De feitenweergave is – behoudens andere vermelding – gebaseerd op de onbestreden rov. 1.1 tot en met 1.26 van het bestreden arrest, hof Den Haag 29 augustus 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3231. Ook de door het hof gebruikte kopjes zijn hier overgenomen.
HR, 21-12-2018, nr. 17/05614
ECLI:NL:HR:2018:2368
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2018
- Zaaknummer
17/05614
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2368, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:3231, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1406, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1406, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2368, Gevolgd
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0023
PS-Updates.nl 2019-0022
Uitspraak 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Overheidsaansprakelijkheid. Identiteitsfraude. Schending art. 8 EVRM. Verjaring vordering tot schadevergoeding. Art. 3:310 BW.
Partij(en)
21 december 2018
Eerste Kamer
17/05614
LZ/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser]wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. Y.E.J. Geradts,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelend te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/09/482313/HA ZA 15-155 van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2015 en 17 februari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.192.364/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 augustus 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Staat mede door mr. M.H.K. Jansen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 6.575,34,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 december 2018.
Conclusie 02‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Overheidsaansprakelijkheid. Identiteitsfraude. Schending art. 8 EVRM. Verjaring vordering tot schadevergoeding. Art. 3:310 BW.
Partij(en)
Zaaknr: 17/05614 mr. Hartlief
Zitting: 2 november 2018 Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: ‘ [eiser] ’)
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
(hierna: ‘de Staat’)
De onderhavige zaak betreft de aansprakelijkheid van de Staat. [eiser] is op zeker moment zijn rijbewijs verloren, waarvan hij aangifte heeft gedaan. Deze aangifte heeft niet kunnen voorkomen dat, met behulp van het verloren rijbewijs, door derden ruim 1700 motorvoertuigen op naam van [eiser] zijn gesteld. Op grond van deze kentekenregistraties worden aan [eiser] diverse boetebeschikkingen en belastingaanslagen opgelegd. Ook wordt de bijstandsuitkering aan [eiser] stopgezet, omdat hij op grond van het hoge aantal kentekenregistraties geacht wordt ondernemer te zijn. [eiser] vecht de kentekenregistraties en de daaruit voortvloeiende gevolgen in rechte aan en dient een klacht in tegen de Staat bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’). Het EHRM oordeelt dat de Staat art. 8 EVRM heeft geschonden door, kort gezegd, het rijbewijs na aangifte van vermissing niet ongeldig te verklaren en daardoor misbruik van de identiteit van [eiser] door derden mogelijk te maken. [eiser] , die reeds voor de uitspraak van het EHRM de Staat bij brief aansprakelijk heeft gesteld voor de door hem geleden schade, spreekt de Staat na de EHRM-uitspraak in rechte aan. Zowel rechtbank als hof oordelen dat de (eventuele) aanspraak van [eiser] op de Staat is verjaard, waarbij zij voorbijgaan aan het betoog van [eiser] dat de verjaringstermijn van zijn vordering pas na de uitspraak van het EHRM is aangevangen. In cassatie wordt dit verjaringsoordeel door [eiser] bestreden.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
Vermissing en misbruik van het rijbewijs, en de gevolgen daarvan
1.2
[eiser] is eind september 1995 zijn rijbewijs kwijtgeraakt. Op 3 november 1995 heeft hij aangifte gedaan van de vermissing van zijn rijbewijs. Op 14 maart 1997 is aan [eiser] een nieuw rijbewijs afgegeven.
1.3
In de periode vanaf de vermissing van het rijbewijs tot en met 14 maart 1997 is met behulp van het vermiste rijbewijs door derden een groot aantal auto’s op de naam van [eiser] gesteld. In totaal zijn in die periode 1737 kentekenregistraties van motorvoertuigen op naam van [eiser] gesteld en kentekenbewijzen afgegeven.
1.4
Vervolgens zijn met deze auto’s diverse overtredingen van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (hierna: ‘Wahv’) begaan, zoals het niet verstrekken van keuringsbewijzen (apk), overtreding van de toegestane maximumsnelheid en overtreding van een parkeerverbod. Als gevolg van deze overtredingen zijn aan [eiser] diverse boetebeschikkingen opgelegd. Daarnaast zijn, als gevolg van de kentekenregistraties, aan [eiser] belastingaanslagen opgelegd van meer dan één miljoen euro.
1.5
In mei 1996 is de bijstandsuitkering van [eiser] beëindigd.
1.6
[eiser] is op grond van de Wahv, vanwege het niet betalen van de hem opgelegde boetes, van 7 tot 14 juni 1996 (zeven dagen) in gijzeling genomen. Op 28 juni 1996 heeft de politie [eiser] gehoord als zogeheten ‘katvanger’. Er is geen strafrechtelijke vervolging ingesteld tegen hem.
1.7
Bij brief van 1 juli 1996 heeft de raadsman van [eiser] bij de officier van justitie bezwaar gemaakt tegen diverse aan [eiser] opgelegde boetebeschikkingen, op grond van het feit dat [eiser] niet de beschikking had gehad over de voertuigen waarmee de overtredingen waren begaan. De advocaat heeft in dezelfde brief melding gemaakt van de vermissing van het rijbewijs en aangifte gedaan van valsheid in geschrifte door de gebruikers van de desbetreffende voertuigen. Daarnaast heeft de advocaat de officier van justitie verzocht om ervoor zorg te dragen dat het vermiste rijbewijs ongeldig zou worden verklaard en dat landelijk via de centrale computer zou worden doorgegeven dat een ieder wordt aangehouden die gebruik maakt van het betreffende rijbewijs, met de navolgende toelichting:
“De heer [eiser] heeft getracht dit op advies van rechercheur C (…) zelf te bewerkstelligen, doch men wenst dat op de afdeling afgifte rijbewijzen van de gemeente niet te doen voordat een nieuw rijbewijs is aangevraagd en daarvoor heeft de heer [eiser] geen geld temeer omdat hem al maanden een uitkering wordt geweigerd, omdat hij zoveel auto’s op zijn naam heeft staan.”
1.8
[eiser] is wederom in gijzeling genomen van 18 december 1996 tot 22 januari 1997 (35 dagen).
1.9
Zoals hiervoor reeds is vermeld, heeft [eiser] , na een aanvraag daartoe, op 14 maart 1997 een nieuw rijbewijs verkregen. Met ingang van die datum konden er door derden geen kentekenregistraties meer plaatsvinden met behulp van het vermiste rijbewijs.
1.10
Vanaf 1997 of 1998 tot begin 2004 is [eiser] ondergedoken. [eiser] is op 8 januari 2004 opnieuw op grond van de Wahv in gijzeling genomen. [eiser] is op 26 januari 2004 in vrijheid gesteld. [eiser] heeft in die periode de navolgende procedures gestart.
Bestuursrechtelijke procedure tegen RDW
1.11
Op 13 januari 2004 heeft [eiser] de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer te Zoetermeer (hierna: ‘RDW’) verzocht om (een aantal) kentekenregistraties aan te passen.
1.12
Bij besluit van 2 april 2004 heeft de RDW de tenaamstelling van 240 kentekens met ingang van die datum vervallen verklaard, waardoor de bijhorende kentekenbewijzen ongeldig werden. De overige van de in totaal 1737 tenaamstellingen (hiervoor randnummer 1.3) waren vóór 2 april 2004 reeds vervallen. De RDW heeft de vervallenverklaring niet, zoals verzocht, met terugwerkende kracht laten ingaan,2.omdat “daarmee de zuiverheid van dat register3.ernstig zou worden aangetast.”. De RDW adviseert [eiser] in dit besluit om in het geval hij niet verantwoordelijk is geweest voor de voertuigen vóór de datum van vervallenverklaring, zich te wenden tot de instanties die hem in verband met deze voertuigen aansprakelijk hebben gehouden, zoals de officier van justitie en de Belastingdienst.
1.13
[eiser] heeft tegen deze beslissing – tevergeefs – bezwaar gemaakt bij de RDW en vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Nadat het beroep door de rechtbank ongegrond was verklaard, heeft [eiser] beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘ABRvS’). De ABRvS heeft in haar uitspraak van 7 december 2005 de beslissing van de rechtbank in stand gelaten.4.
EHRM 14 februari 2012
1.14
[eiser] heeft zich op 10 februari 2006 met een klacht tegen de Staat tot het EHRM gewend. Hij heeft zich daarbij beroepen op schending van de art. 5, 6, 7 en 8 van het EVRM. Het EHRM heeft op 14 februari 2012 uitspraak gedaan en een schending van art. 8 EVRM vastgesteld.5.Kort gezegd acht het hof het recht op respect voor het privéleven geschonden, omdat het feit dat het vermiste rijbewijs op het moment van melding van die vermissing niet ongeldig is verklaard, misbruik van de identiteit van [eiser] door anderen mogelijk maakte.
1.15
Het EHRM heeft de door [eiser] gevorderde vergoeding van schade en kosten grotendeels afgewezen wegens (kort gezegd) gebrek aan onderbouwing, behoudens een schadevergoeding wegens immateriële schade.6.De Staat heeft het door het EHRM toegekende bedrag van € 9.000,-- aan [eiser] betaald.
