Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/4.7.2
4.7.2 Een zorgvuldigheidsnorm ten opzichte van bestaande schuldeisers?
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS343688:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Het gaat dus om de situatie waarin de schulden toenemen zonder dat daar een daarmee corresponderend actief tegenover staat.
Van Andel 2006b, p. 43-44; Van Zanten 2006; Schollen & Jansen 2005, p. 338; Verstijlen 1999a, Lennarts en Timmerman vinden een dergelijk vorderingsrecht in elk geval wenselijk in Timmerman & Lennarts 1997, p. 308. Vgl. de annotatie van Lennarts bij het arrest De Bont/Bannenberg inOndernemingsrecht 2006/11.
Volgens de desbetreffende auteurs (in de hiervoor genoemde noot) leent de zogenoemde Peeters/ Gatzen-vordering (vernoemd naar het gelijknamige arrest van de Hoge Raad, HR 14 januari 1983, NJ 1983/597) zich hiervoor. Lennarts en Timmerman hebben erop gewezen dat art. 2:248 BW bij het voortzetten van verliesgevende activiteiten geen toepassing kan vinden omdat de regeling ziet op (als onbehoorlijk bestuurd te kwalificeren) gedragingen die een belangrijke oorzaak zijn van het faillissement. De aansprakelijkheid wegens het voortzetten van verliesgevende activiteiten ziet juist op gedragingen die plaatsvinden op een moment dat de financiële problemen – als gevolg van externe oorzaken – zich reeds hebben geopenbaard. Lennarts & Timmerman 1997. Artikel 2:9 BW kan volgens sommige auteurs ook dienst doen als grondslag van aansprakelijkheid. Zie Van Andel 2006, p. 54-56.
De casus in HR 16 september 2005, NJ 2006/311 (De Bont/Bannenberg) bood hiervoor ruimte maar dan had de vordering van de curator moeten strekken tot vergoeding van de schade die de gezamenlijke schuldeisers (mogelijk) hadden geleden door het voortzetten van de verliesgevende activiteiten. Zie ook Lennarts 2006.
Rb. Utrecht 15 september 1999, NJkort 1999/85; Rb. Amsterdam 22 augustus 2001, JOR 2001/212; Rb. Breda 25 januari 2006, JOR 2006/89 m.nt. I. Spinath.
Een andere verklaring voor de marginale aandacht in het Nederlandse recht voor deze figuur is dat er geen schade in de zin van vermindering van het uitkeringspercentage kan worden aangetoond omdat op het cruciale moment reeds (vanaf wanneer de activiteiten verliesgevend zijn voortgezet) geen of nauwelijks uitkering was te verwachten.
Zie expliciet Van Zanten 2006, p. 95; Van Andel 2006, p. 44.
Zie bijvoorbeeld Lennarts en Timmerman 1997 en Lennarts 2004.
Zie art. 214IA 1986.
Zie hierover paragraaf 6.8.2.
Zie hierover nader paragraaf 6.8.2.1.
Van Zanten 2006. Overigens lijkt Van Andel het omslagpunt eerder aan te nemen wanneer hij verwijst naar de peildatum uit Sobi/Hurks II. Die datum slaat op het moment waarop de bestuurders wisten of behoorden te weten dat de schuldenaar niet langer in staat zou zijn haar schulden te voldoen. Zie Van Andel 2006b, p. 42. Op dÁt moment behoeft het faillissement echter nog niet onafwendbaar te zijn. Van Andel eist nog wel de schending van een zorgvuldigheidsnorm jegens de schuldeisers waarbij hij het lichtzinnig aangaan van schulden door de bestuurder zonder een daar tegenover staand voldoende actief en het ook overigens op zijn beloop laten van de zaken als zodanig kwalificeert. Zie Van Andel 2006b, p. 44. Ik zou menen dat het markeren van de verdachte periode in nauw verband staat tot de inhoud van de zorgvuldigheidsnorm.
Rb. Amsterdam 22 augustus 2001, JOR 2001/212.
Zo begrijp ik de overweging van rechter Cladwick in Morphitis v Bernasconi [2003] B.C.C. 540 (bij nr. 53); zie tevens Keay 2007, p. 46. Hoewel de regel van ‘fraudulent trading’ in haar materiële toepassing lijkt te strekken tot de bescherming van de individuele schuldeiser die als gevolg daarvan een vordering verkrijgt op de vennootschap, kan gesteld worden dat zij gelet op de rechtsgevolgen juist de gezamenlijke schuldeisers beschermt.
