Ontleend aan rov. 2 van de beschikking van het hof Amsterdam van 24 september 2013.
HR, 31-10-2014, nr. 13/06376
ECLI:NL:HR:2014:3079
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2014
- Zaaknummer
13/06376
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3079, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑10‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1810, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:3331, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:1810, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3079, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑10‑2014
Partij(en)
31 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/06376
EE/JG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.L. Bakels.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 502301/FA RK 11-8717 van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.115.321/01 van het gerechtshof Amsterdam van 24 september 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 3 oktober 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 oktober 2014.
Conclusie 19‑09‑2014
Partij(en)
13/06376
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 19 september 2014
CONCLUSIE inzake:
[de man],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen:
[de vrouw] ,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. R.L. Bakels.
Deze alimentatiezaak betreft een verzoek om beëindiging dan wel limitering van de alimentatieverplichting. In cassatie gaat het om de bij de beoordeling van die verzoeken te hanteren maatstaven en om de wederzijdse stelplicht van partijen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
a) Partijen (hierna: de man resp. de vrouw) zijn op 6 juni 2006 gehuwd.
b) Bij beschikking van 25 juli 2012 van de rechtbank Amsterdam is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.2.
c) De man heeft een nieuwe partner, met wie hij een op [geboortedatum] 2012 geboren kind heeft.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift d.d. 20 oktober 2011 heeft de vrouw de rechtbank Amsterdam verzocht a) de echtscheiding uit te spreken; b) te bepalen dat de man met ingang van 5 oktober 2011 een bedrag ad € 2.500,- bruto per maand voldoet ter zake van het levensonderhoud van de vrouw; en c) de verdeling van de gemeenschappelijke goederen te bevelen.
De man heeft zich in zijn verweerschrift ten aanzien van de echtscheiding gerefereerd. Hij heeft verzocht het verzoek tot vaststelling van alimentatie af te wijzen, en subsidiair, voor zover de rechtbank toch een bijdrage zou vaststellen, verzocht deze te limiteren tot maximaal vijf jaar.
1.3
Bij brief van 16 juli 2012 heeft de vrouw haar verzoek aldus gewijzigd dat het bedrag van de verzochte partneralimentatie wordt verhoogd naar € 4211,40.
1.4
Bij beschikking van 25 juli 2012 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en de zaak aangehouden ten aanzien van de nevenvoorzieningen.
1.5
Bij beschikking van 5 september 2012 heeft de rechtbank de afgesplitste zaak met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden en bepaald dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud een bedrag ad € 3.490,- per maand zal betalen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
1.6
De man is van genoemde beschikkingen in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Hij heeft het hof – voor zover in cassatie nog van belang – verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, primair de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te beëindigen, subsidiair te bepalen dat de uitkering op nihil wordt gesteld met ingang van 17 augustus 2012, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten, en meer subsidiair te bepalen dat hij een zodanige uitkering dient te voldoen als het hof juist zal achten, te limiteren voor de duur van vijf jaren.
De vrouw heeft verzocht het door de man in principaal hoger beroep verzochte af te wijzen en heeft in incidenteel beroep verzocht – na wijziging van haar verzoek en voor zover in cassatie nog van belang – met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, te bepalen dat de man een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 5.000,- per maand met ingang van 13 juni 2012.
De man heeft verzocht het door de vrouw ingestelde incidenteel beroep af te wijzen.
1.7
Bij beschikking van 24 september 2013 heeft het hof in principaal en incidenteel hoger beroep de beschikking van 5 september 2012 vernietigd voor zover de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de uitkering bepaald op € 3.195,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
1.8
De man heeft – tijdig3.– cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep richt zich in al zijn onderdelen tegen rov. 4.4 van de bestreden beschikking, waarin het hof het verzoek van de man tot beëindiging dan wel limitering van zijn onderhoudsplicht wegens grievend gedrag van de vrouw verwerpt. De overweging luidt als volgt:
“4.4 In zijn vierde, meest verstrekkende grief stelt de man dat de gedragingen in het verleden van de vrouw jegens hem zodanig grievend zijn geweest, dat ze een onherroepelijk einde hebben gemaakt aan hun lotsverbondenheid. Hij verzoekt derhalve primair zijn onderhoudsplicht jegens haar te beëindigen. Ter onderbouwing voert hij aan dat de vrouw meermalen valse aangiftes van mishandeling tegen hem heeft gedaan, vele vervelende e-mails naar zijn werkmailbox heeft gestuurd, geld heeft verduisterd, vernielingen in hun appartement in Italië heeft aangericht en zijn privé-eigendommen heeft gestolen. Subsidiair verzoekt hij zijn onderhoudsplicht te limiteren tot vijf jaren, nu de vrouw heeft gewacht met het indienen van haar inleidend verzoekschrift tot echtscheiding totdat de in artikel 1:157 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek genoemde 5-jaarstermijn was verstreken.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, zijn stellingen onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het is het hof, mede gelet op de zware eisen die in jurisprudentie daarvoor gelden, ook overigens niet gebleken van feiten en omstandigheden die een afwijking van het wettelijk stelsel en beëindiging dan wel limitering van de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw rechtvaardigen. Deze grief van de man faalt derhalve.”
