Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 29-04-2015, nr. C-51/13
ECLI:EU:C:2015:286
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
29-04-2015
- Magistraten
T. von Danwitz, C. Vajda, A. Rosas, E. Juhász, D. Šváby
- Zaaknummer
C-51/13
- Roepnaam
Nationale Nederlanden/Van Leeuwen
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:286, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 29‑04‑2015
Uitspraak 29‑04‑2015
T. von Danwitz, C. Vajda, A. Rosas, E. Juhász, D. Šváby
Partij(en)
In zaak C-51/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Rotterdam (Nederland) bij vonnis van 28 november 2012, ingekomen bij het Hof op 31 januari 2013, in de procedure
Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij NV
tegen
Hubertus Wilhelmus van Leeuwen,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Vajda, A. Rosas, E. Juhász en D. Šváby (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 maart 2014,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij NV, vertegenwoordigd door B. Jonk-van Wijk en G. van der Wal, advocaten,
- —
H. van Leeuwen, vertegenwoordigd door D. Beljon en P. Boeken, advocaten,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. Koopman en M. Bulterman als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Wilman en K.-P. Wojcik als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juni 2014,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 31, lid 3, van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (derde levensrichtlijn) (PB L 360, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij NV (hierna: ‘NN’) en Van Leeuwen over het bedrag van de kosten van de polis en van de premies voor de overlijdensrisicodekking die deel uitmaakt van de levensverzekeringovereenkomst die Van Leeuwen bij NN heeft gesloten.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3
De derde levensrichtlijn is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB L 345, blz. 1), die vervolgens zelf met ingang van 1 november 2012 is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335, blz. 1). Gelet op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde levensverzekeringsovereenkomst werd gesloten, blijven de bepalingen van de derde levensrichtlijn evenwel relevant voor de beslechting van dit geschil.
4
De punten 9 en 23 van de considerans van de derde levensrichtlijn luiden als volgt:
- ‘(9)
Overwegende dat een aantal bepalingen van de onderhavige richtlijn minimumnormen vaststellen; dat de lidstaat van herkomst strengere regels kan opleggen aan verzekeringsondernemingen waaraan door zijn eigen bevoegde autoriteiten vergunning is verleend;
[…]
- (23)
Overwegende dat de consument in het kader van een eengemaakte verzekeringsmarkt een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten zal hebben; dat hij om ten volle van deze diversiteit en een toegenomen concurrentie te kunnen profiteren, moet beschikken over de nodige inlichtingen om de overeenkomst te kunnen kiezen die het beste bij zijn behoeften past; dat deze behoefte aan inlichtingen nog sterker is omdat de looptijd van de verbintenissen zeer lang kan zijn; dat het dientengevolge wenselijk is de minimumvoorschriften te coördineren opdat de consument een duidelijke en nauwkeurige informatie zou ontvangen over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden producten en over de gegevens betreffende de organismen die bevoegd zijn om kennis te nemen van de klachten van verzekeringnemers, verzekerden of begunstigden van de overeenkomst.’
5
Artikel 31 van voormelde richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.
- 2.
De verzekeringnemer dient gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst te worden ingelicht over elke wijziging van de in bijlage II, onder B, vermelde gegevens.
- 3.
De lidstaat van de verbintenis mag van de verzekeringsondernemingen niet verlangen dat zij aanvullende gegevens naast de in bijlage II vermelde gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis.
- 4.
De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage II worden door de lidstaat van de verbintenis vastgesteld. ’
6
Bijlage II bij die richtlijn bepaalt onder het opschrift ‘Aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen’ het volgende:
‘De volgende inlichtingen, die hetzij vóór de sluiting van de overeenkomst (A) hetzij gedurende de looptijd ervan (B) aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de lidstaat van de verbintenis.
Deze inlichtingen mogen evenwel ook in een andere taal worden gesteld indien de verzekeringnemer daarom verzoekt en de wetgeving van de lidstaat zulks toestaat, dan wel indien de verzekeringnemer vrij het toepasselijke recht kan kiezen.
