Hof 's-Hertogenbosch, 19-08-2011, nr. 11/00055
ECLI:NL:GHSHE:2011:BT9089
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-08-2011
- Zaaknummer
11/00055
- LJN
BT9089
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:BT9089, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑08‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2011/64.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/83 met annotatie van drs. J.R. Schaap
Uitspraak 19‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is woonachtig in Thailand en geniet een lijfrente-uitkering van een in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij. De inspecteur heeft een verklaring afgegeven op grond waarvan er geen loonbelasting behoefde te worden ingehouden, deze toestemming liep tot 1 januari 2010, een nieuw verzoek is door de inspecteur afgewezen. De vraag is of de heffing over de lijfrente-uitkering aan Thailand dan wel aan Nederland is toegewezen. Artikel 18, tweede lid van het Verdrag met Thailand bepaalt dat bepaalde lijfrenten ook mogen worden belast in de andere staat ( in casu Nederland) als ze daar ten laste zijn gekomen van een onderneming met een vaste inrichting. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende artikel 18, tweede lid slechts ziet op een door de belastingplichtige uitgeoefende onderneming; ook de stelling dat er slechts sprake zou zijn van terugbetaling van door de belastingplichtige betaalde premies wordt door het Hof verworpen. De stelling van belanghebbende dat hij aan de uitlatingen van de staatssecretaris het vertrouwen mocht ontlenen dat Nederland zijn heffingsbevoegdheid niet zal uitoefenen wordt door het Hof eveneens verworpen: uit de brief, gepubliceerd in VN 1998/50.5 blijkt dat het daar over pensioenen gaat en daaruit kan geen vertrouwen worden geput dat lijfrenten ook hiermee bedoeld zijn. De goedkeuring van de inspecteur eindigde voorts uitdrukkelijk op 1 januari 2010, belanghebbende mocht daaraan geen vertrouwen ontlenen voor de periode daarna. Hoger beroep ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00055
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y (Thailand),
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 december 2010, nummer AWB 10/1947, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor Buitenland van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen inhouding van loonheffing.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft in januari 2010 een lijfrenteuitkering ontvangen van A NV (hierna ook: A). Op deze uitkering heeft A loonheffing ingehouden.
Naar aanleiding van het door belanghebbende bij schrijven van 8 maart 2010 tegen de inhouding van loonheffing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 30 maart 2010 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 16 juni 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
- ‘2.1.
Belanghebbende is met ingang van 31 december 2004 woonachtig in Thailand. Sinds 4 november 2006 ontvangt hij een lijfrente-uitkering van A in 12 maandelijkse termijnen. A houdt loonheffing in op de lijfrente-uitkering en draagt deze af.
- 2.2.
A is een in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij die onderworpen is aan de vennootschapsbelasting. De lijfrente van belanghebbende komt ten laste van de Nederlandse winst.’
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.2.
Bij brief van 10 januari 2007 heeft de Inspecteur een verzoek om vrijstelling van de inhouding van loonbelasting, toegewezen. In deze brief is het volgende opgenomen:
‘Ik verklaar dat A (...) met ingang van 1 januari 2007 mag afzien van inhouding van loonbelasting op de (het) door haar uit te betalen lijfrente-uitkering (...).
Deze verklaring wordt afgegeven voor de periode dat X bij A (een) lijfrente-uitkering ontvangt. Als de gegevens op basis waarvan deze verklaring is afgegeven wijzigen, dient u dit direct aan mij door te geven. Dit kan er toe leiden dat de geldigheid van de verklaring eindigt. De geldigheid van deze verklaring eindigt in ieder geval uiterlijk 1 januari 2010.
Als de geldigheid van deze verklaring eindigt, bestaat de mogelijkheid een nieuwe verklaring aan te vragen. Dit kunt u doen door het bijgevoegde formulier "Aanvraag nieuwe verklaring" volledig ingevuld en van alle daarin gevraagde bijlagen voorzien aan ons op te sturen. Als u dit uiterlijk 1 oktober 2009 doet zorgen wij ervoor dat u tijdig een nieuwe verklaring ontvangt.
Eventuele wets- en verdragswijzingen en/ of wijzigingen van feiten en omstandigheden kunnen gevolgen hebben voor deze verklaring. (...).’
2.3.
Een door of namens belanghebbende nieuw ingediend verzoek in 2009 is door de Inspecteur afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- I.
Is Nederland op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (met Protocol) van 11 september 1975, Trb. 1975, 13 (hierna: het Verdrag), heffingsbevoegd over de ontvangen lijfrenteuitkering?
- II.
Kan belanghebbende aan de uitlating van de staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 december 1977, nr. 93/1486, V-N 1998/50.5, vertrouwen ontlenen dat Nederland zijn eventuele heffingsbevoegdheid niet zal uitoefenen?
- III.
Kan belanghebbende aan de brief van de Inspecteur van 10 januari 2007 het vertrouwen ontlenen dat geen belastingheffing in Nederland zal plaatsvinden over de lijfrenteuitkering?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift en teruggave van de ingehouden loonheffing. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat partijen het kennelijk eens zijn dat op grond van de nationale wettelijke bepalingen terecht loonheffing is ingehouden op de uitkering uit de lijfrenteverzekering. Aangezien het Hof niet is gebleken van een onjuiste rechtsopvatting op dit punt, volgt het Hof partijen in dit standpunt.
Toepassing van het Belastingverdrag
4.2.
