Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 1] (13/04711) en [medeverdachte 2] (13/04731), waarin ik ook vandaag zal concluderen.
HR, 23-06-2015, nr. 13/04642
ECLI:NL:HR:2015:1703
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2015
- Zaaknummer
13/04642
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1703, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:957, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:957, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1703, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Partij(en)
23 juni 2015
Strafkamer
nr. S 13/04642
EC/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 24 september 2013, nummer 21/000196-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2015.
Conclusie 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Nr. 13/04642 Zitting: 21 april 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft verdachte bij arrest van 24 september 2013 wegens “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” (feit 1), “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” (feit 2), “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” (feit 3), “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” (feit 4) en “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” (feit 5) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden in voorwaardelijke vorm met daaraan verbonden een proeftijd voor de duur van twee jaren. Tevens heeft het Hof de verbeurdverklaring uitgesproken van een onder verdachte in beslag genomen geldtelmachine.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat art. 6, eerste lid jo. derde lid, EVRM is geschonden doordat het Hof twee verklaringen van [medeverdachte 2] voor het bewijs heeft gebezigd terwijl de verdediging niet, althans onvoldoende in de gelegenheid is geweest deze [medeverdachte 2], die zich op zijn verschoningsrecht beriep, als getuige te ondervragen.
4.2.
Ten laste van verdachte is, voor zover relevant en kort weergegeven, bewezen verklaard dat hij in de periode van 1 mei 2010 tot en met 16 april 2011 in Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen van hennep en het aanwezig hebben van hennep (feit 1) en dat hij op tijdstippen in de genoemde periode in Nederland telkens tezamen en in vereniging, telkens in de uitoefening van beroep of bedrijf opzettelijk hennep heeft geteeld (feit 2). Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen ziet deze bewezenverklaring op de betrokkenheid van verdachte bij hennepkwekerijen in Vreeland, IJsselstein en Breukelen.
4.3.
De in het middel geformuleerde klacht heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat verdachte niet alleen als medepleger betrokken is geweest bij hennepkwekerijen in Vreeland en Breukelen, maar ook bij een hennepkwekerij in IJsselstein. Nu wordt in de bewezenverklaringen niet van deze afzonderlijke kwekerijen gerept. Dat brengt mee dat deze bewezenverklaringen naar alle waarschijnlijkheid niet anders zouden hebben geluid als het Hof niet bewezen had geacht dat verdachte betrokken was bij een kwekerij in IJsselstein, waarbij ik opmerk dat het Hof ook dan, gelet op hetgeen met betrekking tot de kwekerijen in Vreeland en Breukelen is vastgesteld, had kunnen aannemen dat sprake was van handelen in het kader van beroep of bedrijf.
4.4.
Gelet daarop heb ik mij afgevraagd of verdachte bij de klacht wel voldoende belang heeft. Verdedigd kan misschien worden dat de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, ook wanneer in aanmerking wordt genomen wat daaromtrent uit de bewijsvoering blijkt, niet wezenlijk wordt aangetast als niet wordt uitgegaan van drie, maar van twee kwekerijen. Nu echter het aantal kwekerijen ook van invloed kan zijn op de beoordeling van de ontnemingsvordering die verdachte boven het hoofd hangt, zou ik het niet over die boeg willen gooien.
4.5.
Iets anders is dat moeilijk kan worden gesteld dat het bewezenverklaarde, wanneer dat in zijn geheel wordt genomen, ‘to a sole or decisive extent’ berust op de verklaringen van [medeverdachte 2] . De bewezenverklaringen waren immers als gezegd waarschijnlijk niet anders uitgevallen als het Hof geen betrokkenheid bij een kwekerij in IJsselstein had aangenomen. Aan het ‘sole or decisive’-criterium is zelfs niet voldaan als het wordt toegepast op de betrokkenheid van verdachte bij die kwekerij als afzonderlijk feit. Het Hof heeft in het verkorte arrest uitvoerig uiteengezet welk ander bewijs er met betrekking tot deze kwekerij is. Ik wijs er daarbij nog op dat naast die uiteenzetting - die in de toelichting op het middel maar ten dele wordt weergegeven - een aanvullende overweging staat in de aanvulling op het arrest (na bewijsmiddel 31), waarin het Hof oordeelt dat ten aanzien van de kwekerij in IJsselstein sprake is van eenzelfde patroon als ten aanzien van de beide andere kwekerijen. Uit een en ander blijkt dat het overige bewijs van dien aard is dat, als dat bewijs wordt beschouwd in het licht van hetgeen met betrekking tot de beide andere kwekerijen is vastgesteld, daaruit de betrokkenheid van verdachte als medepleger bij de kwekerij in IJsselstein ook zou kunnen worden afgeleid als de verklaringen van [medeverdachte 2] niet voor het bewijs waren gebruikt.
4.6.
In de toelichting op het middel wordt met een beroep op de uitspraak van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 17 april 2014, nr. 9154/10) nog aangevoerd dat het Hof heeft miskend dat ook compensatie moet worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid om de getuige te ondervragen, als het bewijs weliswaar niet ‘to a sole or decisive extent’ op diens verklaring berust, maar als aan die verklaring desalniettemin duidelijk ‘considerable weight’ toekwam bij de schuldvaststelling. Dat echter is hier niet het geval. De verklaringen van [medeverdachte 2] vormen niet veel meer dan een bevestiging van hetgeen uit het overige bewijs kan worden afgeleid. Onbesproken kan derhalve blijven welke consequenties de genoemde EHRM-uitspraak zou moeten hebben voor het Nederlandse recht, en in het bijzonder voor de invulling die de Hoge Raad tot nu toe aan de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot het ondervragingsrecht heeft gegeven. Die niet onbelangrijke vraag verdient een betere zaak dan de onderhavige.
4.7.
De slotsom kan derhalve zijn dat het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden.
5. Het tweede middel
5.1.
Nu het eerste middel gelet op het bepaalde in art. 80a RO geen behandeling in cassatie rechtvaardigt, heeft verdachte onvoldoende belang bij het tweede middel, dat klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.2.
6. Het voorgaande brengt mee dat het ingestelde cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
7. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2015
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013, 244 m.nt. Bleichrodt, rov. 2.2.4.