Patrick and Lyon Ltd, Re [1933] Ch. 786. Het aspect van ‘dishonesty’ onderscheidt ‘fraudulent trading’ van de regel van ‘wrongful trading’, zo werd overwogen in Bernasconi v Nicholas Bennett & Co [2000] BPIR 8.
Zie Re Gerald Cooper Chemicals Ltd [1978] Ch. 262 bij de nrs. 267-268. De rechter plaatste daarbij de opmerking dat ‘intent is employed in the sense that a person must be taken to intend the natural and foreseen consequences of his act’. Zie verder R v Grantham [1984] QB 675 en de bespreking hiervan in 4.5.2.4.
Keay 2007, p. 54-55.
Re Augustus Barnett & Sons Ltd [1986] 2 B.C.C. 98, 904.
Hoewel bij ‘fraudulent trading’ uit de behandelde zaken lijkt te kunnen worden afgeleid dat het de bestuurder is die ter afwering van aansprakelijkheid het ‘dishonest’ karakter van zijn gedragingen moet aanvechten indien hij ervan wordt beschuldigd schulden te zijn aangegaan namens de vennootschap waarvan hij wist dat de vennootschap die niet met de opeisbaarheid of kort erna zou nakomen.
Afgezien van de schadelijke effecten daarvan voor de maatschappij in termen van, kort gezegd, werkgelegenheid en onnodige kapitaalvernietiging. Zie hierover uitgebreid paragraaf 6.4 in hoofdstuk 6.
Vgl. Van Andel 2006, p. 44 en Van Zanten 2006.
Van Andel 2006b, p. 44. Hierbij speelt mee dat het voldoen aan die verplichtingen ook in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers omdat daarmee inzicht wordt verkregen in de vermogenstoestand van de vennootschap.
Waar de curator volgens staande jurisprudentie van de Afdeling verantwoordelijk is – kort gesteld – voor de naleving van milieuwetgeving (al dan niet voortvloeiend uit reeds aan de failliet verleende milieuvergunningen) kan mijns inziens a fortiori voor de bestuurder worden aangenomen dat hij die verplichtingen dient na te komen, ook als dat ten nadele van de bestaande schuldeisers zou zijn in die zin dat zij minder uitkering zullen ontvangen op hun vordering. Zie ABRvS 11 juni 1997, JOR 1997/105 en ABRvS 9 mei 2007, AB 2008/132.
In het voorgaande ging het steeds om normen die dienen ter bescherming van de schuldeiser die met een vennootschap contracteert die, kort gesteld, de overeen- gekomen prestaties niet kan verrichten. In de literatuur is ook de vraag aan de orde gesteld of in voorkomende gevallen de bestuurder aansprakelijk is ten opzichte van de bestaande schuldeisers indien hij te lang is doorgegaan met de verliesgevende exploitatie van de onderneming. De desbetreffende schade houdt dan verband met het toegenomen tekort1 terwijl de grond voor aansprakelijkheid wordt gezocht in het onrechtmatig voortzetten van verliesgevende activiteiten. Verschillende auteurs hebben de vraag of de bestuurder aansprakelijk kan zijn in het genoemde geval in bevestigende zin beantwoord.2 Als wettelijke grondslag wordt hoofdzakelijk de regeling van de onrechtmatige daad genoemd.3 De Hoge Raad heeft zich hierover nog niet uitgelaten,4 maar in enkele uitspraken van lagere rechters is een dergelijke vordering van de curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers toegewezen.5 De uitspraken waarin aansprakelijkheid in de genoemde gevallen is aangenomen is alweer van enige tijd geleden. Het uitblijven van een oordeel van de Hoge Raad zou wellicht een indicatie kunnen zijn dat in de Nederlandse rechtspraktijk kennelijk geen behoefte bestaat aan uitsluitsel over het beoordelingskader in dit verband.6 Niettemin is mijns inziens wel zaak voor ogen te houden dat het voortzetten van verliesgevende activiteiten onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn jegens de bestaande schuldeisers.