Art. 12 Sv-procedure en “schoning” van de documentatie van [eiser]
1.16
heeft op 12 februari 2004 een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof Amsterdam, waarin hij de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen jegens diegenen die op zijn naam auto’s hebben laten registreren, bestrijdt.
1.17
Bij beschikking van 22 juni 2005 heeft het hof het beklag ongegrond verklaard. Daarbij heeft het hof het voorstel van de advocaat-generaal onderschreven om tot een eenmalige sanering over te gaan van de talloze procedures waarin [eiser] ongewild verwikkeld is geraakt, om zo de problematiek van [eiser] op te lossen.
1.18
Bij klaagschrift van 23 juni 2005 heeft [eiser] het hof verzocht de beslissing te herzien. Bij tussenbeslissing van 15 januari 2007 heeft het hof aan de advocaat-generaal verzocht waarom “schoning” van de documentatie van [eiser] achterwege was gebleven. Uit een brief van 13 november 2008 van het OM blijkt dat de “schoning” van de documentatie destijds abusievelijk achterwege is gelaten; eind 2008 vindt alsnog de “schoning” plaats van alle CJIB-zaken. Het hof heeft het klaagschrift bij beschikking van 26 maart 2009 alsnog ongegrond verklaard.
Wahv-procedure - boetebeschikkingen
1.19
[eiser] heeft op 18 juni 2004 beroep ingesteld tegen de beslissingen van de officier van justitie ten aanzien van 39 op grond van de Wahv opgelegde boetebeschikkingen die aan hem werden verzonden in de periode van 28 mei 1997 tot en met 28 september 1999. In zijn uitspraak van 19 juli 2005 heeft de kantonrechter de termijnoverschrijding verschoonbaar geacht en de boetebeschikkingen inhoudelijk beoordeeld. De kantonrechter heeft de beroepen gegrond geacht en de boetebeschikkingen vernietigd.7.Tegen deze uitspraak is geen beroep ingesteld.
Aansprakelijkstellingen en verdere verloop
1.20
Bij brief van 13 januari 2004 heeft de advocaat van [eiser] de Staat gemaand de gijzeling van [eiser] (randnummer 1.10 hiervoor) te beëindigen en alle dwangmaatregelen ten aanzien van ten onrechte op zijn naam gestelde auto’s, ook die ter incasso van belastinggelden, achterwege te laten. Voorts heeft de advocaat de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die:
“betrokkene ( [eiser] , A-G) heeft geleden door de ten onrechte ondergane gijzelingen en ten onrechte door betrokkene of diens familie uitgezeten en/of betaalde boetes en ten onrechte door hem betaalde belastingen”.
1.21
In 2004 zijn de bijstandsuitkeringen aan [eiser] weer hervat; [eiser] heeft nadien werk gevonden en geniet thans geen bijstandsuitkering.
1.22
[eiser] is in 2006/2007 in behandeling geweest in verband met psychische klachten.
1.23
Bij brief van 22 augustus 2008 heeft de advocaat van [eiser] onder verwijzing naar zijn brief van 13 januari 2004 de Staat het volgende bericht:
“In verband met een mogelijke schaderegeling in het kader van de procedure bij het EHRM voor het totaal van de vordering wil ik de verjaring stuiten ingevolge 3:316 BW voor de vordering in verband [met] de kosten voor rechtsbijstand etc. en immateriële schade voor de gijzelingsperiode in de periode 8 januari 2004 tot en met 26 januari 2004.”
1.24
Bij brief van 17 april 2014 heeft de advocaat van [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld voor een totale schade van € 199.731,61 minus de na de uitspraak van het EHRM reeds uitgekeerde € 9.000,--, te vermeerderen met de daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten.
2. Procesverloop
2.1
Het procesverloop kan worden weergegeven als volgt.8.
2.2
[eiser] heeft de Staat bij inleidende dagvaarding van 12 januari 2015 in rechte betrokken. [eiser] heeft – samengevat9.– gevorderd dat de rechtbank:
(i) prejudiciële vragen stelt aan Uw Raad dan wel het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘HvJ EU’), kort gezegd inzake de wetgeving ter zake van de registratie van kentekens en inzake gijzeling;
(ii) een zestal verklaringen voor recht geeft, kort gezegd inhoudende dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld inzake de gijzeling van [eiser] , tekort is geschoten in zijn zorgplicht als registerhouder van het kentekenregister en ten onrechte gegevens van [eiser] heeft verstrekt aan overheidsinstanties;
(iii) de Staat veroordeelt tot betaling aan hem van een schadevergoeding van € 190.731,86, plus wettelijke rente, althans tot een door de rechtbank te benoemen deskundigen nader vast te stellen schadevergoeding, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
één en ander te vermeerderen met (buitengerechtelijke) kosten.
2.3
Aan zijn vorderingen legt [eiser] , samengevat, het volgende ten grondslag:
(a) De uitspraak van de ABRvS van 7 december 2005 (randnummer 1.13 hiervoor) en de wijze waarop de RDW de persoonsgegevens (nog steeds) beheert, zijn in strijd met diverse bepalingen van de richtlijn 95/46 van het Europese Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 en de jurisprudentie van het HvJ EU. Daarnaast is de wijze van verwerking van persoonsgegevens in het kentekenregister in strijd met het Verdrag bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens en art. 8 in verbinding met art. 6 van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: ‘het Handvest’).
(b) De tenuitvoerlegging van de gijzeling jegens [eiser] was op diverse gronden ongeoorloofd.
(c) De vaststelling van een overtreding enkel op basis van controle van het kentekenregister vormt een ondeugdelijke grondslag voor strafbeschikkingen wegens verkeersgedrag. De wetgeving en praktijk met betrekking tot de vervolging voor verkeersovertredingen is in strijd met art. 1 Sr, art. 6-7 en 47-49 van het Handvest en art. 6-8, 13 en 18 EVRM en daarom is die wetgeving nietig.
(d) Op 14 februari 2012 heeft het EHRM, in afwijking van de uitspraak van de ABRvS van 7 december 2005, geoordeeld dat de Staat jegens [eiser] art. 8 EVRM heeft geschonden door de wijze waarop de Staat jegens [eiser] het beheer heeft gevoerd over het kentekenregister. Daarmee staat vast dat de Staat jegens [eiser] is tekortgeschoten en dat als gevolg van dit tekortschieten in de periode van 3 november 1995 (de datum van aangifte van vermissing van het rijbewijs) tot en met 14 maart 1997 onrechtmatig 1737 kentekenregistraties op naam van [eiser] zijn gezet.
[eiser] heeft als gevolg hiervan grote financiële schade opgelopen, onder meer omdat hij zich vanwege de vervolgings- en incassopraktijken van de Staat schuil heeft moeten houden en daardoor jaren geen inkomsten heeft kunnen verwerven en evenmin een uitkering van de sociale dienst heeft kunnen ontvangen. Als gevolg daarvan ontstond een grote schuldenlast. Daarnaast heeft [eiser] immaterieel ernstig geleden en psychische schade opgelopen. De schade bedraagt € 190.731,86, althans kan worden bepaald door een door de rechtbank te benoemen deskundige. Het betreft het bedrag dat ook in de procedure bij het EHRM is gevorderd, minus de som van € 9.000,-- die reeds door de Staat is uitgekeerd.
2.4
De Staat heeft bij conclusie van antwoord van 22 april 2015 gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 mei 2015 een comparitie van partijen bevolen, die op 9 november 2015 heeft plaatsgevonden.
2.5
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 17 februari 2016 de vorderingen van [eiser] afgewezen en [eiser] veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Staat zich met succes beroept op verjaring van de vordering van [eiser] tot vergoeding van schade (rov. 4.3.). De rechtbank heeft, na de tekst van art. 3:310 lid 1 BW te hebben weergegeven, vooropgesteld dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen en de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon (rov. 4.4.). De rechtbank heeft de stellingen van [eiser] aldus beoordeeld dat daarin besloten ligt dat het onrechtmatig handelen van de Staat mede is gelegen in een schending door de rechter (de ABRvS) van art. 8 EVRM (rov. 4.7.).
2.6
De rechtbank heeft in rov. 4.6. in de eerste plaats overwogen dat het EHRM in zijn uitspraak heeft geoordeeld dat het recht van [eiser] op privéleven in het geding was, doordat een positieve verplichting voortvloeiend uit art. 8 EVRM was geschonden en vervolgens dat de uitspraak van het EHRM niet leidt tot vernietiging van het bestreden bestuursbesluit van de RDW en evenmin tot vernietiging van de betrokken rechterlijke uitspraak van de ABRvS. Zij heeft deze rechtsoverweging aldus afgerond:
“4.6. (…) De uitspraak van het EHRM impliceert wel dat sprake is van met mensenrechten strijdig overheidshandelen en dat op de Staat een verplichting rust tot rechtsherstel. Dit rechtsherstel kan op verschillende wijzen worden gerealiseerd. In de onderhavige procedure vordert [eiser] rechtsherstel door de toekenning van een financiële vergoeding voor de door hem geleden materiële en immateriële schade uit hoofde van een actie uit onrechtmatige daad.”
