ABRvS, 15-04-2015, nr. 201406770/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:1165
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-04-2015
- Zaaknummer
201406770/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1165, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑04‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2015/161 met annotatie van R. Ortlep
Gst. 2015/107 met annotatie van B. Kaya
Uitspraak 15‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 december 2013 heeft de RDW het verzoek van [appellant] tot vervallenverklaring van de tenaamstelling van de voertuigen voorzien van de kentekens [A], [B], [C] en [D] (hierna: de voertuigen) met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen.
201406770/1/A1.
Datum uitspraak: 15 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2014 in zaak nr. 14/1961 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2013 heeft de RDW het verzoek van [appellant] tot vervallenverklaring van de tenaamstelling van de voertuigen voorzien van de kentekens [A], [B], [C] en [D] (hierna: de voertuigen) met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2014 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 13 januari 2012 heeft de RDW op een verzoek van [appellant] van 28 december 2011 de tenaamstelling van de voertuigen met ingang van 13 januari 2012 vervallen verklaard. Tegen dat besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 4 december 2013 heeft [appellant] wederom een verzoek gedaan om vervallenverklaring van de tenaamstelling van de voertuigen. De RDW heeft dit verzoek onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de RDW zijn aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 nu daar een besluit tot verstrekken van een verblijfsvergunning aan de orde was, hetgeen anders van aard is dan de weigering met terugwerkende kracht de tenaamstelling van voertuigen vervallen te verklaren. Volgens hem moet op grond van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; hierna: de Privacyrichtlijn) en op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een correctie in een register altijd mogelijk zijn en kan artikel 4:6 van de Awb in dit geval niet worden tegengeworpen. In dit geval dient tot correctie te worden overgegaan, omdat de voertuigen in 2011 zijn verkocht, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid, kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201207349/1/A3) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen. Dit uitgangspunt, dat ook betrekking heeft op klachten gebaseerd op het EVRM, lijdt slechts uitzondering onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar t. Nederland, arrest van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in de onderhavige zaak geen sprake.
Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan, is voor toetsing van het besluit van 27 december 2013 geen plaats. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. De rechtbank heeft daarbij, anders dan [appellant] betoogt, mogen verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008, nu daar net als in de nu voorliggende zaak een herhaalde aanvraag onderwerp van geschil was.
Ten overvloede merkt de Afdeling op dat ook niet is gebleken van feiten en omstandigheden die vervallenverklaring van de tenaamstelling van de voertuigen met ingang van 1 januari 2009 zouden rechtvaardigen. Dat de voertuigen in 2011 voor een gering bedrag zijn verkocht, heeft de RDW in het besluit van 13 januari 2012 reeds bij haar besluitvorming betrokken en behoefde haar niet tot een andere beslissing te leiden, reeds nu daarmee geenszins aannemelijk is gemaakt dat deze voor de verkoopdatum niet meer aan het wegverkeer deelnamen. Ten slotte kan de bestuursrechter niet treden in het feit dat aan [appellant] in het kader van een strafrechtelijke procedure boetes zijn opgelegd.
Het betoog faalt in zoverre.
2.3. De Afdeling overweegt ten aanzien van het beroep van [appellant] op de Privacyrichtlijn in verband met de toepassing van artikel 4:6 Awb, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie (arresten van 16 december 1976, 33/76, Rewe, punt 5; 16 december 1976, 45/76, Comet, punt 13; 14 december 1995, C-312/93, Peterbroeck, punt 12; 7 juni 2007, C-222/05-225/05, Van der Weerd e.a., punt 28; www.curia.europa.eu), dat, bij het ontbreken van een regeling ter zake in het Unierecht, het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen.
Voor zover het betoog van [appellant] aldus moet worden opgevat dat de Privacyrichtlijn een dergelijke procesrechtelijke regeling ter zake bevat, volgt de Afdeling dit niet. De Privacyrichtlijn bevat geen bepalingen over het terugkomen van bestuursorganen op eerdere afwijzende besluiten. Een Unierechtelijke procesrechtelijke regeling ter zake ontbreekt derhalve. Anders dan [appellant] betoogt staat de Privacyrichtlijn derhalve als zodanig niet aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg.
2.4. De Afdeling overweegt voorts dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201207349/1/A3), uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 januari 2004, nr. C-453/00, Kühne & Heitz N.V., 16 maart 2006, nr. C-234/04, Kapferer, 19 september 2006, nrs. C-392/04 en C-422/04, i-21 Germany GmbH, en 12 februari 2008, nr. C-2/06, Willy Kempter KG (www.curia.europa.eu)) volgt dat ook in gedingen betreffende aanspraken ontleend aan Unierecht, waaronder ook de Privacyrichtlijn, de toepassing van nationale procedureregels in beginsel slechts onderworpen is aan de vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid en dat aan het rechtszekerheidsbeginsel zwaarwegende betekenis toekomt. Slechts bij bijzondere omstandigheden als aan de orde in het arrest Kühne & Heitz N.V. bestaat voor een bestuursorgaan de verplichting om vanwege aan het gemeenschapsrecht ontleende materiële aanspraken terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit, zoals het besluit van 27 december 2013. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich voordoen, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte aan voormeld beoordelingskader heeft getoetst.
Het betoog faalt ook voor het overige.
3. [appellant] stelt dat de Afdeling bestuursrechtspraak in dit geschil niet onafhankelijk kan opereren, aangezien de Afdeling advisering van de Raad van State moet worden beschouwd als medewetgever.
3.1. De Afdeling stelt voorop dat [appellant] geen verzoek als bedoeld in artikel 8:15 van de Awb heeft ingediend. Uitsluitend in een dergelijke procedure kan de partijdigheid aan de orde worden gesteld. Reeds omdat [appellant] niet een dergelijk verzoek heeft ingediend, kan het betoog niet leiden tot het gewenste resultaat. Ten overvloede merkt de Afdeling ter informatie aan [appellant] op dat de Afdeling advisering in de afgelopen elf jaar geen advies heeft uitgebracht over het kentekenregister waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is geweest, of had kunnen komen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] verzoekt ten slotte om prejudiciële vragen te stellen, namelijk of wetgeving waarbij de strafbaarheid van burgers met betrekking tot periodieke keuringen en verzekeringen van motorvoertuigen afhankelijk wordt gesteld van het door de RDW beheerde kentekenregister, voldoet aan de minimaal in het kader van de Europese regelgeving en met name het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg te stellen eisen.
4.1. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat er gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen bestaat, aangezien beantwoording van de opgeworpen vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellant] daartoe reeds daarom worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Polak w.g. Fransen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015
407-776.