Het middel bestaat uit een zestal onderdelen (2.1 tot en met 2.6). Onderdeel 2.1 omvat vijf klachten (I-V). Onderdeel 2.2 valt uiteen in vier subonderdelen (2.2.1-2.2.4).
2.2
Alle klachten (I-V) in onderdeel 2.1 hebben betrekking op de maatstaf die het hof aanlegt – en de eisen die het hof in het kader van die maatstaf stelt – bij zijn oordeel over het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatie vanwege vermeende grievende gedragingen van de vrouw en zijn (subsidiaire) verzoek tot limitering van de alimentatie vanwege diezelfde grievende gedragingen in combinatie met het feit dat de vrouw volgens de man heeft gewacht met het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding totdat de vijfjaarstermijn was verstreken.
Onder I wordt geklaagd dat het hof geen inzicht geeft in de door hem gehanteerde maatstaf waar het spreekt van “de zware eisen die in jurisprudentie daarvoor gelden” (rov. 4.4, voorlaatste zin). Onder II klaagt het middel dat het hof hetzij ten onrechte geen onderscheid maakt tussen de eisen die gelden voor dadelijke beëindiging van de alimentatie enerzijds en limitering in tijd anderzijds, hetzij bij de beoordeling op dit punt geen inzicht geeft in zijn gedachtegang. Onder III wordt geklaagd dat, nu de vraag welke maatstaf heeft te gelden rechtstreeks bepalend is voor de stelplicht en het verweer van partijen, zonder nadere toelichting niet valt na te gaan of het hof – mede ter beoordeling van de stelplicht van de man – de juiste maatstaf heeft aangelegd. Onder IV wordt uitgegaan van de lezing dat het hof niet is uitgegaan van het criterium dat van deze alimentatieplichtige in kwestie in het licht van de feiten en omstandigheden in redelijkheid niet langer kan worden gevergd dat die zijn voormalige echtgenoot nog langer alimentatie voldoet (subjectieve beoordeling) en wordt geklaagd dat het hof hetzij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het niet aangeeft welk criterium het hanteert en op welke jurisprudentie het doelt. Onder V, ten slotte, klaagt het middel dat indien is geoordeeld dat de door de man gestelde en door het hof aangehaalde feiten en omstandigheden niet zwaar genoeg zijn voor beëindiging of zelfs maar limitering, het hof hetzij een te zwaar criterium heeft aangelegd, hetzij zijn oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook in dit kader wordt geklaagd over het feit dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen de eisen die gesteld worden voor enerzijds beëindiging en anderzijds limitering van de alimentatie.
2.3
De klachten I, III en IV (gedeeltelijk) strekken alle tot betoog dat onvoldoende inzichtelijk is welke maatstaf en/of criterium het hof heeft gehanteerd bij de beoordeling van de verzoeken tot beëindiging en tot limitering. Klacht IV veronderstelt voorts dat is uitgegaan van een onjuist criterium. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.4
Bij de vaststelling van een alimentatieverplichting tussen ex-echtgenoten op de voet van art. 1:157 BW kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder vallen – naast financiële factoren die behoefte en draagkracht bepalen – ook niet-financiële omstandigheden, zoals grievende gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. Daarbij geldt als criterium dat deze gedragingen van zodanige aard zijn dat van de alimentatieplichtige echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd dat hij in de kosten van het levensonderhoud van de andere echtgenoot (nog langer) bijdraagt.4.5.Dit criterium wordt wel in verband gebracht met de verbreking (of vermindering) van de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid, een van de voornaamste gronden van de alimentatieplicht.6.