2.7
Vervolgens heeft de rechtbank als volgt overwogen over de verjaringstermijn:
“4.7. Met het oordeel van het EHRM dat Nederland artikel 8 EVRM heeft geschonden, is de schending van een fundamenteel rechtsbeginsel gegeven, met het gevolg dat de Staat, mits aan de overige eisen voor onrechtmatige daad is voldaan, aansprakelijk is jegens [eiser] . In de stellingen van [eiser] ligt besloten dat het onrechtmatig handelen van de Staat mede is gelegen in een schending door de rechter (de Afdeling) van artikel 8 EVRM (onrechtmatige rechtspraak). In het licht van het door de Staat opgeworpen verjaringsverweer moet in dat geval echter, anders dan van de zijde van [eiser] is betoogd, [eiser] geacht worden met de schade en de aansprakelijke persoon bekend te zijn geweest op het moment dat de Afdeling uitspraak deed. Op dat moment moet hem immers duidelijk zijn geworden dat hem in nationaal verband geen rechtsherstel werd geboden: het besluit van de RDW bleef in stand en bijgevolg ook alle daar op geënte beslissingen. Dat betekent dat in dat geval de verjaring is aangevangen op 8 december 2005 en geacht moet worden te zijn gestuit bij de in 2.27 genoemde brief van 22 augustus 2008. In die brief heeft de advocaat van [eiser] aan de Staat bericht met het oog op de procedure bij het EHRM de verjaring te willen stuiten, onder verwijzing naar zijn eerdere brief van 13 januari 2004. Op 22 augustus 2008 is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar aangevangen, die afliep op 22 augustus 2013. De eerste brief waarin opnieuw aan de Staat wordt bericht dat aanspraak wordt gemaakt op schadevergoeding, dateert echter van 17 april 2014. De vordering was toen al verjaard. In de enkele omstandigheid dat de Staat het door het EHRM op 14 februari 2012 vastgestelde bedrag van € 9.000 aan [eiser] heeft betaald, zo dit al is gebeurd vóór 22 augustus 2013, ziet de rechtbank onvoldoende aanknoping om erkenning als bedoeld in artikel 3:318 BW aan te nemen.
4.8.
Overigens zou ook indien de brief [van]13 januari 2004 van de advocaat van [eiser] aan de Staat met een uitdrukkelijke aansprakelijkstelling (2.24) in het kader van de in artikel 3:310 lid 1 BW genoemde criteria tot uitgangspunt wordt genomen en de verjaringstermijn dus de dag na 13 januari 2004 aanvangt, de vordering zijn verjaard. De advocaat van [eiser] heeft immers bij eerdergenoemde brief van 22 augustus 2008 de verjaring weliswaar gestuit, maar de toen aangevangen nieuwe verjaringstermijn is vervolgens op 22 augustus 2013 afgelopen zonder dat in de tussenliggende periode opnieuw is gestuit (zie hiervoor).
4.9.
In dit laatste verband merkt de rechtbank nog op dat, indien de procedure die [eiser] aanhangig heeft gemaakt bij het EHRM op 10 februari 2006 moet worden beschouwd als het instellen van een eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW, geldt dat de op 14 januari 2004 aangevangen verjaringstermijn met ingang van eerstgenoemde datum in beginsel is gestuit en voorts opnieuw is aangevangen. Stuiting wordt in dat geval geacht niet te hebben plaatsgevonden als de eis wordt afgewezen, tenzij tijdig, binnen zes maanden, opnieuw een eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Ingevolge het tweede lid van dat artikel had [eiser] dus, gegeven het feit dat zijn eis tot vergoeding van schade door het EHRM bij uitspraak van 14 februari 2012 grotendeels is afgewezen, om de verjaring te stuiten een nieuwe eis bij de civiele rechter moeten instellen binnen zes maanden nadat de uitspraak van het EHRM in kracht van gewijsde ging, te weten uiterlijk op 14 augustus 2012. Dat heeft [eiser] niet gedaan. Ook langs deze weg beredeneerd is de vordering dus verjaard.”
2.8
De rechtbank heeft ten overvloede overwogen dat, in het geval de schadevergoeding niet was verjaard en daargelaten de beoordeling van de gestelde onrechtmatige daad en aansprakelijkheid, toewijzing van het grootste deel van de vordering reeds zou afstuiten op een gebrek aan onderbouwing daarvan, zowel ten aanzien van het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige daad en de schade als ten aanzien van de gestelde hoogte van de schade (rov. 4.11.).
2.9
Bij appeldagvaarding van 21 april 2016 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis, waartegen [eiser] drie grieven heeft geformuleerd. Met grief 1 is [eiser] opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn vorderingen tot schadevergoeding zijn verjaard. Grief 2 is gericht tegen het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt dat de uitspraak van het EHRM niet leidt tot vernietiging van het door [eiser] gewraakte besluit van de RDW noch tot vernietiging van de uitspraak van de ABRvS. Met grief 3 heeft [eiser] zich gericht tegen het (ten overvloede gegeven) oordeel van de rechtbank aan ten aanzien van de gebrekkige onderbouwing van het causaal verband en (de omvang van) de schade. De memorie van grieven bevat ook klachten over de Wahv en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, alsmede over de onafhankelijkheid van de ABRvS.10.
2.10
[eiser] heeft in appel zijn eis aldus gewijzigd dat hij na wijziging, naast vernietiging van het eindvonnis, vordert dat het hof:11.
I) een achttal prejudiciële vragen aan het HvJ EU voorlegt, kort gezegd12.inzake de vraag of de ABRvS voldoet aan de eisen uit het Handvest, of de in deze kwestie toegepaste wetgeving en rechtspraak voldoen aan de eisen van het EU-recht en inzake de tenuitvoerlegging van incassomaatregelen en gijzeling in het licht van het EU-recht;
II) een negental verklaringen voor recht geeft, kort gezegd13.inhoudende dat de uitspraak van de ABRvS van 7 december 2005 onrechtmatig is, dat de wetgeving die oplegging van sancties aan de kentekenhouder mogelijk maakt onrechtmatig is, dat de Staat jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en dat de verwerking van persoonsgegevens zoals deze is geschied door de RDW onrechtmatig is; en
III) de Staat veroordeelt tot betaling aan hem van een schadevergoeding van € 190.731,86, plus wettelijke rente, dan wel nader op te maken bij staat,
één en ander te vermeerderen met (buitengerechtelijke) kosten.
2.11
De Staat heeft de grieven van [eiser] bij memorie van antwoord bestreden. Vervolgens heeft het hof bij eindarrest van 29 augustus 2017 het bestreden vonnis bekrachtigd, de in appel vermeerderde eis van [eiser] afgewezen en [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de Staat, tot aan datum arrest begroot op € 8.476,--. Het eindarrest kan als volgt worden weergegeven.
2.12
Het hof heeft in rov. 5.14.vooropgesteld dat partijen geen beroep hebben gedaan op het gezag van gewijsde van de afwijzing door het EHRM van de door [eiser] in die procedure (eveneens) gevorderde schadevergoeding. Vervolgens heeft het hof in diezelfde rechtsoverweging over het toepasselijke wetsartikel inzake verjaring als volgt geoordeeld:
“(…) Anders dan [eiser] stelt zijn op de onderhavige vordering (uitsluitend) de artikelen 3:310 BW en verder van toepassing, en niet (artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met) artikel 8:93 Algemene wet bestuursrecht (Abw) [lees: Awb, A-G]. Artikel 8:93 Awb (een artikel uit hoofdstuk 8 van de Awb, getiteld “Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter”) is immers niet van toepassing op civiele vorderingen als de onderhavige. [eiser] licht ook niet toe waarom hij meent dat dit in dit geval anders zou liggen.”
2.13
Het hof heeft daarna het beoordelingskader van art. 3:310 BW vooropgesteld en is tot een inhoudelijke beoordeling van de tegen het verjaringsoordeel gerichte grief gekomen:
“6. Op grond van artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gaat de verjaringstermijn niet eerder lopen dan de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen (o.a. HR 31 oktober 2003, NJ 2006/112, ECLI:NL:HR:2003:AL8168). De benadeelde moet daadwerkelijk bekend zijn met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon; niet is vereist dat de benadeelde tevens bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (o.a. HR 26 november 2004, NJ 2006/115, ECLI:NL:HR:2004:AR1739). Evenmin is vereist dat de benadeelde met de exacte oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, NJ 2006/113, ECLI:NL:HR:2004:AN8903). Het is aan degene die zich op verjaring beroept, in dit geval dus de Staat, om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn voor verjaring. Het is vervolgens aan de wederpartij, in dit geval [eiser] , om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verjaring is gestuit.
(…)
9. Partijen twisten over de vraag wanneer de verjaring is gaan lopen. Met de Staat is het hof van oordeel dat in elk geval vóór de stuitingsbrief van 22 augustus 200815.(…) sprake was van bekendheid in de zin van artikel 3:310 BW. Dit blijkt onder meer uit de aansprakelijkstelling van 13 januari 200416.(…), de weergave van het standpunt van [eiser] in de in 2004 aangevangen Wahv-procedure17.(…) en voorts uit de brief van 22 augustus 200818.zelf. De laatste gijzeling heeft ook al in januari 2004 plaatsgevonden19.(….), de bijstandsuitkering is in die maand hervat20.(…) en [eiser] is al in 2006/2007 behandeld in verband met psychische klachten21.(…).
