Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.5.2
5.5.2 Tenuitvoerlegging vonnis tegen derden
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS373835:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijv. HR 9 december 1938 (Baart/Posch e.a.), NJ 1939, 714 (P5): 'dat (...) het vonnis dan ook in den regel slechts vaststelt, wat als formeele waarheid zal gelden tusschen hen, die in het geding als partijen tegenover elkander hebben gestaan, en hun rechtsverkrijgenden.' Van constitutieve vonnissen of beschikkingen werd wel beweerd - zo bijv. Veegens 1972, p. 44-47 - dat deze een uitzondering vormen op het beginsel dat een uitspraak alleen daarbij betrokken partijen bindt. Zie echter Ingelse 1982, p. 68, die overtuigend betoogt dat het hier om een schijnuitzondering gaat, nu de werking tegenover derden niet wordt veroorzaakt door binding van derden aan dat vonnis of die beschikking, maar door de aard van het rechtsfeit dat door de uitspraak vernietigd wordt of, zo voeg ik daar aan toe, de aard van de rechtstoestand die het vonnis of de beschikking in het leven roept. Vgl. voorts K. Wiersma 1952, p. 183-186.
Zie bijv. HR 10 september 1993 (Molenbeek/Alcatel), NJ 1993, 777 (PAS). Daarin overwoog de Hoge Raad dat het cassatiemiddel eraan voorbij zag dat de ontbinding met ingang van de datum van de beschikking niet Alcatel, doch enkel de na overgang van onderneming opvolgende werkgever zou raken en dat niet kon worden aanvaard dat een zodanige, uitsluitend ten opzichte van de nieuwe werkgever werkende ontbinding zou worden uitgesproken in een procedure waarin deze niet was betrokken.
Zie over wie tot 'de zijnen' kunnen worden gerekend HR 16 december 1977 (Hiep/AMRO), NJ 1978, 561 (WHH) en HR 2 november 1979 (De Merel/Knol e.a.), NJ 1980, 154 (WHH). Blijkens het hierna te bespreken HR 14 januari 1983 (Schuring/Sweelinck), NJ 1983, 267 (WHH), is de aard van de verplichting die aan de veroordeling tot ontruiming ten grondslag ligt, van invloed op de omvang van de ontruimingsverplichting. Ingeval de veroordeling tot ontruiming niet wordt uitgesproken op een vordering uit onrechtmatige daad, maar op een gevorderde nakoming van een overeenkomst waarin gedaagde zich verplichtte tot een geheel ontruimde oplevering van het verkochte onroerend goed, kan de veroordeling zich ook uitstrekken tot ontruiming 'met alle zich daarop en daarin bevindende personen', i.p.v. 'slechts' tot 'de zijnen'. Zie over dit onderscheid nr. 3. van de annotatie van Heemskerk bij laatstgenoemd arrest. Zie over 'de zijnen' ook P.A. Stein 1983, p. 202-204.
HR 14 januari 1983, NJ 1983, 267.
Met dit cassatiemiddel werd de toelaatbaarheid van een constructie die ook bekend was geworden als de Huidenstraatconstructie - zo genoemd nadat de constructie door het Amsterdamse Hof in zijn arrest van 10 juli 1980, NJ 1989, 594 (WHH) was aanvaard ter ontruiming van een pand aan de Huidenstraat - ter beoordeling aan de Hoge Raad voorgelegd. Eigenaar sloot een overeenkomst met een derde, waarbij hij zich jegens de derde verplichte het onroerend goed geheel te ontruimen. Vervolgens spande de derde een procedure tegen de eigenaar aan, waarbij de nakoming van de verplichting tot ontruiming werd gevorderd, met machtiging van eiser (de derde) om die ontruiming zo nodig zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm. Eigenaars van gekraakt onroerend goed namen hun toevlucht tot deze constructie omdat het verkrijgen van een veroordeling tot ontruiming tegen de krakers zelf veelal op grote moeilijkheden stuitte, bij gebreke van bekendheid met hun hun identiteit. Zie over deze constructie en met kritiek op de toelaatbaarheid ervan Ingelse 1982 en P.A. Stein 1983, i.h.b. p. 204. Thans maken de art. 45 lid 3 en 61 Rv de Huidenstraatconstructie overbodig, nu deze artikelen de anonieme dagvaarding mogelijk maakt van anderen dan gebruikers of gewezen gebruikers krachtens een persoonlijk of zakelijk recht, van wie de naam en woonplaats in redelijkheid niet kunnen worden achterhaald.