A. Vóór de sluiting van de overeenkomst
Inlichtingen betreffende de verzekeringsonderneming | Inlichtingen betreffende de verbintenis |
---|---|
[…] | a.4 Omschrijving van elke verzekeringsdekking en keuzemogelijkheid |
[…] | a.5 Looptijd van de overeenkomst |
[…] | a.6 Wijze van beëindiging van de overeenkomst |
[…] | a.7 Wijze en duur van betaling van de premies |
[…] | a.8 Wijze van berekening en toewijzing van winstdelingen |
[…] | a.9 Gegevens over de afkoop- en premievrije waarden en in hoeverre deze zijn gegarandeerd |
[…] | a.10 Inlichtingen over de premies voor iedere verzekeringsdekking, zowel de hoofddekking als de aanvullende dekkingen, indien zulke inlichtingen dienstig blijken |
[…] | […]’ |
7
Bijlage II, B, van dezelfde richtlijn somt de gedurende de looptijd van de overeenkomst aan de verzekeringnemer te verstrekken inlichtingen op. Bepaald is dat naast de algemene en bijzondere voorwaarden die aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, aan deze laatste ook dienen te worden verstrekt alle inlichtingen betreffende de punten A.a.4 tot en met A.a.12 van deze bijlage in het geval van aanhangsels bij de overeenkomst of wijziging van de daarop van toepassing zijnde wetgeving, en elk jaar inlichtingen betreffende de situatie van de winstdeling.
Nederlands recht
8
Artikel 2 van de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (hierna: ‘RIAV 1998’) heeft in intern recht uitvoering gegeven aan artikel 31 van de derde levensrichtlijn. In de op het hoofdgeding toepasselijke versie bevat dit artikel de volgende bepalingen:
- ‘1.
Een verzekeraar die een overeenkomst van levensverzekering aanbiedt aan een in Nederland woonachtige of gevestigde verzekeringnemer draagt er zorg voor dat de verzekeringnemer in het bezit wordt gesteld van de algemene en bijzondere polisvoorwaarden van de overeenkomst.
- 2.
Voor zover de in dit lid bedoelde informatie niet uit de algemene of bijzondere polisvoorwaarden blijkt, draagt de verzekeraar er tevens zorg voor dat de verzekeringnemer schriftelijk in kennis wordt gesteld van:
[…]
- q.
de invloed van kosten en inhoudingen ten laste van de verzekeringnemer op het rendement en de uitkering verbonden aan de overeenkomst;
- r.
indien van toepassing, de kosten die naast de bruto-premie in rekening worden gebracht;
[…]’
9
Volgens de toelichting bij de RIAV 1998 wordt de toepassing van deze regeling beheerst door de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (hierna: ‘WTV 1993’) en door nationaal burgerlijk recht, waarbij bijvoorbeeld ook de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 2 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) gelden.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
In 1999 heeft Van Leeuwen bij NN een verzekeringsovereenkomst met een beleggingsonderdeel gesloten, aangeduid als ‘flexibel verzekerd beleggen’. Het betrof hier een levensverzekering waarbij de waardeopbouw op de einddatum van de verzekering niet gewaarborgd is, maar afhangt van de ontwikkeling van de beleggingen. Voorts wordt gedurende de looptijd van de verzekeringsovereenkomst een vast gegarandeerd kapitaal verzekerd dat wordt uitgekeerd indien de verzekeringnemer vóór de einddatum van de overeenkomst komt te overlijden.
11
Volgens de door NN in haar schriftelijke opmerkingen verstrekte preciseringen wordt op grond van de verzekeringsovereenkomst bij aanvang en periodiek een vooraf overeengekomen premie, aangeduid als ‘bruto premie’, betaald. Deze premie wordt belegd in door de verzekeringnemer gekozen beleggingsfondsen. Op de aldus bepaalde waarde worden periodiek kosten in mindering gebracht, evenals risicopremies voor de ingebouwde overlijdensrisicodekking. Deze laatste premies zijn dus geen apart in rekening gebrachte premies, maar maken, evenals genoemde kosten, integraal onderdeel uit van de bruto premie.