10. Indien uit de stelling van [eiser] onder grief I [lees: 1, A-G] dat hij na de uitspraak van de ABRvS in december 2005 nog niet in staat was “in nationaal verband een rechtsvordering in te stellen zoals vereist voor verjaring van [een vordering] tot rechtsherstel” (memorie van grieven 4) moet worden afgeleid dat [eiser] meent dat hij (ook) op 22 augustus 2008 nog niet bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, volgt het hof [eiser] daarin niet. [eiser] licht ook deze stelling immers niet, althans onvoldoende toe. [eiser] volstaat met een verwijzing in een voetnoot naar rechtsoverweging 4.4. van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:7098), maar bedoelde overweging bevat slechts een weergave van de vaste jurisprudentie van de HR omtrent 3:310 BW en geeft geen antwoord op de vraag waarom in december 2005, althans op 22 augustus 2008, bij [eiser] nog geen sprake was van bekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon als bedoeld in 3:310 BW. Het hof verwijst in dit verband naar het hierboven onder 9. overwogene.
11. Zoals door de rechtbank is overwogen en door [eiser] niet afzonderlijk is bestreden is de op 22 augustus 2008 aangevangen verjaringstermijn vijf jaar later, op 22 augustus 2013, verstreken zonder dat in de tussenliggende periode opnieuw is gestuit. De eerstvolgende stuitingshandeling dateert immers van 17 april 201422.(…). Dit betekent dat de vordering van [eiser] is verjaard.
12. Voor zover het hof begrijpt, heeft [eiser] niet gesteld dat het indienen bij het EHRM van een klacht en/of vervolgens van een tegen de Staat gerichte vordering tot vergoeding van schade moet worden gezien als het instellen van een eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW. Voor zover dit echter wel moet worden ingelezen in de stellingen van [eiser] , geldt eveneens dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard, omdat niet binnen 6 maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak van het EHRM, waarbij de eis tot schadevergoeding door het EHRM grotendeels werd afgewezen, een nieuwe eis bij de civiele rechter is ingesteld. Tegen dit oordeel van de rechtbank is geen grief gericht.”
2.14
Het hof is op grond van het voorgaande tot het oordeel gekomen dat grief 1 faalt, zodat de grieven 2 en 3 geen bespreking behoeven, behalve ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat [eiser] geen zelfstandig belang heeft bij de gevraagde verklaringen voor recht. Dat oordeel lijkt [eiser] met grief 3 ook aan te vallen. Ten aanzien van dit laatste heeft het hof geoordeeld dat [eiser] niet onderbouwt waarin dit zelfstandig belang is gelegen (rov. 13.). Verder heeft het hof geoordeeld dat [eiser] geen belang in de zin van art. 3:303 BW heeft bij zijn algemene, principiële klachten over de Wahv en de rechtsgang bij de ABRvS (rov. 14.). Uit rechtspraak van het EHRM (ook in de zaak [eiser] ) blijkt dat de wijze van sanctieoplegging in de Wahv, ook via registercontrole, niet in strijd is met de art. 5 en 6 EVRM (rov. 15.) Ten slotte heeft het hof overwogen dat beantwoording van de door [eiser] voorgestelde prejudiciële vragen niet noodzakelijk is voor het wijzen van arrest, zodat het verzoek tot het stellen van die vragen wordt afgewezen (rov. 16.). Het bestreden vonnis is bekrachtigd, de in appel vermeerderde eis afgewezen en [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de Staat (rov. 17. en dictum).
2.15
[eiser] heeft bij procesinleiding van 28 november 2017 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 29 augustus 2017. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Namens [eiser] is gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
De procesinleiding in cassatie bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 valt uiteen in drie subonderdelen die zich richten tegen het oordeel van het hof dat de vordering van [eiser] is verjaard. Onderdeel 2 is gericht tegen de veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.2
Subonderdeel 1.1 richt zich met zowel een rechts- als een motiveringsklacht tegen de rov. 6., 9., 10. en 11. Het subonderdeel veronderstelt dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW conform vaste jurisprudentie gaat lopen op het moment dat de benadeelde in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen en dat daarvan sprake is als de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend handelen van de betrokken persoon.23.Het hof is, zo betoogt de klacht, van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door niet te toetsen aan het criterium van het verkrijgen van voldoende zekerheid dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend handelen van de Staat.24.Voor zover het hof wel aan dit criterium heeft getoetst, is de uitkomst daarvan onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van [eiser] dat hij – kort gezegd – pas bij de uitspraak van het EHRM op 14 februari 2012 voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade was geleden vanwege ‘foutief handelen’ van de Staat.25.Tot dat moment mocht [eiser] uitgaan van de rechtmatigheid van het handelen van de Staat, zodat het instellen van een rechtsvordering gedoemd zou zijn te mislukken.26.
3.3
De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW van 5 jaar kent, anders dan de in hetzelfde artikellid opgenomen verjaringstermijn van 20 jaar, een ‘subjectief’ aanvangsmoment. De termijn van 5 jaar vangt aan op het moment dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen.27.Hiervan is in de regel, maar niet altijd,28.sprake, en daarvan gaat de tekst van art. 3:310 BW dan ook uit, als de benadeelde met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarbij gaat het om daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat.29.Voor aanvang van de verjaringstermijn is niet vereist dat de benadeelde ook (al) bekend is met de juridische beoordeling van de relevante feiten en omstandigheden.30.
3.4
Anders dan het subonderdeel betoogt, miskent het hof dit rechtskader niet. Het hof zet het kader in rov. 6. voorop en past het vervolgens in rov. 9. en 10. toe. Het subonderdeel verwijst naar een tweetal uitspraken van Uw Raad waarin is overwogen dat de benadeelde pas daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen als hij voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Anders dan het subonderdeel lijkt te veronderstellen, ziet deze overweging op het geval dat er onduidelijkheid bestaat over de oorzaak van (reeds geconstateerde) schade. De overweging ziet niet op de vraag of een bepaalde gedraging onrechtmatig is. Het hof behoefde deze nadere invulling niet mede voorop te stellen of expliciet te benoemen waar het in rov. 9.-10. onderzoekt op welk moment [eiser] in staat was daadwerkelijk een rechtsvordering in te stellen. De klacht dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting faalt derhalve.
3.5
Ook de in het subonderdeel geformuleerde motiveringsklacht faalt. Het hof waardeert in rov. 9. enkele feiten en omstandigheden (randnummer 2.13 hiervoor). Een dergelijke weging is in beginsel aan hem als feitenrechter voorbehouden.31.Onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel in rov. 9. niet en het behoeft evenmin nadere motivering. Aan het oordeel van het hof staat, anders dan door het subonderdeel wordt betoogd, niet in de weg dat de verjaringstermijn in de onderhavige casus reeds zijn aanvang heeft gekregen vóór de datum van de uitspraak van het EHRM, omdat ‘bekendheid’ in de zin van art. 3:310 BW geen bekendheid met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden vereist.32.
3.6
Subonderdeel 1.1 faalt derhalve.
3.7
Subonderdeel 1.2 betoogt dat als het hof met juistheid zou hebben geoordeeld dat de vordering van [eiser] op grond van art. 3:310 BW zou zijn verjaard, het hof heeft miskend dat [eiser] rechtsherstel vordert ex art. 13 EVRM en dat de toepassing van art. 3:310 BW zoals die in het onderhavige geval aan de orde is in strijd is met art. 13 EVRM. Het oordeel van het hof dat de vordering van [eiser] is verjaard, is in dat licht onjuist en het hof heeft ten onrechte art. 13 EVRM niet in zijn oordeel betrokken, aldus het subonderdeel.
3.8
De klacht dat het hof heeft miskend dat [eiser] rechtsherstel ex art. 13 EVRM heeft gevorderd, begrijp ik aldus dat het hof wordt verweten dat het heeft miskend dat [eiser] art. 13 EVRM als grondslag van zijn vordering heeft aangevoerd. Voorts wordt, zo begrijp ik, geklaagd dat het hof heeft miskend dat art. 13 EVRM aan toepassing van art. 3:310 BW in de weg zou staan.
3.9
Art. 13 EVRM bepaalt, kort gezegd, dat een ieder wiens rechten en vrijheden onder het EVRM zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.33.Dat recht omvat zowel rechtsmiddelen die een einde maken aan een inbreuk op het EVRM c.q. deze voorkomen als rechtsmiddelen die zien op het goedmaken van de als gevolg van een inbreuk geleden schade.34.
3.10
De beoordeling van een gestelde inbreuk op art. 13 EVRM geschiedt niet in abstracto, maar dient plaats te vinden aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.35.Dit brengt met zich dat beoordeling van een beroep op art. 13 EVRM een deels feitelijk karakter draagt, zodat een dergelijk beroep ingevolge art. 419 lid 2 Rv niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan.36.
3.11
Ik kom nu toe aan beoordeling van de klachten.