In artikel 18, eerste lid, van het Verdrag is bepaald dat, onder voorbehoud van de bepalingen van het tweede lid, betaalde lijfrenten aan een inwoner van een van de Staten slechts in die Staat belastbaar zijn. Het tweede lid van artikel 18 van het Verdrag bepaalt dat die inkomsten ook in de andere Staat mogen worden belast, voorzover zij als zodanig ten laste komen van winst, die in die andere Staat is behaald door een onderneming van die andere Staat of door een onderneming die aldaar een vaste inrichting heeft.
4.3.
Het begrip "lijfrente" is nader gedefinieerd in artikel 18, derde lid, van het Verdrag. Partijen gaan ervan uit dat de door belanghebbende ontvangen uitkering van A NV onder dit lijfrentebegrip valt. Ook op dit punt is het Hof niet gebleken van een onjuiste rechtsopvatting en volgt het Hof het standpunt van partijen.
4.4.
Belanghebbende verdedigt het standpunt dat artikel 18, tweede lid, van het Verdrag geen heffingsbevoegdheid toekent aan Nederland over de lijfrenteuitkering. Hij voert daartoe de volgende argumenten aan:
- -
de heffingsbevoegdheid wordt slechts aan Nederland toegekend indien de lijfrenteuitkering afkomstig is van een door de belastingplichtige in Nederland gedreven onderneming;
- -
de lijfrenteuitkering komt niet als zodanig ten laste van de winst, omdat deze grotendeels bestaat uit een terugbetaling van de door belanghebbende opgeofferde premies.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de onderhavige lijfrente-uitkering ten laste komt van de winst van de door A in Nederland gedreven onderneming. Naar het oordeel van het Hof is daarmee voldaan aan de voorwaarde in artikel 18, tweede lid, van het Verdrag dat de uitkering ten laste komt van winst die in Nederland is behaald door een onderneming in Nederland. In de tekst van het Verdrag noch in de toelichting op het Verdrag is steun te vinden voor de opvatting van belanghebbende dat het moet gaan om een onderneming van de belastingplichtige in Nederland.
4.6.
Het Hof verwerpt ook de opvatting van belanghebbende dat de lijfrenteuitkering slechts ten dele ten laste van de winst komt omdat deze grotendeels bestaat uit een terugbetaling van de door belanghebbende betaalde premies. De winst van de verzekeraar bestaat enerzijds uit de ontvangen premies en de op haar beleggingen behaalde rendementen en anderzijds uit de uitkeringen die zij op grond van de aangegane verplichtingen verschuldigd is. Het Hof is daarom van oordeel dat de lijfrenteuitkering ten laste van de winst komt als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van het Verdrag.
4.7.
Belanghebbende stelt dat hij aan de uitlating van de staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 december 1977, nr. 93/1486, V-N 1998/50.5, vertrouwen mocht ontlenen dat Nederland zijn eventuele heffingsbevoegdheid niet zal uitoefenen. Het Hof verwerpt dit standpunt. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van voormelde uitspraak toegelicht waarom hij geen beroep in cassatie heeft ingesteld. Uit deze - in V-N 1998/50.5 gepubliceerde - brief blijkt dat dit standpunt betrekking heeft op pensioenuitkeringen. Dit blijkt zowel uit de bewoording als uit de context. In de brief wordt verwezen naar vergelijkbare bepalingen in de belastingverdragen met Indonesië en Nigeria en het daaruit af te leiden verdragsbeleid zoals dat ten tijde van het sluiten van die verdragen alsmede het onderhavige verdrag door Nederland werd gevoerd. Anders dan in het Verdrag, is in de belastingverdragen met Indonesië en Nigeria geen bepaling opgenomen met betrekking tot lijfrenteuitkeringen. In die belastingverdragen is ook geen restartikel opgenomen, zodat onder die verdragen Nederland heffingsbevoegd is ten aanzien van lijfrenteuitkeringen. Het Hof is dan ook van oordeel dat aan voormelde uitlating niet het vertrouwen is te ontlenen dat Nederland zijn in het Verdrag overeengekomen heffingsrecht ter zake van lijfrenteuitkeringen niet zal uitoefenen.
4.8.
Belanghebbende stelt ten slotte dat hij aan de brief van de Inspecteur van 10 januari 2007 vertrouwen heeft mogen ontlenen dat geen belasting zal worden geheven over de lijfrenteuitkeringen. Belanghebbende wijst op de in de brief opgenomen zin waarin staat dat eventuele wets- en verdragswijzigingen en/of wijzigingen van feiten en omstandigheden gevolgen kunnen hebben voor deze verklaring. Belanghebbende meent dat daarvan geen sprake is, omdat slechts sprake is van een gewijzigd inzicht van de Inspecteur in de toepassing van de verdragsbepaling en dat om die reden van heffing zal worden afgezien.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. In de brief van 10 januari 2007, waarin de Inspecteur positief heeft beslist op het verzoek om vrijstelling van de inhouding van loonbelasting, is uitdrukkelijk aangegeven dat die goedkeurende verklaring uiterlijk eindigt op 1 januari 2010. De zin waarnaar belanghebbende verwijst, heeft betrekking op de mogelijkheid van intrekking van de verklaring van 10 januari 2007 en ziet niet op in de toekomst af te geven nieuwe verklaringen. Het Hof is van oordeel dat het de Inspecteur vrij stond om na afloop van de geldigheidsduur van de afgegeven verklaring zijn standpunt opnieuw te bepalen en op basis van gewijzigd inzicht tot een afwijzing van een nieuw verzoek met ingang van 1 januari 2010 te komen.
4.9.
Gelet op al hetgeen hiervóór is overwogen, is het Hof van oordeel dat op grond van artikel 18, tweede lid, van het Verdrag, Nederland heffingsbevoegd is ten aanzien van de door belanghebbende ontvangen lijfrenteuitkering en dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 augustus 2011 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.