Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake het wegverkeer
Artikel 13 Snelheid en afstand tussen voertuigen
Geldend
Geldend vanaf 03-09-1993
- Bronpublicatie:
03-03-1992, Trb. 1997, 25 (uitgifte: 01-01-1997, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
03-09-1993
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
03-03-1992, Trb. 1997, 25 (uitgifte: 01-01-1997, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
Verkeersrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Elke bestuurder van een voertuig dient onder alle omstandigheden zijn voertuig dusdanig in zijn macht te hebben, dat hij in staat is de nodige voorzichtigheid te betrachten en hij te allen tijde in staat is alle vereiste handelingen te verrichten. Bij het regelen van de snelheid van zijn voertuig dient hij voortdurend te letten op de omstandigheden, in het bijzonder op de plaatselijke gesteldheid, de toestand van de weg, de staat waarin zijn voertuig en de lading zich bevinden, de weersomstandigheden en de verkeersdichtheid, ten einde zijn voertuig binnen zijn gezichtsveld in voorwaartse richting tot stilstand te kunnen brengen, voor enig voorzienbaar obstakel. Hij dient zijn vaart te verminderen en, indien nodig, te stoppen zo vaak de omstandigheden dit eisen, in het bijzonder wanneer het zicht slecht is.
2.
Maximum snelheden voor alle wegen worden in de nationale wetgeving vastgelegd. In de nationale wetgeving worden tevens de maximum snelheden vastgelegd voor bepaalde categorieën voertuigen die een bijzonder gevaar vormen, in het bijzonder vanwege hun massa of hun lading. Gelijksoortige bepalingen kunnen worden opgesteld voor bepaalde categorieën bestuurders, met name voor beginnende bestuurders.
3.
Het bepaalde in de eerste zin van het tweede lid behoeft niet te gelden voor bestuurders van voorrangsvoertuigen genoemd in artikel 34, tweede lid, of voor voertuigen die in de nationale wetgeving als zodanig worden aangemerkt.
4.
Het is elke bestuurder verboden de normale voortgang van andere voertuigen te belemmeren door zonder geldige reden abnormaal langzaam te rijden.
5.
De bestuurder van een voertuig dat achter een ander voertuig rijdt dient voldoende afstand tot het voor hem rijdende voertuig te bewaren, ten einde een botsing te vermijden ingeval het voor hem rijdende voertuig plotseling vaart zou verminderen of zou stoppen.
6.
Ten einde het inhalen te vergemakkelijken dienen bestuurders van voertuigen of van samenstellen van voertuigen met een maximum toegestaan massa[lees: een maximum toegestane massa] van meer dan 3 500 kg, of waarvan de totale lengte meer is dan 10 m, buiten de bebouwde kom, behalve wanneer zij zelf aan het inhalen zijn of aanstalten maken om in te halen, een zodanige afstand te bewaren tot vóór hen rijdende gemotoriseerde voertuigen, dat andere voertuigen die hun voertuig inhalen, zich zonder gevaar in de vrije ruimte vóór het ingehaalde voertuig kunnen voegen. Deze bepaling is echter niet van toepassing bij zeer grote verkeersdichtheid, noch in omstandigheden waarin inhalen is verboden. Bovendien:
- (a)
kunnen de bevoegde instanties bepaalde colonnes voertuigen ontheffing van deze bepaling verlenen, ofwel kunnen zij deze niet van toepassing verklaren op wegen met twee rijstroken in de rijrichting waar het hier om gaat;
- (b)
kunnen de Verdragsluitende Partijen en onderdelen daarvan andere gewichten en afmetingen voorschrijven dan die welke in dit lid zijn genoemd met betrekking tot de daarin beschreven eigenschappen van voertuigen.