Een groot aantal van de genoemde wetsartikelen had en heeft evenwel weinig van doen met de problematiek van de ten uitvoerlegging van een veroordeling van een bepaalde persoon, tegen een andere persoon. Zie P.A. Stein 1983, p. 206.
De Hoge Raad wijdde geen overwegingen aan de mogelijkheid van derden met een eigen recht op gebruik van of verblijf in het te ontruimen pand om tegen het ten uitvoer gelegde vonnis zelf op te komen door aanwending van het rechtsmiddel van derdenverzet. Wordt dit rechtsmiddel ingesteld, dan kan de rechter ingevolge art. 379 Rv de executie schorsen, tot dat op het verzet is beslist. Hierboven werd al betoogd dat de tenuitvoerlegging van bepaalde vonnissen derden in ieder geval de facto in hun rechten kan benadelen, ook al bindt het ontruimingsvonnis hen dejure niet, nu zij daarbij geen partij waren. Ook een de facto benadeling in de rechten lijkt mij voldoende om met succes derdenverzet te kunnen aantekenen. Ter voorkoming van problemen is het echter raadzaam in ieder geval (ook) een executiegeschil aanhangig te maken.
Nader over de verhouding van toepassingen van de eisen van een goede procesorde tot het leerstuk misbruik van bevoegdheid, infra, par. 9.5.
335. Een rechterlijke uitspraak bindt in beginsel alleen de bij die uitspraak als procespartij betrokkenen.1 Dit uitgangspunt hangt samen met het gegeven dat diegenen die niet in de procedure zijn betrokken, geen gelegenheid hebben gehad om hun standpunt onder de aandacht van de rechter te brengen. Zouden zij moeten dulden dat een uitspraak inbreekt op hun rechten of belangen, dan levert dat strijd op met het beginsel van hoor en wederhoor2 en met art. 6 EVRM. Die verdragsbepaling verzekert immers dat eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen onder meer recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak. Dat een uitspraak in beginsel alleen partijen bindt, blijkt onder meer uit de regeling van het gezag van gewijsde in art. 236 Rv. Ingevolge dit artikel kan aan eerder gegeven beslissingen alleen gezag van gewijsde toekomen in een procedure tussen dezelfde partijen. Voorts spreekt ook uit rechtsmiddel van derdenverzet (art. 376 Rv e.v.) de opvatting dat een vonnis in beginsel alleen de bij dat vonnis betrokken partijen in hun rechten mag treffen. Ingeval niettegenstaande de beperkte bindende kracht van het vonnis derden die niet als (gevoegde of tussenkomende) partij in het geding waren betrokken door het vonnis in hun rechten benadeeld zouden worden, geeft art. 376 Rv hun de bevoegdheid zich tegen dat vonnis te verzetten.
Niet zelden worden vonnissen gewezen of beschikkingen gegeven die, indien ten uitvoer gelegd, niet alleen de belangen en rechten van partijen raken, maar ook derden in hun rechten benadelen. Zo kunnen de feitelijke gevolgen van de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een partij wordt veroordeeld een pand te ontruimen 'met al het zijne en de zijnen' de rechten treffen van allen die tot 'de zijnen' kunnen worden gerekend en dat pand gebruiken of occuperen3, indien de wederpartij van de veroordeelde partij door de rechter is gemachtigd om het pand zo nodig zelf met behulp van de sterke arm te doen ontruimen. Men kan weliswaar volhouden dat het ontruimingsvonnis de rechten van 'de zijnen' onverlet laat, aangezien het vonnis alleen ten laste van de veroordeelde partij een verplichting tot ontruiming in het leven roept, anderzijds worden 'de zijnen' door een onverkorte tenuitvoerlegging van het vonnis wel degelijk feitelijk in hun rechten benadeeld. Iets soortgelijks kan zich voordoen indien de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis wordt doorgezet tegen huurders of onderhuurders van de partij die tot ontruiming is veroordeeld.
In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest Schuring/Sweelinck4 werd in cassatie erover geklaagd dat het hof in strijd had gehandeld met de beginselen van een goede procesorde, door te aanvaarden dat tussen de koper en verkoper van een onroerend goed een schijnprocedure werd gevoerd over de contractuele verplichting van verkoper om het onroerend goed geheel ontruimd over te dragen, ten einde een ontruimingsvonnis te verkrijgen dat ten uitvoer kon worden gelegd tegen derden die zich in dat onroerend goed bevonden.5 De Hoge Raad herformuleerde de klacht, door te overwegen dat deze de vraag aan de orde stelde 'in hoeverre ontruiming van derden door middel van een uitspraak, die, zoals in het onderhavige geval, door de koper tegen de verkoper is verkregen, in strijd komt met 'algemene beginselen, zoals die van een goede procesorde.'