12
Voorafgaand aan het aangaan van de verzekeringsovereenkomst is aan Van Leeuwen een ‘voorstel voor flexibel verzekerd beleggen’ verstrekt. Daarin was een drietal voorbeeldkapitalen genoemd op basis van verschillende rendementen en beheerskosten van 0,3 %. Voorts was onder het kopje ‘productrendement’ vermeld dat ‘[h]et verschil tussen het fondsrendement en het productrendement afhankelijk [was] van de verzekerde risico's, de verschuldigde kosten alsmede van eventueel aanvullende dekkingen’.
13
Na het sluiten van de verzekeringsovereenkomst is tussen NN en Van Leeuwen onenigheid ontstaan over de hoogte van de kosten en van de premies voor de overlijdensrisicodekking die door de verzekeraar in mindering werden gebracht.
14
In het verlengde van dit geschil bestaat tussen partijen verschil van mening over de vraag of NN voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst voldoende informatie heeft verschaft over deze kosten en premies. Meer in het bijzonder is aan de orde dat aan Van Leeuwen geen overzicht van of inzicht in de concrete en/of absolute kosten en risicopremies en de opbouw daarvan is verstrekt.
15
De verwijzende rechterlijke instantie overweegt dat NN, door de verzekeringnemer enkel informatie te verstrekken over de invloed van de kosten en de risicopremies op het rendement, heeft voldaan aan de eisen van artikel 2, lid 2, onder q) en r), van de RIAV 1998, maar heeft gehandeld in strijd met ‘open en/of ongeschreven regels’ van Nederlands recht, zoals de zorgplicht van de verzekeraar, de precontractuele goede trouw en de redelijkheid en billijkheid.
16
De verwijzende rechterlijke instantie stelt vast dat de in punt 14 van het onderhavige arrest bedoelde informatie niet valt onder die vermeld in bijlage II bij de derde levensrichtlijn. NN stelt zich echter op het standpunt dat op grond van het recht van de Unie, inzonderheid artikel 31, lid 3, van die richtlijn, van de verzekeraar niet kan worden verlangd dat hij de verzekeringnemer informatie verstrekt op grond van die ‘open en/of ongeschreven regels’.
17
De Rechtbank Rotterdam heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Verzet het recht van de Europese Unie en in het bijzonder artikel 31, lid 3, van de derde levensrichtlijn zich ertegen dat levensverzekeraars op grond van open en/of ongeschreven regels van Nederlands recht, zoals de redelijkheid en billijkheid die de (pre)contractuele verhouding tussen een levensverzekeraar en een aspirant-verzekeringnemer beheersen en/of een algemene en/of bijzondere zorgplicht, verplicht zijn om verzekeringnemers meer gegevens te verstrekken omtrent kosten en risicopremies van de verzekering dan in 1999 werd voorgeschreven door de Nederlandse bepalingen waarmee de derde levensrichtlijn (in het bijzonder artikel 2, tweede lid, onder q en r, van de RIAV 1998) werd geïmplementeerd?
- 2)
Doet bij de beantwoording van vraag 1 ter zake wat, naar Nederlands recht, het gevolg is c.q. kan zijn van het niet verstrekken van die gegevens?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
18
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 31, lid 3, van de derde levensrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een verzekeraar op grond van algemene beginselen van intern recht, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ‘open en/of ongeschreven regels’, gehouden is de verzekeringnemer bepaalde informatie te verstrekken in aanvulling op die vermeld in bijlage II bij die richtlijn.
19
Blijkens punt 23 van de considerans van de derde levensrichtlijn beoogt deze laatste onder meer de minimumvoorschriften te coördineren, zodat de consument duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de wezenlijke kenmerken van de hem aangeboden verzekeringsproducten. In hetzelfde punt wordt overwogen dat de consument, om in het kader van een eengemaakte verzekeringsmarkt ten volle te profiteren van een grotere en meer gediversifieerde keuze uit overeenkomsten en van een toegenomen concurrentie, moet beschikken over de nodige gegevens voor de keuze van de overeenkomst die het beste bij zijn behoeften past.