3.12
Ten aanzien van de klacht dat het hof heeft miskend dat [eiser] ‘rechtsherstel vordert ex art. 13 EVRM’ stel ik voorop dat het hof alleen inhoudelijk is toegekomen aan beoordeling van de vordering tot schadevergoeding. Bij de overige vorderingen (strekkende tot (kort gezegd) het stellen van prejudiciële vragen en het verkrijgen van een aantal verklaringen voor recht) heeft [eiser] naar het oordeel van het hof, al dan niet vanwege de verjaring van de schadevergoedingsvordering, geen belang. Het hof overweegt in rov. 5.37.op welke feiten [eiser] zijn vordering tot schadevergoeding heeft gegrond, maar laat de juridische grondslag van deze vordering in het midden. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Voor zover de klacht mede inhoudt dat het hof (kenbaar) het beroep op art. 13 EVRM als grondslag had moeten noemen, kan zij bij gebrek aan belang niet slagen. Voor de toepassing van art. 3:310 BW is de juridische grondslag van de schadevergoedingsvordering in beginsel immers niet van belang nu deze bepaling ziet op alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade ongeacht hun grondslag.38.Het onderdeel licht niet toe waarom ten aanzien van een op art. 13 EVRM gebaseerde schadevergoedingsvordering andere, van het regime van art. 3:310 BW afwijkende, verjaringsregels van toepassing zouden zijn.
3.13
Het tweede deel van de klacht houdt in dat art. 13 EVRM aan onverkorte toepassing van art. 3:310 BW in de weg zou staan. Zoals hiervoor al is aangegeven (randnummer 3.10), dient een beroep op art. 13 EVRM in concreto en daarmee in het licht van de omstandigheden van het geval te worden getoetst, zodat de beoordeling een (op zijn minst ten dele) feitelijk karakter draagt. Om die reden kan een beroep op art. 13 EVRM niet voor het eerst in cassatie worden gedaan. De Staat heeft gesteld dat dit laatste wel het geval is: [eiser] zou het beroep op art. 13 EVRM pas in cassatie hebben gedaan.
3.14
[eiser] verwijst in het middel naar zijn stellingen in de memorie van grieven (randnummers 1. en 5.) en de dagvaarding39.(randnummer 3.). Op geen van deze (vind)plaatsen valt echter een beroep op art. 13 EVRM te ontwaren. In randnummer 1. van de memorie van grieven wordt art. 13 EVRM wel genoemd, doch deze alinea betreft slechts een algemene inleiding op de grieven. Van een specifiek beroep op art. 13 EVRM in verband met verjaring is ook daar geen sprake.
3.15
[eiser] heeft op andere plaatsen in zijn gedingstukken wel een concreet beroep op art. 13 EVRM gedaan. Ik geef hierna zijn stellingen ter zake (verkort) weer:
- boeteoplegging waarbij verkeersdeelname met een motorvoertuig wordt gelijkgesteld aan het geregistreerd staan in het kentekenregister is in strijd met art. 13 EVRM;40.
- de ABRvS is een ‘besluitenrechter’ die haar marginale toetsing beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan tot het aangevochten besluit heeft kunnen komen. Aldus is er structureel sprake van strijdigheid met art. 13 EVRM;41.
- de rechtbank heeft in strijd met art. 13 EVRM geweigerd tot toetsing van de rechtmatigheid van de aan [eiser] opgelegde punitieve sancties over te gaan;42.
- tegen de incassomaatregelen in het kader van de opgelegde punitieve sancties staat in strijd met art. 13 EVRM geen beroep open anders dan door bezwaar in te dienen bij de officier van justitie tegen de initiële beschikking;43.
- in strijd met art. 13 EVRM bestaat bij verkeersboetes in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften niet het recht bij verstekvonnissen beroep in te stellen binnen 14 dagen na kennisneming door de betrokkene in persoon;44.
- de wijze waarop de betrokkene in het kader van gijzelneming wordt opgeroepen in persoon te worden gehoord, voldoet niet aan de minimale eisen van behoorlijke procesorde en is strijdig met art. 13 EVRM.45.
3.16
Geen van deze verwijzingen in feitelijke instanties naar art. 13 EVRM omvat de stelling (dan wel de onderbouwing daarvan) dat het beroep van de Staat op verjaring ex art. 3:310 BW in strijd is met art. 13 EVRM. [eiser] verwijst in het kader van art. 13 EVRM ook nog naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Salah Sheekh v. Nederland.46.Deze uitspraak, waarin overigens – anders dan door [eiser] wordt gesteld – door het EHRM géén schending van art. 13 EVRM is aangenomen, ziet echter op de vraag of de klager in Nederland over een effective remedy kon beschikken tegen de afwijzing van diens asielaanvraag.47.Uit de enkele verwijzing van [eiser] naar deze uitspraak valt geen beroep op art. 13 EVRM ten aanzien van de verjaringskwestie af te leiden.
3.17
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] zich er in strijd met art. 419 lid 2 Rv voor het eerst in cassatie op beroept dat het hof heeft miskend dat de toepassing van art. 3:310 BW zoals deze in het onderhavige geval aan de orde is in strijd is met art. 13 EVRM, zodat subonderdeel 1.2 faalt.48.Ten overvloede merk ik op dat het beroep op art. 13 EVRM mijns inziens ook materieel niet slaagt. In het arrest Stubbings v. Verenigd Koninkrijk49.heeft het EHRM overwogen dat verjaringstermijnen diverse belangrijke doelstellingen dienen zoals het bevorderen van rechtszekerheid. De beperking op de toegang tot de rechter, die het verjaringsregime met zich brengt, is daarom in beginsel gerechtvaardigd mits de verjaringstermijn proportioneel is en het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aantast. Hoewel er dus zeker gevallen denkbaar zijn waarin art. 13 EVRM, al dan niet in combinatie met art. 6 EVRM, aan een beroep op verjaring in de weg kan staan,50.acht ik deze uitzonderingssituatie in de onderhavige zaak niet aan de orde. Kort gezegd wist [eiser] al geruime tijd wie hij moest aanspreken (en heeft hij de Staat ook aansprakelijk gesteld en de verjaring aanvankelijk ook gestuit51.), kon hij ook daadwerkelijk een rechtsvordering instellen en is het zijn eigen afweging geweest eerst de procedure bij het EHRM af te wachten.
3.18
Subonderdeel 1.3 betoogt dat het hof bij zijn oordeel over het aanvangsmoment van de verjaringstermijn heeft miskend dat ingevolge de – volgens het subonderdeel – van art. 8:93 Awb uitgaande reflexwerking, de verjaringstermijn pas is gaan lopen na de uitspraak van het EHRM in 2012.
3.19
Art. 8:93 Awb ziet op schadevergoedingsvorderingen die ingevolge de per 1 juli 2013 in werking getreden titel 8.4 Awb bij de bestuursrechter aanhangig kunnen worden gemaakt. Met titel 8.4 Awb is een nieuwe verzoekschriftprocedure geïntroduceerd waarmee vergoeding van door een besluit of bepaald overheidshandelen ontstane schade kan worden verzocht. Het formele toepassingsbereik van deze procedure kent enkele beperkingen. In de eerste plaats is het toepassingsbereik beperkt tot schade veroorzaakt door een besluit of handeling verricht na het tijdstip van invoering van de titel.52.Daarnaast is het toepassingsbereik beperkt tot vorderingen tot vergoeding van schade als gevolg van een (i) onrechtmatig besluit, (ii) een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, (iii) het niet tijdig nemen van een besluit en (iv) gevallen als bedoeld in art. 8:2 lid 1 onder a Awb.53.Uitgezonderd zijn dus onder meer feitelijk handelen en privaatrechtelijke rechtshandelingen.54.In gevallen waarin de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste instantie oordeelt, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd. In andere gevallen is de bestuursrechter naast de civiele rechter bevoegd, maar uitsluitend indien de gevorderde55.schadevergoeding ten hoogste € 25.000 bedraagt,56.met welke grens aansluiting wordt gezocht bij de competentiegrens van de sector kanton.57.
3.20
In het civiele recht is op de verjaring van vorderingen tot vergoeding van schade art. 3:310 BW van toepassing. Deze bepaling geldt op grond van art. 3:326 BW in principe ook voor schadevergoedingsvorderingen binnen het bestuursrecht. Dit wordt in de eerste zin van art. 8:93 Awb bevestigd, waarna in de tweede zin een nadere regel althans een verduidelijking wordt gegeven. Deze regel houdt in dat de verjaring van een vordering tot schadevergoeding niet aanvangt, voordat (i) de vernietiging van het schadeveroorzakende besluit onherroepelijk is geworden of (ii) het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit heeft erkend. De ratio hiervan is dat het onwenselijk zou zijn dat de verjaringstermijn bij een schadevergoedingsvordering op grond van een onrechtmatig besluit reeds aanvangt, voordat duidelijk is dat het besluit waardoor de schade werd veroorzaakt onrechtmatig is.58.Hierop doet [eiser] een beroep: toepassing van (reflexwerking van) deze regel zou met zich brengen dat de verjaring van zijn vordering later aanvangt dan door het hof is geoordeeld, namelijk pas na de uitspraak van het EHRM.