2.5
Bedoelde gedragingen vormen omstandigheden die zich naar hun aard niet meer kunnen wijzigen en kunnen derhalve in voorkomend geval ertoe leiden dat de alimentatie praktisch definitief wordt ontzegd, beëindigd, gematigd of gelimiteerd.7.In zijn beschikking van 17 mei 2013 heeft Uw Raad het beroep van de alimentatieplichtige op grievend gedrag gekwalificeerd als een prealabel verweer en het oordeel van de rechter omtrent de vraag of gedragingen van de andere echtgenoot zodanig grievend zijn dat daardoor geen aanspraak meer bestaat op partneralimentatie, aangemerkt als een beslissing die voorafgaat aan – en gebaseerd is op andersoortige omstandigheden dan – de in art. 1:401 BW bedoelde, en op de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht gebaseerde beslissing over de vraag of en tot welk bedrag alimentatie verschuldigd is. Eerstgenoemde beslissing is derhalve niet vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW en komt in beginsel gezag van gewijsde toe.8.
2.6
Hoewel de rechter in het algemeen grote vrijheid geniet bij het vaststellen van alimentatie, volgens vaste rechtspraak zijn beslissing slechts in beperkte mate in cassatie op juistheid kan worden getoetst en aan zijn oordeel ook geen hoge motiveringseisen kunnen worden gesteld,9.geldt op dit laatste een uitzondering indien het gaat om beslissingen die een praktisch definitief einde maken aan de alimentatieplicht. Beslissingen met een dergelijk in beginsel permanent karakter zijn immers van ingrijpende aard en kunnen vergaande gevolgen hebben voor de alimentatiegerechtigde. Dit brengt mee dat alsdan zowel aan de stelplicht van de alimentatieplichtige als aan de motivering van de rechter hoge eisen moeten worden gesteld.10.Er past de rechter grote terughoudendheid om te komen tot het oordeel dat sprake is van een zodanig grievende handeling van de alimentatiegerechtigde jegens de alimentatieplichtige, dat een verzoek om partneralimentatie dient te worden afgewezen of (ernstig) dient te worden beperkt.11.
2.7
In het onderhavige geval heeft het hof het verzoek om beëindiging en limitering van de alimentatieplichtige echter afgewezen. Een dergelijke beslissing heeft niet het hierboven bedoelde ingrijpende karakter en vereist derhalve ook niet de daar bedoelde bijzondere motivering. Alsdan geldt slechts de algemene regel dat de beslissing ten minste zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in het geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is daarbij afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort mede het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.12.
2.8
De man heeft in zijn grief 4 gesteld dat op grond van de gedragingen van de vrouw in redelijkheid niet van de man kan worden gevergd in haar levensonderhoud te voorzien en dat de gedragingen van de vrouw ertoe hebben geleid dat er geen sprake meer is van de aan de alimentatieverplichting gekoppelde lotsverbondenheid tussen partijen.13.Het hof reageert in zijn rov. 4.4 op deze stellingen van de man, waarbij het door de man aangelegde criterium gedeeltelijk wordt herhaald. Hieruit valt geenszins op te maken dat het hof is uitgegaan van een onjuist criterium, integendeel zelfs. Dat het hof het – ook hierboven onder 2.4 genoemde – criterium hierbij niet geheel en expliciet (opnieuw) noemt, maakt nog niet – zeker niet gezien het door de man gestelde – dat het door het hof aangelegde criterium onjuist of onvoldoende inzichtelijk, of zijn oordeel op dit punt (anderszins) onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Ook overigens bestaat er geen enkele aanwijzing dat het hof van een ander dan het juiste criterium is uitgegaan.
2.9
Wat betreft de – hierboven onder 2.6 genoemde – eisen die volgens vaste jurisprudentie worden gesteld aan de stelplicht en aan de motivering van een oordeel dat erop neerkomt dat aan het hier bedoelde criterium is voldaan en de gedragingen derhalve een beëindiging of limitering van de onderhoudsplicht (kunnen) rechtvaardigen, heeft het hof kunnen volstaan met de constatering dat de (vaste) jurisprudentie hier zware eisen stelt. De vaststelling van een dergelijke rechtsregel behoeft immers geen motivering. Voorts geldt dat de vraag wat deze eisen precies inhouden, ook hier steeds afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat. In casu heeft het hof in het licht van dit partijdebat – waaronder de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de door de man gestelde feiten en omstandigheden – deze eisen niet nader behoeven te expliciteren, door bijvoorbeeld aan te geven in welk geval aan die zware eisen wél zou zijn voldaan.
2.10
Op het bovenstaande stuiten de klachten I, III en IV van onderdeel 2.1 af.
