft hier echter het rechtskarakter van een verzet tegen de toegewezen tenuitvoerlegging in Nederland.
10.3.
Zowel de aard als het rechtskarakter van deze verzetprocedure brengen met zich dat een proceskostenveroordeling daarin niet aan de orde is of kan zijn. De artt. 6 en 13 EVRM jo. de artt. 47–52 Handvest Europese Grondrechten verlangen immers van de Lid-Staten dat deze moeten voorzien in de reële en effectieve mogelijkheid van toegang tot de rechter. Indien zou worden toegelaten dat de partij die verzet aantekent, in de proceskosten kan worden veroordeeld, wordt afbreuk gedaan aan deze door de EU te waarborgen effectieve toegang tot de rechter.
10.4.
Nu het hier een kwestie van uitlegging betreft, doet zich de noodzaak van prejudiciële vraagstelling voor.
10.5.
Nu zich geen vergelijkbaar geval heeft voorgedaan, is uw Hoge Raad tot prejudiciële vraagstelling gehouden.
11.
Algemeen voorbehoud. Ten tijde van de indiening van dit verzoekschrift tot cassatie werd nog niet beschikt over het proces-verbaal van de voortzettingszitting d.d. 17 september 2013, zodat uitdrukkelijk het recht wordt voorbehouden dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te wijzigen indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal hiertoe noopt.
WESHALVE de verzoeker tot cassatie zich wendt tot uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek gemelde tussenbeschikking en deze eindbeschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Wassenaar, 6 januari 2014.
Advocaat