3.21
Er is veel voor te zeggen aan te nemen dat de aanvulling c.q. verduidelijking die de tweede zin van art. 8:93 Awb geeft ook bij de toepassing van art. 3:310 BW geldend (civiel) recht is.59.In de eerste plaats omdat de rechtzoekende in sommige gevallen de keuze heeft tussen (een procedure bij) de bestuursrechter en de civiele rechter (randnummer 3.19 hiervoor) en het onwenselijk zou zijn als het verjaringsregime zou afhangen van het gekozen spoor. In de tweede plaats omdat (ook) de civiele rechter (in beginsel60.) moet uitgaan van de geldigheid van bestuursrechtelijke besluiten, zolang deze niet zijn vernietigd (of ingetrokken c.q. herroepen).61.De civiele rechter kan aldus geen onrechtmatigheid aannemen zolang het schadeveroorzakende besluit formele rechtskracht heeft.62.Met de regel zoals deze is opgenomen in de tweede zin van art. 8:93 Awb sluit het verjaringsregime ter zake van op onrechtmatige besluiten geënte vorderingen aan bij het leerstuk van de formele rechtskracht van besluiten.63.Het civiele recht kent overigens een pendant bij de verjaring van vorderingen tot ongedaanmaking van hetgeen op grond van een rechterlijke uitspraak is gepresteerd. Zij gaat pas lopen op het moment dat deze uitspraak in hogere instantie is vernietigd, ook al heeft deze vernietiging terugwerkende kracht en is derhalve, achteraf gezien, van begin af aan onverschuldigd gepresteerd.64.
3.22
De vordering van [eiser] ziet op vergoeding van schade als gevolg van feitelijk handelen van de Staat: het niet ongeldig verklaren van het rijbewijs nadat van de vermissing daarvan aangifte is gedaan. Dit valt niet onder één van de hiervoor (randnummer 3.19) onder (i) tot en met (iv) genoemde gevallen, zodat titel 8.4 Awb, en daarmee art. 8:93 Awb, formeel toepassing mist. Ook aan de door het subonderdeel betoogde reflexwerking kan reeds op formele gronden niet worden toegekomen: de aan de Staat verweten handelingen dateren van vóór de inwerkingtreding van titel 8.4 Awb, zodat dit geval (ook) volgens het overgangsrecht buiten het formele toepassingsbereik van deze titel valt.
De onderhavige casus zou noch formeel noch materieel onder de reikwijdte van art. 8:93 Awb vallen. Reflexwerking van deze bepaling ligt daarom evenmin voor de hand.
3.23
Ook als aangenomen moet worden dat de door art. 8:93 Awb gegeven aanvulling c.q. verduidelijking in het civiele recht, bij de toepassing van art. 3:310 BW, geldend recht is (hiervoor randnummer 3.21), helpt dit [eiser] niet. Het hof heeft in rov. 1.16 van het bestreden arrest vastgesteld dat het EHRM een schending van art. 8 EVRM heeft vastgesteld, die er kort gezegd uit bestaat dat het vermiste rijbewijs op het moment van melding van die vermissing niet ongeldig is verklaard, hetgeen misbruik van de identiteit van [eiser] door anderen mogelijk maakte (randnummer 1.14 hiervoor).65.De door het EHRM vastgestelde onrechtmatige gedraging van de Staat betreft een feitelijk handelen (nalaten) en niet een onrechtmatig besluit.66.De uitspraak van het EHRM brengt (reeds) om die reden niet de ongeldigheid met zich van een besluit dat tot die uitspraak formele rechtskracht zou hebben gehad. Het stond de civiele rechter, met andere woorden, anders dan in de gevallen waar art. 8:93 Awb op ziet, vrij om ook vóór de uitspraak van de rechter over de rechtskracht van ‘het besluit’ (in de vergelijking hier: het EHRM) over de rechtmatigheid van het betreffende handelen van de overheid te oordelen. Het standpunt van [eiser] dat de Nederlandse rechter het handelen van de overheid zonder de EHRM-uitspraak nooit als onrechtmatig zou hebben aangemerkt en [eiser] om die reden tot de uitspraak van het EHRM niet daadwerkelijk in staat zou zijn een vordering in te stellen,67.deel ik niet. Subonderdeel 1.3 faalt derhalve.
3.24
Daarmee falen alle klachten van onderdeel 1. Ik kom nu toe aan onderdeel 2.
3.25
Onderdeel 2 richt zich met een beroep op art. 6 en 13 EVRM tegen de veroordeling van [eiser] in de proceskosten van de Staat. Het onderdeel betoogt, kort gezegd, dat de proceskostenveroordeling [eiser] belemmert in zijn toegang tot de rechter en een effective remedy frustreert. Het onderdeel voert ter toelichting aan dat als [eiser] schadevergoeding via de bestuursrechter had kunnen vorderen en zijn vordering zou zijn afgewezen, hij niet in de proceskosten van de Staat zou zijn veroordeeld. Daarnaast stipt het onderdeel aan dat aan de Staat als ‘normale’ tegenpartij een (mede in verband met de hoogte van de vordering) hoog griffierecht is opgelegd waarbij geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat [eiser] een ‘arme particulier’ is.68.
3.26
Ik stel voorop dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM het heffen van griffierecht als zodanig geen inbreuk vormt op art. 6 EVRM. De verdragsstaten hebben een zekere mate van vrijheid om de door art. 6 EVRM gewaarborgde toegang tot de rechter te reguleren en als zodanig in te perken, bijvoorbeeld door het hanteren van drempelbedragen of het verlangen van zekerheid voor de kosten van de tegenpartij. Ook het verlangen van een bijdrage in de kosten van de procedure, zoals in Nederland bestaat in de vorm van de griffierechten, is in beginsel toegestaan. Voornoemde maatregelen dienen op proportionele wijze een legitiem doel.69.Ten aanzien van art. 13 EVRM kan van eenzelfde lijn worden uitgegaan, nu art. 6 EVRM striktere normen kent die de normen van art. 13 EVRM overlappen.70.Ten aanzien van de veroordeling in de proceskosten van de tegenpartij merk ik op dat deze, vanwege het liquidatietarief dat in de plaats komt van de door de tegenpartij gemaakte werkelijke kosten, in beginsel al gematigd is. Aldus wordt de drempel voor toegang tot de rechter niet te hoog gemaakt.71.
3.27
Ook in dit geval is, zoals hiervoor in verband met art. 13 EVRM al is opgemerkt (randnummer 3.10), een concrete toets vereist om te kunnen beoordelen of de proceskostenveroordeling in dit geval een ongeoorloofde inperking vormt op art. 6 en/of 13 EVRM. Gelijk ik hiervoor heb overwogen ten aanzien van art. 13 EVRM, geldt ook voor de beoordeling van een beroep op art. 6 EVRM dat dit een deels feitelijk karakter draagt, zodat een beroep op art. 6 EVRM ingevolge art. 419 lid 2 Rv niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan.72.Daaraan doet mijns inziens niet af dat betoogd zou kunnen worden dat [eiser] pas bij arrest geconfronteerd wordt met de proceskostenveroordeling, nu het vaste praktijk is dat procespartijen over en weer veroordeling in de proceskosten vorderen en de Staat dit ook in eerste aanleg heeft gedaan.73.[eiser] heeft zich er echter in feitelijke instanties niet op beroepen dat een proceskostenveroordeling in strijd zou zijn met art. 6 EVRM en/of art. 13 EVRM, zodat het onderdeel dient te falen.74.Ten overvloede wijs ik daarbij op de uitspraak van 2 december 2016,75.waarin Uw Raad oordeelt dat het risico van een proceskostenveroordeling bij de in Nederland voor dit soort zaken geldende tarieven geen onaanvaardbare drempel oplevert om op te komen tegen een (gestelde) schending van door het EVRM gewaarborgde rechten.76.
3.28
Dat gezegd hebbende merk ik nog het volgende op. Daargelaten de vraag of de door [eiser] gevorderde schade zonder verjaring (volledig) voor vergoeding in aanmerking zou komen, schetsen de door het hof vastgestelde feiten en de uitspraak van het EHRM een weinig vrolijk beeld van het handelen van de Nederlandse overheid in deze kwestie, waarbij [eiser] meermalen tegen een muur van onwil en formalisme lijkt te zijn gelopen. Dat [eiser] zijn (pretense) schadevergoedingsvorderingen heeft laten verjaren, doet aan dit beeld niet af. Het komt mij in die zin dan ook niet zonder meer redelijk en wenselijk voor dat [eiser] de door de Staat gemaakte kosten van de onderhavige procedure, die rechtstreeks hun aanleiding vinden in voornoemd handelen door de Nederlandse overheid en die zonder groot bezwaar door de Staat (lees: de samenleving) zouden kunnen worden gedragen, voor zijn rekening zou moeten nemen.77.
3.29
In cassatie heeft [eiser] verzocht bij de beslissing omtrent de proceskosten rekening te houden met de hiervoor geschetste gang van zaken. Ik geef Uw Raad inderdaad in overweging één en ander bij de beoordeling van de proceskostenveroordeling te betrekken. Ten aanzien van de proceskostenveroordeling door rechtbank en hof zie ik in cassatie geen ruimte. Het zou de Staat echter sieren zich bij de afweging of al dan niet tot inning van de proceskosten over moet worden gegaan rekenschap te geven van zijn eigen rol en zich niet enkel te laten leiden door wat juridisch wellicht haalbaar is, maar vooral ook door wat maatschappelijk gezien juist zou zijn.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2018
In rov. 1.14 staat per abuis ‘vervallen verklaard’.