2.11
Klacht II faalt eveneens. Ook hier geldt dat het hof kon volstaan met de constatering dat naar vaste jurisprudentie zware eisen worden gesteld aan de toewijzing van een verzoek zoals door de man gedaan. Het gaat hier om minimumeisen die gelijkelijk gelden voor zowel beëindiging als limitering van alimentatie op grond van niet-financiële omstandigheden. Doorslaggevend daarbij is immers het definitieve karakter van de toewijzing van een dergelijk verzoek. Nu reeds aan die gemeenschappelijke minimumeisen met het door de man ter onderbouwing van zijn (beide) verzoeken gestelde naar het oordeel van het hof niet was voldaan – noch voor beëindiging, noch voor limitering – behoefde het hof niet tevens aan te geven waarin de eventuele verdergaande vereisten voor beëindiging zouden bestaan.
2.12
Waar klacht V betoogt dat de door de man gestelde en door het hof in rov. 4.4 aangehaalde feiten en omstandigheden14.weldegelijk voldoende zijn om tot beëindiging van de alimentatie over te gaan, stuurt zij aan op een feitelijke herbeoordeling waarvoor in cassatie geen plaats is. De klacht mist bovendien feitelijke grondslag, waar wordt geklaagd dat het hof heeft geoordeeld dat bedoelde feiten en omstandigheden niet zwaar genoeg zijn voor beëindiging of limitering. Het hof is aan een dergelijke beoordeling immers niet toegekomen. Het hof heeft de verzoeken van de man reeds afgewezen omdat naar het oordeel van het hof de man zijn stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
De klacht vindt daarnaast, waar zij betrekking heeft op het aangelegde criterium en de vermeende miskenning dat voor limitering lichtere eisen gelden dan voor beëindiging, haar weerlegging in de voorgaande bespreking van de klachten I, III en IV respectievelijk II.
Ook klacht V kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.13
Onderdeel 2.2 bevat – na een inleidende opmerking in 2.2.1 – een drietal klachten in de subonderdelen 2.2.2 tot en met 2.2.4. Deze klachten zien op de eisen die het hof heeft gesteld aan de stelplicht van de man en aan de betwisting van de vrouw met betrekking tot de niet-financiële omstandigheden.
2.14
Subonderdeel 2.2.2 komt op tegen het oordeel van het hof dat de vrouw de stellingen van de man gemotiveerd heeft betwist. Geklaagd wordt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 149 en art. 21 Rv. Volgens het subonderdeel heeft het hof een onjuiste – want te lichte – maatstaf aangelegd ten aanzien van de vraag wat heeft te gelden als een voldoende gemotiveerde betwisting, nu er hogere eisen zullen worden gesteld aan de betwisting van een stelling naarmate die stelling meer is onderbouwd. Subonderdeel 2.2.3 klaagt dat genoemd oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is. Daartoe wordt aangevoerd dat het verweer van de vrouw dat de man de vernieling in het appartement in Italië zelf zou hebben aangericht, door de man wordt weerlegd met de stelling dat hij rond die tijd in Nederland was, en wel in verband met de geboorte van zijn kind een week voorafgaand aan het tijdstip waarop deze vernieling volgens een door de man overgelegde verklaring van een buurman in Italië had plaatsgevonden, terwijl de onjuistheid van die verklaring door de vrouw niet toereikend wordt onderbouwd. Volgens subonderdeel 2.2.4 vitiëren de voorgaande klachten ook het voortbouwende oordeel van het hof dat de man zijn stellingen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
2.15
Niet valt in te zien dat het oordeel van het hof dat de man zijn stellingen ten aanzien van de vernieling van het appartement in Italië en de valse aangifte(s) van de vrouw – in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw – onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, blijk geeft van een zodanige wanverhouding tussen de eisen die aan (de onderbouwing van) de betwisting door de vrouw en de eisen die aan (de onderbouwing van) de stellingen van de man worden gesteld, dat gezegd kan worden dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 149 Rv (of art. 21 Rv) is uitgegaan. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat de aangifte(s) van de man wegens (onder meer) de vernieling van het appartement in Italië – evenals de aangifte(s) van de vrouw wegens mishandeling en/of bedreiging – wegens onvoldoende bewijs zijn geseponeerd.15.Het voorgaande geldt a fortiori nu, zoals hiervoor onder 2.6 werd besproken, in dit kader hoge eisen gelden voor de stelplicht van de man, terwijl aan de betwisting door de vrouw dergelijke eisen niet worden gesteld. Evenmin mocht van de vrouw in het kader van haar betwisting zonder meer worden verwacht dat zij haar eigen lezing aannemelijk maakte. Voor het overige is een (feitelijk) oordeel als het onderhavige in cassatie aan toetsing op juistheid onttrokken. Subonderdeel 2.2.2 faalt derhalve.