20
Daartoe schrijft artikel 31 van de richtlijn in het eerste lid voor dat vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, vermelde gegevens moeten worden meegedeeld, en dient volgens het tweede lid van hetzelfde artikel de verzekeringnemer gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst te worden ingelicht over elke wijziging van de in punt B van deze bijlage vermelde gegevens. Artikel 31, lid 3, van de derde levensrichtlijn, de enige bepaling waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, bepaalt dat de lidstaat van de verbintenis van de verzekeringsondernemingen niet mag verlangen dat zij aanvullende gegevens naast de in bijlage II vermelde gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis die hij is aangegaan.
21
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat uit de bewoordingen zelf van artikel 31, lid 3, van de derde levensrichtlijn, van bijlage II hierbij en van punt 23 van de considerans ervan blijkt dat de aanvullende gegevens die de lidstaten overeenkomstig dit artikel verplicht kunnen stellen, duidelijk en nauwkeurig moeten zijn en nodig dienen te zijn voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de aan de verzekeringnemer aangeboden verzekeringsproducten (arrest Axa Royale Belge, C-386/00, EU:C:2002:136, punt 24).
22
De verstrekking van aanvullende informatie kan dus slechts verplicht worden gesteld voor zover zij noodzakelijk is ter bereiking van het doel, de verzekeringnemer van informatie te voorzien, en voor zover de vereiste informatie voldoende duidelijk en nauwkeurig is om dat doel te bereiken en dus, onder meer, de verzekeraar een voldoende niveau van rechtszekerheid te waarborgen (zie in die zin arrest Parlement/Raad, C-48/14, EU:C:2015:91, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van haar conclusie opmerkt kan het, indien de gegevens algemeen en vaag zijn, niet om gegevens gaan die ‘nodig’ zijn in de zin van artikel 31, lid 3, van de derde levensrichtlijn.
23
De wetgever van de Unie heeft dus willen aangeven, welke aanvullende informatie de lidstaten in het belang van de consument voor de verzekeraar verplicht kunnen stellen opdat de consument volledig profijt kan trekken van de keuze aan verzekeringsproducten die in het kader van een interne markt voor verzekeringen worden aangeboden, maar in artikel 31, lid 3, van die richtlijn wordt daarentegen niet bepaald hoe en binnen welke grenzen de lidstaten dat recht kunnen uitoefenen.
24
Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat de lidstaten de verzekeraar niet hoeven te verplichten, aanvullende informatie te verstrekken naast de in bijlage II, A, bij de derde levensrichtlijn genoemde informatie die de verzekeringnemer op grond van artikel 31, lid 1, van die richtlijn moet worden verstrekt, maar dat het derde lid van dat artikel de lidstaten een mogelijkheid biedt waar deze al dan niet gebruik van kunnen maken.
25
Bovendien volgt uit artikel 31, lid 4, van de derde levensrichtlijn dat de lidstaat van de verbintenis de toepassingsvoorschriften betreffende de verplichting tot verstrekking van aanvullende informatie als voorzien in de nationale wetgeving vaststelt.
26
De derde levensrichtlijn brengt een minimumharmonisatie tot stand voor wat betreft de aan de verzekeringnemer te verstrekken informatie, maar artikel 31, lid 3, ervan preciseert niettemin aangaande de in punt 24 van het onderhavige arrest bedoelde mogelijkheid dat die informatie moet dienen voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis. Voorts beperkt deze bepaling de aanvullende gegevens die de lidstaat van de verbintenis voor de verzekeraar verplicht kan stellen tot hetgeen ter bereiking van dat doel noodzakelijk is.
27
Het is derhalve aan de betrokken lidstaat, afhankelijk van de kenmerken van zijn rechtsorde en de specifieke situatie waarvoor hij regels wenst uit te vaardigen, de rechtsgrondslag van de verplichting tot het verstrekken van aanvullende informatie te bepalen ten einde zowel een daadwerkelijk begrip door de verzekeringnemer van de belangrijkste kenmerken van de verzekeringsproducten die hem worden aangeboden als een toereikend niveau van rechtszekerheid te waarborgen.