Door het hof begrepen als: het kentekenregister.
ABRvS 7 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7614, VR 2006/117, JB 2006/50 m.nt. G. Overkleeft-Verburg en WBP 2009/173 m.nt. G. Overkleeft-Verburg.
EHRM 14 februari 2012 (App. No. 7094/06).
Zie voor de overwegingen van het EHRM het bestreden arrest, rov. 1.16.
Zie voor de overwegingen van de kantonrechter het bestreden arrest, rov. 1.21.
De omschrijving van de vorderingen (randnummer 2.2 van deze conclusie) is ontleend aan rov. 3.1. van het eindvonnis van 17 februari 2016 (zaaknummer/rolnummer C/09/482313 / HA ZA 15-155). De omschrijving van de grondslag van de vorderingen (randnummer 2.3 van deze conclusie) is ontleend aan rov. 3.2. van het eindvonnis.
Zie rov. 3.1. van het eindvonnis van 17 februari 2016 en rov. 2. van het bestreden arrest voor een uitgebreide weergave van de vorderingen.
Zie rov. 4. van het bestreden arrest.
Ontleend aan (de eerste) rov. 5. van het bestreden arrest (het bestreden arrest bevat twee als rov. 5. genummerde rechtsoverwegingen). Het hof verwijst onder punt II. naar een uitspraak van de ABRvS van 8 december 2005. Bedoeld zal zijn de uitspraak van 7 december 2005. Onder punt IV. vermeldt het hof dat [eiser] vergoeding vordert onder meer van de proceskosten van de Staat. [eiser] heeft gevorderd de Staat te veroordelen in ‘de kosten’ (memorie van grieven, petitum onder 6), waaronder het hof zal hebben begrepen de proceskosten van [eiser] in eerste aanleg en hoger beroep.
Zie (de eerste) rov. 5. van het bestreden arrest voor een uitgebreide weergave van de vorderingen.
Idem.
Het betreft hier de tweede rov. 5.
Zie randnummer 1.23 hiervoor.
Zie randnummer 1.20 hiervoor.
Zie randnummer 1.19 hiervoor.
Zie randnummer 1.23 hiervoor.
Zie randnummer 1.10 hiervoor.
Zie randnummer 1.21 hiervoor.
Zie randnummer 1.22 hiervoor.
Zie randnummer 1.24 hiervoor.
Het subonderdeel verwijst daarbij naar HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron en Ars Aequi 2004, p. 266 e.v. m.nt. T. Hartlief ([…] /VU) en HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Allianz/ […] .).
Het subonderdeel verwijst naar memorie van grieven, randnummers 4., 5. en 6.
Het subonderdeel verwijst daarbij naar HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 en JA 2017/93 m.nt. J.L. Smeehuijzen ([…] /Staat).
HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron en Ars Aequi 2004, p. 266 e.v. m.nt. T. Hartlief ([…] /VU), rov. 3.4, HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113 (Meissner van Hohenmeiss/Bloemsma BV), rov. 3.9, HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7492, NJ 2007/377 m.nt. C.J.H. Brunner, JOR 2006/284 m.nt. J.J. Dammingh en JM 2006/59 m.nt. H.J. Bos (gemeente Geldermalsen/Plameco), rov. 3.3.2 en HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 m.nt. C.E. du Perron (gemeente Stadskanaal/Deloitte & Touche), rov. 3.6. Hierover uitvoerig J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 150-155 en p. 211-236.
Denk aan gevallen zoals die aan de orde zijn in HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2748, NJ 2000/15 (Sexueel misbruik) en HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, NJ 2000/16 m.nt. A.R. Bloembergen (Kindermishandeling).
Dat is vaste rechtspraak. Zie onder meer HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0900, NJ 2002/383 m.nt. H.J. Snijders (Vellekoop/Wilton Feijenoord), rov. 3.4.2, HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron en Ars Aequi 2004, p. 266 e.v. m.nt. T. Hartlief ([…] /VU), rov. 3.4 en ten aanzien van het in zoverre gelijkluidende art. 3:311 BW HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1208, NJ 2002/384 m.nt. H.J. Snijders ([…] /Mr. X.), rov. 3.4.2.
Ook dit is vaste rechtspraak. Zie HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron en JA 2005/4 m.nt. J.L. Smeehuijzen ([…] /mr. G.), rov. 3.4, HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 en JA 2017/93 m.nt. J.L. Smeehuijzen (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2 en recentelijk HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, NJ 2018/239, AB 2018/300 m.nt. R.J.G.M. Widdershoven en JB 2018/117 m.nt. D.G.J. Sanderink (TMG/Staat), rov. 3.3.3.
Vgl. HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5216, NJ 2012/197 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, M en R 2012/38 m.nt. F.C.S. Warendorf, JM 2012/29 m.nt. H.J. Bos en JIN 2012/14 m.nt. P.C.M. Kemp en P.H. Bossema-de Greef (Nefalit), rov. 3.5.2.
Vgl. ter zake van de verjaring van een schadevergoedingsvordering wegens schending van art. 6 EVRM HR 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9600, NJ 2003/268 en NJCM-Bulletin 2003, p. 765 e.v. m.nt. N. Verheij ([…] /Staat), rov. 3.5 en HR 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9615, NJ 2003/269 m.nt. T. Koopmans en JB 2002/182 m.nt. F.A.M. Stroink ([…] /Staat), rov. 3.4. Vgl. ook HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118, NJ 2010/215 ([…] ./Staat) waarin Uw Raad het oordeel van het hof in stand hield dat, kort gezegd, de verjaringstermijn van een vordering tot schadevergoeding wegens strafvorderlijk optreden reeds zijn aanvang neemt de dag na aanhouding en niet pas na de onherroepelijke vrijspraak.
Zie meer uitgebreid over art. 13 EVRM T. Barkhuysen, Artikel 13 EVRM; effectieve nationale rechtsbescherming bij schending van mensenrechten, diss., Lelystad: Vermande 1998, M. Cromheecke en V. Staelens, ‘Artikel 13. Recht op daadwerkelijke rechtshulp’, in J. Vande Lanotte en Y. Haeck (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze Commentaar. Volume II, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 75-126, D.J. Harris, M. O’Boyle, E.P. Bates and C.M. Buckley, Harris, O’Boyle and Warbrick. Law of the European Convention on Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2014, p. 764-782 en B. Rainey, E. Wicks and C. Ovey, Jacobs, White and Ovey. The European Convention on Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2017, p. 135-149.
D.J. Harris, M. O’Boyle, E.P. Bates and C.M. Buckley, Harris, O’Boyle and Warbrick. Law of the European Convention on Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2014, p. 765 en ook J.M. Emaus, Handhaving van EVRM-rechten via het aansprakelijkheidsrecht. Over de inpassing van de fundamentele rechtsschending in het Nederlandse burgerlijk recht, diss., Den Haag: Bju 2013, paragraaf 8.5.5.
Zie M. Cromheecke en V. Staelens, ‘Artikel 13. Recht op daadwerkelijke rechtshulp’, in J. Vande Lanotte en Y. Haeck (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze Commentaar. Volume II, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 105-111.
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, NJ 2018/376 m.nt. K.F. Haak en JA 2018/121 m.nt. A.F. Veldhuis (Gebroken giek), rov. 3.6.5.
Het gaat hier om de tweede rov. 5 (hiervoor voetnoot 11).
Ik abstraheer hierbij van de bijzondere bepalingen in de leden 2-5 van art. 3:310 BW en de art. 3:310a, 3:310b en 3:310c BW nu deze in casu niet van toepassing zijn en anders ook niet in cassatie is gesteld door [eiser] .
Naar ik begrijp: in eerste aanleg, nu de appeldagvaarding een zogeheten ‘kale dagvaarding’ betreft.
Dagvaarding eerste aanleg, randnummer 29.
Memorie van grieven, randnummers 14.-15.
Memorie van grieven, randnummer 39.
Memorie van grieven, randnummer 41.
Memorie van grieven, randnummer 53.
Memorie van grieven, randnummer 54.
Akte overlegging stuk met toelichting ten behoeve van de comparitie d.d. 9 november 2015, randnummer 10.
EHRM 11 januari 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0111JUD000194804 (Salah Sheekh v. The Netherlands) (App. No(s). 1948/04), rov. 150-154 en dictum onder 3.
Zie voor een inhoudelijke bespreking van het leerstuk van verjaring in het licht van art. 6 EVRM mijn eerdere conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:1330) voor HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:494, NJ 2017/313 m.nt. J. Spier, TRA 2017/63 m.nt. M.S.A. Vegter, JA 2017/72 m.nt. J.P. Quist en JIN 2017/108 m.nt. J.C.A. Ettema (Van Otterloo/Maersk), randnummers 4.37-4.41. Zie voor EHRM-rechtspraak in dit verband onder meer EHRM 22 oktober 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:1022JUD002208393 (Stubbings and others v. the United Kingdom) (App. No(s). 22083/93 en 22095/93), Reports 1996-IV, rov. 50 e.v. en EHRM 6 december 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:1206JUD004172798 (Yagtzilar and others v. Greece) (App. No. 41727/98), Reports 2001-XII, rov. 20-28. Vgl. T. de Jong, Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten, Deventer: Wolters Kluwer 2017, paragraaf 2.2.2.3.