Zoals bij het beschouwen van alle vormen van ‘onrecht’ luidt ook hier de vraag wanneer van een normschending moet worden gesproken. In de literatuur wordt in dit verband terecht benadrukt dat de aanwezigheid van schade niet voldoende is voor het aannemen van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad, maar dat hiervoor steeds (afgezien van de andere vereisten) de schending van een (zorgvuldigheids)norm dient te worden vastgesteld.7 De geschonden norm moet ertoe strekken de verhaalsbelangen van de gezamenlijke schuldeisers te beschermen. In de beschouwingen wordt dikwijls verwezen naar de Engelse regel van ‘wrongful trading’ die immers, zoals hiervoor werd besproken, beoogt de bestaande schuldeisers te beschermen tegen het laten oplopen van het tekort.8Artikel 214IA 1986 bepaalt dat een bestuurder aansprakelijk is jegens de boedel indien hij op een bepaald moment wist of behoorde te weten dat er geen redelijk vooruitzicht was dat de vennootschap een ‘insolvent liquidation’ zou kunnen vermijden en niet alle mogelijkheden heeft benut om de schade voor de schuldeisers te beperken. Het vereiste dat er geen redelijk vooruitzicht was dat de vennootschap een ‘insolvent liquidation’(lees: een faillissement met een tekort)9 zou vermijden lijkt geen eenduidige materiële invulling te krijgen in het Engelse recht.10 Bij de toetsing aan de norm lijken eerder formele criteria te worden aangelegd waarbij de beoordeling van de algehele zorgvuldigheid van het gedrag van de bestuurder de overhand heeft.11 De Engelse rechtsfiguur brengt wel tot uitdrukking dat er voor aansprakelijkheid meer aan de hand moet zijn dan het bestaan van – bijvoorbeeld – liquiditeitsproblemen (die van tijdelijke aard kunnen zijn). Dit wordt ook naar Nederlands recht aangenomen waar wordt gesteld dat het faillissement onafwendbaar dient te zijn12 althans op het gestelde moment ‘er redelijkerwijs geen mogelijkheid bestaat [de onderneming] in enigerlei vorm voort te zetten’.13
In paragraaf 4.5.2.4 bleek dat de bestuurder zich met het voortzetten van de handelsactiviteiten van de onderneming onder omstandigheden ook schuldig kan maken aan een strafbaar feit, namelijk ‘fraudulent trading’ in de zin van art. 933 Companies Act 2006. In art. 213IA 1986 wordt uitdrukkelijk bepaald dat ‘fraudulent trading’ ook tot civielrechtelijke aansprakelijkheid leidt van de bestuurder waarbij de rechter hem kan veroordelen tot het betalen van een geldbedrag aan de ‘company’s assets’ (de boedel). De omvang van de schade wordt bepaald door het bedrag waarmee het uitkeringspercentage van de schuldeisers is verlaagd als gevolg van de verweten gedragingen.14
Een belangrijke voorwaarde voor toepassing van deze norm is dat de activiteiten zijn voortgezet met een ‘intention to defraud creditors’. Zoals eerder besproken, veronderstelt een ‘intention to defraud’ dat de bestuurder ‘dishonest’ was bij het verrichten van de desbetreffende gedragingen.15 Voor het bewijs van ‘dishonesty’ dient de zogenoemde Ghosh-test te worden gehanteerd. Volgens die test dient in de eerste plaats te worden bezien of de gedraging van verdachte als ‘dishonest’ wordt beschouwd door redelijk handelende en rechtsschapen personen en of verdachte zich ervan bewust was dat zijn gedraging als ‘dishonest’ wordt beschouwd door redelijk handelende en rechtschapen personen. In paragraaf 4.5.2.4 werd opgemerkt dat waar de wat oudere Engelse rechtspraak voor een ‘intent to defraud’ eiste dat de bestuurder ten tijde van het aangaan van nieuwe schulden wist dat er geen redelijke kans was dat zij ooit zouden worden voldaan, in latere uitspraken ‘fraudulent trading’ werd aangenomen indien de bestuurder op het moment dat de bewuste schulden werden aangegaan wist dat zij niet binnen een korte termijn na de opeisbaarheid zouden worden voldaan.16 Ook in dat geval echter kan het vereiste van ‘dishonesty’ in de weg staan aan het al te snel aannemen van aansprakelijkheid in die gevallen.17 In Re Augustus Barnett & Sons Ltd werd aansprakelijkheid in weerwil van de vaststelling van de vereiste wetenschap afgewezen omdat bestuurders hadden aangetoond dat zij in de overtuiging verkeerden dat de moedervennootschap financieel zou bijspringen.18 Die overtuiging was redelijk omdat zij was gebaseerd op ervaringen uit het verleden.