28
De rechtsgrondslag van een dergelijke verplichting tot het verstrekken van aanvullende informatie, meer in het bijzonder de vraag of die verplichting voortvloeit uit algemene beginselen van intern recht, zoals de ‘open en/of ongeschreven regels’ waarop de verwijzende rechterlijke instantie doelt, is in beginsel irrelevant voor de vraag of deze strookt met de richtlijn, mits die verplichting voldoet aan de vereisten van artikel 31, lid 3, van de derde levensrichtlijn vermeld in de punten 21 en 27 van het onderhavige arrest.
29
Hieruit volgt dat de rechtsgrondslag op basis waarvan de betrokken lidstaat gebruik wil maken van de mogelijkheid die artikel 31, lid 3, van de derde levensrichtlijn biedt, overeenkomstig het beginsel van rechtszekerheid de verzekeraar in staat moet stellen met een voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen welke aanvullende informatie hij dient te verstrekken en de verzekeringnemer kan verwachten.
30
Bij de beoordeling welke vereisten moeten worden gesteld met betrekking tot de voorspelbaarheid van een dergelijke verplichting tot het verstrekken van aanvullende informatie, kan de nationale rechterlijke instantie in de beschouwing betrekken dat het aan de verzekeraar is, de aard en de kenmerkende eigenschappen van de door hem aangeboden verzekeringsproducten te bepalen, en dat deze dan ook in beginsel zou moeten kunnen vaststellen welke kenmerkende eigenschappen van die producten rechtvaardigen dat de verzekeringnemer aanvullende informatie moet worden verstrekt.
31
In casu moet worden opgemerkt dat de toepassing van de RIAV 1998 volgens de toelichting bij deze regeling onder meer wordt beheerst door nationaal burgerlijk recht, waarbij ‘bijvoorbeeld ook de eisen van redelijkheid en billijkheid’ als bedoeld in artikel 2 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek gelden.
32
De verwijzende rechterlijke instantie heeft het Hof echter geen gedetailleerde gegevens verschaft over de precieze aard naar Nederlands recht van de verplichting tot het verstrekken van aanvullende informatie, en evenmin over de rol en de exacte draagwijdte in het nationale recht van de ‘open en/of ongeschreven regels’ van Nederlands recht, maar enkel melding gemaakt van de zorgplicht van de verzekeraar, de precontractuele goede trouw en de redelijkheid en billijkheid die aan de sluiting van verzekeringsovereenkomsten ten grondslag moeten liggen.
33
Het is hoe dan ook aan de verwijzende rechterlijke instantie om te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ‘open en/of ongeschreven regels’ aan de vereisten van artikel 31, lid 3, van de derde levensrichtlijn voldoen.
34
Op de eerste vraag moet bijgevolg worden geantwoord dat artikel 31, lid 3, van de derde levensrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een verzekeringnemer op grond van algemene beginselen van intern recht, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ‘open en/of ongeschreven regels’, gehouden is de verzekeraar bepaalde informatie te verstrekken in aanvulling op die vermeld in bijlage II bij die richtlijn, mits — het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren — de verlangde informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en zij voldoende rechtszekerheid waarborgt.
Tweede vraag
35
Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of hetgeen naar nationaal recht het gevolg is van het niet verstrekken van de aanvullende informatie in de zin van artikel 31, lid 3, van de derde levensrichtlijn van belang is voor de beantwoording van de eerste vraag.
36
Uit het antwoord op de eerste vraag volgt dat hetgeen naar nationaal recht het gevolg is van het niet verstrekken van die informatie in beginsel irrelevant is voor de vraag of de informatieplicht in overeenstemming is met artikel 31, lid 3, van de richtlijn.
Kosten
37
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 31, lid 3, van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (derde levensrichtlijn), moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een verzekeraar op grond van algemene beginselen van intern recht, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde‘open en/of ongeschreven regels’, gehouden is de verzekeringnemer bepaalde informatie te verstrekken in aanvulling op die vermeld in bijlage II bij die richtlijn, mits — het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren — de verlangde informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en zij voldoende rechtszekerheid waarborgt.
- 2)
Hetgeen naar nationaal recht het gevolg is van het niet verstrekken van die informatie is in beginsel irrelevant voor de vraag of de informatieplicht in overeenstemming is met artikel 31, lid 3, van richtlijn 92/96.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑04‑2015