EHRM 22 oktober 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:1022JUD002208393 (Stubbings and others v. the United Kingdom) (App. No(s). 22083/93 en 22095/93), Reports 1996-IV, rov. 51.
Vgl. C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht. Deel 1. Rechtsbescherming, rechtsmiddel en rechtsherstel, Den Haag: Bju 2015, paragraaf 2.2.2.
Hierop wijst ook de Staat in zijn schriftelijke toelichting, randnummer 2.19 in fine.
Zie C.N.J. Kortmann, Module Algemeen Bestuursrecht, art. 8:88 Awb, aant. 2.2.3.
De bestuursrechter is ingevolge de zogenoemde Knip-uitspraak van de ABRvS ook bevoegd indien de eiser zich op het standpunt stelt dat de schade weliswaar méér dan € 25.000 bedraagt, maar zijn (bij de bestuursrechter ingestelde) vordering tot € 25.000 beperkt. Zie ABRvS 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2081, AB 2017/411 m.nt. D. Sietses, BR 2017/88 m.nt. N. Bouayad en G.C.W. van der Feltz, Gst. 2017/163 m.nt. W.J. Bosma en C.I.M. Bouwes Bavinck, M en R 2017/129 m.nt. F.C.S. Warendorf, TBR 2017/164 m.nt. F.A. Mulder en R.J.Th. Vos, JG 2017/46 m.nt. L.C. van Boven en JB 2017/152 m.nt. C.N.J. Kortmann.
MvT, Kamerstukken II 2010-2011, 32 621, nr. 4, p. 51.
MvT, Kamerstukken II 2010-2011, 32 621, nr. 4, p. 53.
Vgl. HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1506, NJ 1995/139 m.nt. M. Scheltema (Talma Rustoord/provincie Friesland) naar welk arrest ook [eiser] verwijst in zijn repliek, randnummer 1.2. voetnoot 2 en randnummer 1.8.). Het arrest heeft overigens betrekking op art. 1 van het zogenoemde ‘verjaringswetje’ van 31 oktober 1924 dat reeds toen uitging van een verjaringstermijn van 5 jaar voor vorderingen tegen de Staat.
In uitzonderingsgevallen kan de formele rechtskracht van onherroepelijke besluiten wegens klemmende redenen worden doorbroken. Vgl. onder meer HR 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9347, NJ 1986/723 m.nt. M. Scheltema en AB Klassiek 2009/11 m.nt. J.E.M. Polak (Heesch/Van de Akker) en HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1006, NJ 1993/642 m.nt. M. Scheltema (gemeente Sint Oedenrode/Van Aarle). Omdat de formele rechtskracht van besluiten in het onderhavige geval geen rol speelt, laat ik deze uitzonderingsmogelijkheid verder daar.
Naar de letter van art. 8:93 Awb doet herroeping van een onrechtmatig besluit de verjaringstermijn overigens niet aanvangen. Zie hierover C.N.J. Kortmann, Module Algemeen Bestuursrecht, art. 8:93 Awb, aant. 2.3 en C.N.J. Kortmann, ‘Het voorontwerp schadevergoeding wegens onrechtmatige besluiten: een probaat middel tegen procespijn’, O&A 2007/74, p. 134. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.
HR 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9347, NJ 1986/723 m.nt. M. Scheltema en AB Klassiek 2009/11 m.nt. J.E.M. Polak (Heesch/Van de Akker), rov. 3.3.2 en HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, NJ 2017/62, AB 2017/407 m.nt. C.N.J. Kortmann, JIN 2017/63 m.nt. L.J.M. Timmermans, TRA 2017/53 m.nt. J.J.M. de Laat en Gst. 2017/52 m.nt. R.D. Boesveld (UWV/ […]), rov. 3.4.1. Zie uitgebreid over de formele rechtskracht in het kader van overheidsaansprakelijkheid R.J.N. Schlössels & S.E. Zijlstra, Onderwijseditie Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Deel 2. Rechtsbescherming. Overheidsaansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2014, paragraaf 26.3.
Zie in gelijke zin C.N.J. Kortmann in zijn noot onder HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, AB 2017/407 (UWV/ […]) onder 3.
HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1052, NJ 2016/358 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JBPR 2016/50 m.nt. L.M. van den Berg (De Leeuw BV/ […]).
Voor zover [eiser] vergoeding van schade heeft gevorderd die niet zijn oorzaak vindt in de door het EHRM vastgestelde schending, gaat het betoog dat [eiser] pas per datum van de EHRM-uitspraak bekend was met de onrechtmatigheid uiteraard (eveneens) niet op.
Zo overweegt ook de rechtbank in rov. 4.6. van het eindvonnis van 17 februari 2016 (hiervoor geciteerd in randnummer 2.6). Het hof komt aan de behandeling van de tegen deze rechtsoverweging gerichte grief 2 niet toe.
Schriftelijke toelichting, randnummer 1.6. in fine.
Hoewel de procesinleiding in cassatie hier geen melding van maakt, ga ik er van uit dat [eiser] zelf in aanmerking komt voor het verlaagde griffierecht voor onvermogenden. Hierbij baseer ik mij mede op het griffiedossier.
Zie onder meer EHRM 22 oktober 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:1022JUD002208393 (Stubbings and others v. the United Kingdom) (App. No(s). 22083/93 en 22095/93), Reports 1996-IV, rov. 50 e.v. (in het bijzonder ten aanzien van verjaring), EHRM 19 juni 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0619JUD002824995 (Kreuz v. Poland) (App. No. 28249/95), rov. 52-67 en EHRM 26 juli 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:0726JUD007173101 (Kniat v. Poland) (App. No. 71731/01), rov. 38-47 (in het bijzonder ten aanzien van griffierechten). Zie ook de Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights (Right to a fair trial (civil limb), versie 30 april 2018), par. 83 en het rapport van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 1 juni 1973 in Golder v. the United Kingdom (App. No. 4451/70), par. 89. Vgl. M. Cromheecke en V. Staelens, ‘Artikel 13. Recht op daadwerkelijke rechtshulp’, in J. Vande Lanotte en Y. Haeck (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze Commentaar. Volume II, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 118 en T. Barkhuysen, Artikel 13 EVRM; effectieve nationale rechtsbescherming bij schending van mensenrechten, diss., Lelystad: Vermande 1998, p. 159.
Vgl. M. Cromheecke en V. Staelens, ‘Artikel 13. Recht op daadwerkelijke rechtshulp’, in J. Vande Lanotte en Y. Haeck (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze Commentaar. Volume II, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 81-83 en T. Barkhuysen, Artikel 13 EVRM; effectieve nationale rechtsbescherming bij schending van mensenrechten, diss., Lelystad: Vermande 1998, p. 159. Art. 13 EVRM heeft in zoverre met name relevantie waar geen burgerlijk recht of verbintenis in de zin van art. 6 EVRM aan de orde is. Vgl. M. Cromheecke en V. Staelens, ‘Artikel 13. Recht op daadwerkelijke rechtshulp’, in J. Vande Lanotte en Y. Haeck (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze Commentaar. Volume II, Antwerpen: Intersentia 2004, p. 83-84 en T. Barkhuysen, Artikel 13 EVRM; effectieve nationale rechtsbescherming bij schending van mensenrechten, diss., Lelystad: Vermande 1998, p. 179-181.
Hierop wijst ook de Staat in zijn schriftelijke toelichting, randnummer 2.25. Vgl. P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, p. 69 en C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht. Deel 1. Rechtsbescherming, rechtsmiddel en rechtsherstel, Den Haag: Bju 2015, paragraaf 2.2.4.
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, NJ 2018/376 m.nt. K.F. Haak en JA 2018/121 m.nt. A.F. Veldhuis (Gebroken giek), rov. 3.6.5.
Conclusie van antwoord, onder 8. Volledigheidshalve merk ik op dat de Staat ook in hoger beroep heeft verzocht [eiser] te veroordelen in de proceskosten, maar op dit beroep heeft [eiser] niet meer kunnen reageren.
Ik laat dan nog daar de constatering dat de proceskostenveroordeling in deze zaak voor [eiser] in elk geval niet heeft geleid tot een belemmering in de toegang tot de rechter. Hij is immers in staat geweest de procedure te voeren.
HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2756, NJ 2016/500 ([…] ./Staat), rov. 3.3.2.
Hierop wijst ook de Staat in zijn schriftelijke toelichting, randnummer 2.27.
Dat [eiser] zijn schade wellicht enigszins heeft opgeklopt en hierdoor geconfronteerd wordt met een relatief hoog liquidatietarief, zoals door de Staat is betoogd (schriftelijke toelichting, randnummer 2.28), doet daar mijns inziens niet werkelijk aan af. Ik heb niet de indruk dat de kosten aan de zijde van de Staat substantieel lager zouden zijn geweest, wanneer [eiser] zijn vordering had ‘beperkt’ tot verwijzing naar een schadestaatprocedure.