Einde inhoudsopgave
Rechtsbescherming tegen bestuurshandelen (SteR nr. 2) 2011/II.4.3.3
4.3.3 Uitbreiding voor rechtspersonen in artikel 1:2 lid 3 Awb
L.A. Kjellevold Hoegee, datum 01-07-2011
- Datum
01-07-2011
- Auteur
L.A. Kjellevold Hoegee
- JCDI
JCDI:ADS577186:1
- Vakgebied(en)
Rechtswetenschap / Algemeen
Bestuursprocesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Of sprake is van een rechtspersoon volgt uit boek 2 BW of uit de bijzondere wet waarbij de betreffende rechtspersoon is ingesteld. Het criterium leidt zelden tot problemen. Dit kan anders zijn voor verenigingen met beperkte rechtsbevoegdheid, zoals bedoeld in art. 2:26 BW. Uit de rechtspraak volgt dat onder andere de omstandigheid dat sprake is van een ledensubstraat, dat het om een organisatorisch verband voor een bepaald doel gaat en dat de organisatie als eenheid naar buiten treedt, als bewijs voor rechtspersoonlijkheid kunnen dienen.
Uitdrukkelijke overwegingen inzake de feitelijke werkzaamheden zijn in jurisprudentie schaars. Zie ter illustratie ABRvS 2 november 2005, AB 2005, 439.
ABRvS 1 oktober 2008, AB 2008, 346 m.nt. F.C.M.A. Michiels, JB 2008, 239 m.nt. R.J.N.S. en BR 2009, 10 m.nt. J.H.G. Broek (Stichting Openbare Ruimte I, II en III). Zie ook ABRvS 28 mei 2008, AB 2008, 238 m.nt. A.G.A. Nijmeijer (Stichting Monumentenbehoud Nederland).
AB 2006, 365 m.nt. Van Hall.
Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 35 (MvT). Zie in deze lijn ARRvS van 20 oktober 1977, Gst. 1977, 6492 en ARRvS 31 oktober 1977, AB 1978, 88.
ABRvS 26 mei 1997, AB 1997, 336; ABRvS 15 december 1997, AB 1998, 72 en de meer recente ABRvS 22 augustus 2007, LJN: BB2164, ABRvS 21 februari 2007, BR 2007, 414 m.nt. Nijmeijer en ABRvS 28 mei 2008, AB 2008, 238 m.nt. A.G.A. Nijmeijer.
Rechtspersonen kunnen eveneens – bijvoorbeeld als aanvrager van een vergunning of van subsidie – reeds op grond van artikel 1:2 lid 1 Awb als belanghebbende worden aangemerkt. Artikel 1:2 lid 3 Awb verruimt daarnaast het in het eerste lid omschreven belanghebbendebegrip ten aanzien van rechtspersonen, door te bepalen dat als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstelling en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.1
Het moet gaan om algemene en collectieve belangen die de rechtspersoon krachtens haar (statutaire) doelstelling beoogt te behartigen. De behartiging moet volgens de tekst van de wet bovendien tevens uit de feitelijke werkzaamheden van de rechtspersoon blijken. Aan dit laatste vereiste werd in de rechtspraak niet zwaar getild.2 Daar is onlangs verandering in gekomen. In een aantal uitspraken inzake de Stichting Openbare Ruimte heeft de Afdeling geoordeeld dat de stichting geen belanghebbende is.3 De werkzaamheden van de Stichting bestaan in hoofdzaak uit het initiëren en het participeren in bestuursrechtelijke procedures op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet milieubeheer betreffende veehouderijen in geheel Nederland. De Afdeling oordeelt dat ‘het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb’ en lijkt hiermee kritischer te worden ten aan zien van ‘procedure-clubs’ die algemene belangen beogen te behartigen.
De belangen moeten in beginsel van algemene of (bij collectieve belangen) van bovenindividuele aard zijn. Hierbij is onder meer te denken aan milieubelangen, het belang van bescherming van monumenten of de gebundelde belangen van een groep ondernemers. Overigens lijkt in de rechtspraak sprake te zijn van een versoepeling van dit laatste criterium. Sinds 23 augustus 20064 bezigt de Afdeling de standaardoverweging dat ‘een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee opkomt voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt’. Ook gebundelde individuele belangen kunnen derhalve als collectieve belangen worden aangemerkt, tenzij bijvoorbeeld zou blijken dat de organisatie voor het belang van een specifiek lid opkomt.
Het vereiste dat het moet gaan om een doelstelling welke de rechtspersoon ‘in het bijzonder’ behartigt, beoogt primair te voorkomen dat politieke partijen als belanghebbende worden aangemerkt,5 maar kan ook ten aanzien van andere rechtspersonen tot afwezigheid van belanghebbenheid leiden.6