Als gezegd lijkt in de schaarse Nederlandse (lagere) rechtspraak en in de literatuur te worden aangenomen dat de bestuurder (slechts) onrechtmatig handelt jegens de schuldeisers indien verliesgevende activiteiten werden voortgezet terwijl het faillissement redelijkerwijs niet meer te voorkomen was. Dat is (kennelijk) een zwaardere maatstaf dan de benadering waarin de wetenschap van het niet kunnen voortgaan met het doen van (tijdige) betalingen terwijl nieuwe schulden worden aangegaan reeds de conclusie zou rechtvaardigen dat onrechtmatig is gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers. De zwaardere maatstaf is in overeenstemming met het behandelde Engelse recht. Dat geldt zowel voor de regel van ‘wrongful trading’ als voor die van ‘fraudulent trading’. Bij ‘wrongful trading’ komt die benadering tot uitdrukking in het gegeven dat voor aansprakelijkheid vereist is dat ‘there was no reasonable prospect of avoiding insolvent liquidation’. Bij ‘fraudulent trading’ wordt dat resultaat bereikt door middel van het vereiste van ‘dishonesty’.19
De onafwendbaarheid van het faillissement lijkt als algemene aanduiding van de toestand van de onderneming vanaf wanneer de voortzetting van de activiteiten niet meer ten nadele van de schuldeisers mag plaatsvinden, juist. Een benadering waarin dat moment eerder wordt gesteld, kan tot gevolg hebben dat de handelsactiviteiten in een vroegtijdig stadium worden gestaakt terwijl dat niet zonder meer in het belang van de bestaande schuldeisers is. Zij kunnen daardoor inkomsten mislopen ten opzichte van de situatie waarin de onderneming al dan niet in afgeslankte vorm was voortgezet.20 In die norm blijven reddingspogingen bovendien buiten schot, omdat in die situatie normaliter niet kan worden aangenomen dat het faillissement onafwendbaar is. Dat kan wel anders zijn indien onderdeel van de reddingsoperatie is dat een doorstart (van onderdelen van de vennootschap) vanuit het faillissement wordt gerealiseerd. Het faillissement is dan onafwendbaar. Geïnspireerd door de functie die de figuur van ‘dishonesty’ vervult in het Engelse recht zou ik echter willen betogen dat aansprakelijkheid ook in deze situatie moet worden afgewezen indien de desbetreffende gedragingen van de bestuurder gerechtvaardigd zijn. Hiervoor bleek dat de eis van ‘dishonesty’ ertoe dient om gedragingen die naar redelijke maatstaven van het handelsverkeer als aanvaardbaar worden beschouwd buiten de reikwijdte van de norm van ‘fraudulent trading’ te plaatsen. Die maatstaven zien in de aangehaalde voorbeelden uit de rechtspraak veelal op de door de bestuurder gepercipieerde redelijke kans dat de onderneming weer gezond zou worden. Concrete – met voldoende gegevens onderbouwde – pogingen tot een doorstart van (onderdelen van) de onderneming zullen doorgaans naar maatstaven in het handelsverkeer als aanvaardbaar worden gezien (in de verhouding tot de bestaande schuldeisers). Een voorwaarde daarvoor is wel dat de bestuurder de overtuiging moet hebben dat de schuldeisers met de opbrengsten van de doorstart niet minder krijgen dan wat zij zouden ontvangen indien het faillissement terstond was uitgesproken. Het is in dat verband mijns inziens niet onredelijk dat de schuldeisers zich het genomen risico moeten laten welgevallen.
De rechtvaardiging voor de beschreven gedragingen zal zich ook sterk doen gelden bij het nakomen van wettelijke plichten die op de vennootschap rusten.21 Van Andel noemt het voorbeeld van het inschakelen van een accountant opdat de vennootschap haar verplichtingen uit het jaarrekeningenrecht kan voldoen.22 Ook kan worden gedacht aan wettelijke verplichtingen op het gebied van milieu.23 In deze situaties kan ondanks de voorzienbaarheid van de benadeling van de bestaande schuldeisers niet worden gesteld dat de bestuurder ‘dishonest’ is geweest in zijn gedrag. Bij het verwijt dat de bestuurder verliesgevende activiteiten heeft voortgezet terwijl hij voorzag of kon voorzien dat de schuldeisers als gevolg daar-van minder zouden ontvangen op hun vordering, dient te bestuurder mijns inziens derhalve de ruimte te hebben zijn gedrag te rechtvaardigen.