Bij de beantwoording van deze vraag stelde de Hoge Raad voorop dat een uitspraak weliswaar slechts gezag van gewijsde heeft tussen degenen die bij de uitspraak partij zijn geweest en hun eventuele rechtsopvolgers, maar dat het in deze zaak om iets anders ging, te weten de vraag in hoeverre een ontruimingsvonnis ten uitvoer kan worden gelegd tegen in het onroerend goed verblijvende derden. Daarop overwoog hij, onder verwijzing naar diverse wetsartikelen, dat in het stelsel van de wet ligt opgesloten dat een executoriale titel, voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging, in beginsel ook jegens derden die daarbij geen partij waren werking kan hebben.6 Ter zake van een veroordeling tot ontruiming diende volgens de Hoge Raad te worden aangenomen dat zij ook ten uitvoer kan worden gelegd tegen de bewoners die daarbij geen partij waren, behoudens gevallen waarin de bewoner tegen de executant een eigen recht kan pretenderen. Voortzetting van de executie zou dan immers, indien dat recht komt vast te staan, een schending daarvan opleveren en derhalve onrechtmatig zijn. Bij dreigende schending kan de bewoner zich met het aanspannen van een executiegeschil tegen de executie verzetten.7, Daarnaast kan, zo vervolgde de Hoge Raad, zich het geval voordoen dat de bewoner zich tegen de executie kan verzetten omdat hij, hoewel hij zich niet op enig recht kan beroepen, zodanig in zijn belang wordt geschaad, dat gebruikmaking van de bevoegdheid tot executie in de gegeven omstandigheden misbruik daarvan zou opleveren. Dat zou zich volgens de Hoge Raad bijvoorbeeld kunnen voordoen als de bewoner, ware hijzelf tot ontruiming gedagvaard, aanspraak had kunnen maken op enig uitstel, bijvoorbeeld in verband met ziekte of met de moeilijkheid om voor zich en zijn gezin terstond elders onderdak te vinden.8
Vervolgens kwam de Hoge Raad op grond van het voorgaande tot de slotsom dat een wijze van procederen waarbij de ontruiming van derden wordt bewerkstelligd door middel van een uitspraak die door de koper tegen de verkoper is verkregen, 'in beginsel niet ontoelaatbaar is, mede omdat de derde voldoende mogelijkheden heeft om door het uitlokken van een executiegeschil voor zijn rechten of belangen op te komen.' In beginsel, want, zo liet de Hoge Raad daarop volgen:
'Dit is echter anders, indien van de bevoegdheid om de hier bedoelde weg te volgen misbruik wordt gemaakt. Hiervan zal onder meer sprake zijn, indien de koopovereenkomst die aan de veroordeling van de verkoper ten grondslag ligt een schijnhandeling was, die uitsluitend ten doel had om in het belang van de verkoper zelf tot ontruiming te geraken, of indien deze weg slechts is gevolgd teneinde de betreffende derden niet in het geding te hoeven betrekken, terwijl er geen in redelijkheid te respecteren belang bestond om niet jegens henzelf ontruiming te vorderen. Bij de vraag of dit laatste het geval is, zal van belang kunnen zijn of van hen enig reëel verweer kon worden verwacht en of zij aan een zodanige vordering praktische moeilijkheden in de weg hadden gelegd, zoals door het verbergen van hun identiteit.'
Een dergelijk misbruik van de bevoegdheid is, zo laat zich uit de uitspraak van de Hoge Raad opmaken, in strijd met 'algemene beginselen, zoals die van een goede procesorde' en derhalve ontoelaatbaar. De voorbeelden die de Hoge Raad in de hier geciteerde overweging geeft van misbruik van die bevoegdheid, laten zich scharen onder de in art. 3:13 lid 2 BW genoemde categorie van gevallen waarin het misbruik bestaat uit het gebruik voor een ander doel dan waarvoor de betreffende bevoegdheid is gegeven.9
Overigens maken de art. 45 lid 3 en 61 Rv thans de anonieme dagvaarding mogelijk van anderen dan gebruikers of gewezen gebruikers krachtens een persoonlijk of zakelijk recht, van wie de naam en woonplaats in redelijkheid niet kunnen worden achterhaald. Volgt een partij niettemin de hiervoor bedoelde weg, dan doet dat vermoeden dat zij de mogelijkheid van die derden om zich in een procedure tegenover de rechter tegen de ontruiming te verzetten, alvorens een ontruimingstitel wordt verkregen, beoogt te frustreren. In een dergelijk geval zal dan ook al snel worden geoordeeld dat die partij misbruik van procesrecht maakt.