2.16
Voorts kan – in het licht van de betwistingen van de vrouw16.en mede gelet op het feit dat aan de motivering van het hof van diens afwijzing van de verzoeken van de man nu juist géén hoge eisen worden gesteld – niet gezegd worden dat het oordeel van het hof dat het door de man gestelde onvoldoende aannemelijk is gemaakt, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. De onderbouwing door de man van zijn betwisting van het verweer van de vrouw (dat hij de vernieling in het appartement in Italië zelf zou hebben aangericht) aan de hand van de geboorteakte van zijn kind is geenszins zo eenduidig dat die het voorgaande anders maakt. Ook subonderdeel 2.2.3 faalt dus.
2.17
Subonderdeel 2.2.4 heeft geen zelfstandige betekenis en moet het lot delen van de subonderdelen 2.2.2 en 2.2.3.
2.18
Onderdeel 2.3 klaagt over een onbegrijpelijke uitleg van grief 4. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof de door de man subsidiair verzochte limitering tot vijf jaar enkel heeft gebaseerd op de stelling van de man dat de vrouw heeft gewacht met het indienen van het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding totdat de in artikel 1:157 lid 6 BW genoemde 5-jaarstermijn was verstreken. Er wordt op gewezen dat de man aan dit subsidiaire verzoek tevens de misdragingen van de vrouw ten grondslag heeft gelegd.
2.19
Ook dit onderdeel moet falen. Ook indien het hof het subsidiair verzochte zou hebben gebaseerd op de enkele stelling dat de vrouw heeft gewacht tot het verstrijken van de 5-jaarstermijn, kan dit geen reden tot cassatie vormen. In dat geval bestaat er immers geen belang bij het slagen van dit onderdeel, gelet op het feit dat het hof – in cassatie tevergeefs bestreden – de stellingen van de man omtrent de vermeende misdragingen van de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft geacht. Deze stellingen kunnen derhalve niet tot limitering van alimentatie leiden.
2.20
Onderdeel 2.4 komt op tegen het oordeel van het hof dat, mede gelet op de zware eisen die in jurisprudentie daarvoor gelden, ook overigens – afgezien van de door de man gestelde feiten en omstandigheden – niet is gebleken van feiten en omstandigheden die beëindiging dan wel limitering van de onderhoudsplicht van de man rechtvaardigen. Geklaagd wordt dat onduidelijk is op welke feiten en omstandigheden het hof het oog heeft. Voorts vormt het onderdeel een herhaling van de eerdere klachten over de zwaarte van het gehanteerde criterium (onderdeel 2.1 onder I en III-V); over het niet maken van onderscheid tussen het primair en subsidiair verzochte (onderdeel 2.1 onder II en V en onderdeel 2.3); en over de aan de stelplicht en betwisting gestelde eisen (onderdeel 2.2).
2.21
Voor wat betreft de herhaling van klachten geldt dat het onderdeel moet falen op de bij de bespreking van de desbetreffende klachten genoemde gronden.
Wat betreft de klacht dat onduidelijk is op welke feiten en omstandigheden het hof het oog heeft, geldt dat het hof hier helemaal geen specifieke feiten en omstandigheden op het oog had (of behoefde te hebben), maar dat het juist aangaf dat het hem, naast de door de man gestelde – maar niet voldoende aannemelijk gemaakte – feiten en omstandigheden, niet was gebleken van enige feiten en omstandigheden die beëindiging of limitering van alimentatie rechtvaardigen. Deze vaststelling is niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering.
Het onderdeel faalt dan ook in zijn geheel.
2.22
De voortbouwende klachten onder 2.5 en 2.6 behoeven geen behandeling meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑09‑2014
De datum van inschrijving is onbekend, zie rov. 4.1 van de bestreden beschikking.
Het cassatieverzoekschrift is op 24 december 2013 ontvangen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie HR 9 oktober 1964, ECLI:NL:HR:1964:AC4450, NJ 1966/84; HR 2 april 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB6667, NJ 1966/85 m.nt. DJV; HR 28 mei 1971, ECLI:NL:HR:1971:AC5122, NJ 1971/371; HR 10 mei 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC1417, NJ 1975/183 m.nt. EAAL; HR 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB6890, NJ 1976/330 m.nt. EAAL; HR 17 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6215, NJ 1978/489; deze oude jurisprudentie heeft haar gelding behouden blijkens Parl. Gesch. Boek 1 BW, VV II en MvA II bij art. 1.17.1.7 (1:397) BW, p. 775-776. Zie recenter de conclusies van A-G Wissink onder 3.4-3.6 (ECLI:NL:PHR:2010:BL7046) voor HR 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7046, RvdW 2010, 626; onder 2.3-2.5 (ECLI:NL:PHR:2010:BO0195) voor HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0195, RvdW 2010/1456; en de conclusie van A-G Langemeijer onder 2.20 (ECLI:NL:PHR:2011:BP8696) voor HR 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8696, RvdW 2011/632. Zie ook Asser/De Boer 1* 2010/628 en 629; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen 4a, 2014, p. 67-69; en K. Boshouwers, ‘Grievend gedrag en partneralimentatie’, REP 2010/2, p. 61. Vgl. ten slotte art. 1:399 BW ten aanzien van bloed- en aanverwanten.
Over de vraag welke omstandigheden en/of gedragingen hiervoor in aanmerking komen, bestaat niet al te veel duidelijkheid, vgl. hierover A-G Huydecoper in zijn conclusie onder 14-15 (ECLI:NL:PHR:2006:AV6068) voor HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6068, NJ 2006/292.
Vgl. Asser/De Boer 1* 2010/628; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen 4a, 2014, p. 69; K. Boshouwers, ‘Grievend gedrag en partneralimentatie’, REP 2010/2, p. 62; en Heida, ‘Alimentatie en wangedrag’, EB 2008/1 en de door haar besproken lagere rechtspraak.
Behoudens eventueel de (dan) nog zeer beperkte wijzigingsmogelijkheden van art. 1:401 lid 4, en – behalve in geval van limitering – lid 1, en – juist in geval van limitering – lid 2 BW. Vgl. Asser/De Boer 1* 2010/620 en 630; S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht,art. 1:157 BW, aant. 13 en K. Boshouwers, ‘Grievend gedrag en partneralimentatie’, REP 2010/2, p. 61-62.
HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 5.1 en 5.5.
Zie bijv. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563.
Vgl. o.m. HR 11 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4402 en ECLI:NL:HR:1982:AC2038, NJ 1983/595 en 596 m.nt. EAAL; HR 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1552, NJ 1995/300 m.nt. JdB; HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2253, NJ 1997/472 m.nt. JdB; HR 18 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2348, NJ 1997/571; HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2964, NJ 2000/82; HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1335, NJ 2004/294 m.nt. SW; HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3236, RvdW 2013/277.
Vgl. ook A-G Wissink in zijn conclusie onder 2.5 (ECLI:NL:PHR:2010:BO0195) voor HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0195, RvdW 2010/1456 en het Hof Leeuwarden 19 november 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BG4804, JPF 2009, 10 m.nt. PVI, rov. 3, dat daarbij ook aandacht besteedt aan het feit dat de afwikkeling van een huwelijksrelatie – zoals algemeen bekend – zelden van een leien dakje gaat en de emoties over de beëindiging van het huwelijk partijen er soms toe brengen elkaar over en weer van alles toe te voegen en aan te doen wat zij in normale omstandigheden zouden nalaten. Vgl. voorts Huydecoper in de in voetnoot 5 genoemde conclusie onder 15-16 en Hof ’s-Hertogenbosch 14 december 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO7700, FJR 2011/45 m.nt. IP, rov. 3.7.4.3.
Zie bijv. HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004/37.
Beroepschrift van de man d.d. 19 oktober 2012, onder 5. De man verwijst daarbij naar diverse uitspraken van rechtbanken en hoven.
Te weten: de valse aangiftes van mishandeling, de vervelende e-mails naar zijn werkmailbox, de verduistering van geld, de vernielingen in het appartement in Italië en de diefstal van privé-eigendommen van de man. Vgl. cassatieverzoekschrift p. 6, voetnoot 9.
Vgl. productie G bij de brief met producties zijdens de man d.d. 17 januari 2013.
Vgl. haar verweerschrift in appel onder 11; pleitnotities zijdens de vrouw d.d. 31 januari 2013, onder 4 (alleen in het B-dossier); het proces-verbaal d.d. 8 april 2013, p. 4, en de pleitnotities zijdens de vrouw d.d. 8 april 2013, onder 3.